Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vlammende verten (1926)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vlammende verten
Afbeelding van Vlammende vertenToon afbeelding van titelpagina van Vlammende verten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.30 MB)

ebook (2.88 MB)

XML (0.06 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vlammende verten

(1926)–Margot Vos–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 22]
[p. 22]

Het lied van den werklooze

 
Dit lied is het lied van de wanhoop;
 
Dit lied is het lied van den honger,
 
Den wilden, àlverwoestenden honger,
 
Die rolt als gevaarvolle bergstroom
 
Zwaarruischende over mijn bloed!
 
Hoort, hoort, hoe het gilt in de winden!
 
Hoort, hoort, hoe het schreeuwt in de ruimte!
 
Hoort, hoort, hoe het slaat aan den hemel
 
Met schelle, onmenschlijke sterkte!
 
Hoe heb ik mijn dagen verdronken
 
In duisteren roes van den arbeid!
 
Hoe zijn al mijn wenschen en droomen
 
Als bloedlooze vogels vermorzeld
 
In 't kolkende, roetzwarte bekken!
 
Hoe ben ik gegaan door de nachten,
 
De booze, wraakzuchtige nachten
 
Van pijn en ontbering en lijden,
 
Verkommerd naar lichaam en geest,
 
En immer gebeten van angsten,
 
En immer omzwermd van der zorgen
 
Luidruchtige vlerken en stemmen!
 
Kent gij de verwilderde wijze,
 
Het schrikk'lijk hooglied des armen,
 
Den heksendans van zijn hart?
[pagina 23]
[p. 23]
 
Nu is ze gekomen, de wreede,
 
De stomme, de meedoogenlooze,
 
De onheilsbode aan de poort van
 
Mijn al zoo verpooverde rijk.
 
Ik wist haar in wolken en winden,
 
Ik wist haar in nevel en stormen,
 
Ik wist haar in 't haveloos woud:
 
Een havik gedoke' op een tak...
 
Ik vreesde den slag van de vleugels,
 
Ik vreesde de vaalzwarte veeren,
 
Ik vreesde de vloekzwarte oogen,
 
Ik vreesde de woordlooze taal van
 
Den doodskleedkleurigen snavel...
 
Daar is ze gekomen, de stille,
 
De wreede, de meedoogenlooze...
 
 
 
O ziet, hoe de vrouw aan mijn haard ligt
 
Verkleumd voor zijn vlamlooze holte!
 
O ziet, hoe het kind van heur hart hangt
 
Als stervende bloem aan heur hals!
 
Wat nut mij de kracht van mijn pezen?
 
Wat nut mij de slag van mijn slapen?
 
Zoo bleek en beroofd als het najaar
 
Sta ik onder gierende luchten.
 
Zij hebben mij alles ontnomen,
 
De sterken, de grooten, de meesters!
[pagina 24]
[p. 24]
 
Zij eischten den hamer, den beitel,
 
Het zware houweel en den troffel,
 
De spade en de ploeg: al 't gereede
 
Gerei van de rustlooze hersens.
 
Niets, niets bleef mij over dan 't lichaam,
 
Mijn naakte, werkwillige lichaam...
 
 
 
Hoe zijn van kloek maaksel mijn handen:
 
Forsch, breed en gesmeed in de weders
 
Van zomers en herfsten en winters,
 
Volvaardig tot bouwen en breken
 
En graven en splijten en kloven,
 
Volvaardig tot daav'renden arbeid
 
Aan stugge, weerbarstige aarde!
 
 
 
Kent ge de kunst van mijn handen,
 
Mijn grove, godsheilige handen?
 
Zij stellen de torens ten hemel
 
En breken het vuur uit de rotsen
 
En scheppen blank-levende waters
 
In hooge bloem-bloeiende wallen.
 
Kent ge de kunst van mijn handen,
 
Mijn stille, slapvallende handen?
 
Zij zaaien de Lente aan de aarde
 
En 't ster-witte licht in den nacht!
 
Nu hangen ze doelloos terneder
[pagina 25]
[p. 25]
 
Als roestige slingers aan 't uurwerk,
 
En allengs verstilt in mijn wezen
 
De levende tik van den tijd...
 
 
 
Kan ik ingaan 't oneindige duister
 
Met zachte, geduldige oogen
 
Als offerlam stom en gedwee tot
 
Het bloedige altaar des Heeren?
 
Mijn borst is begeerig naar leven;
 
Doch honger staat recht op mijn hals.
 
Wie joeg dezen wolfstijger ôp uit
 
De diepste gewelven der bosschen
 
En liet hem vrij baan naar mijn hut,
 
Naar mijn vrouw en mijn weerlooze kind?
 
Het hamert en kookt in mijn polsen,
 
Het weerlicht en vlamt voor mijn oogen:
 
De grooten, de sterken, de heerschers,
 
Zij dreven den dood op mijn erf!
 
 
 
Zij zagen de fonk'lende rijken
 
In klare koelzinnige zeeën;
 
Zij zagen begeerlijke bergen
 
Met gulden-dooraderde flanken;
 
De goudklank der verre gewesten
 
Bracht dronkenschap over hun zinnen
 
En joeg hun vraatzuchtigheid wakker
[pagina 26]
[p. 26]
 
Als benden zwartglinst'rende ratten
 
Die rennen door wintersche nachten
 
Op lauwe wildreuken van bloed!
 
En bloed heeft gestroomd in de velden
 
En bloed heeft gestroomd in de zeeën
 
En bloed heeft gestroomd van de bergen
 
In wilde waanzinn'ge rivieren:
 
Het warm-gouden bloed van de kleinsten,
 
Het warm-gouden bloed van de besten!
 
Hing ooit in het sterven der dagen
 
Zoo'n purperen nevel op aarde?
 
Hing ooit in 't vergaan van den zomer
 
Zoo'n zwoelte van dood in de lucht?
 
 
 
Mijn makkers, in wouden en wegen
 
Weet ik ze vergraven, vergeten!
 
Mijn makkers, in kuilen en gaten
 
Weet ik ze versplinterd, vergaan!
 
Maar zege is hun duister verscheiden
 
En heil hun verminkte gebeente:
 
De dood was goedgunstig en sloeg ze
 
In éénen geweldigen knauw.
 
Doch mij komt hij t' avond en morgen
 
En breekt mij het brood uit mijn droomen
 
En steelt mij het brood bij de wake
 
En tapt zoo voorzichtiglijk zeker
[pagina 27]
[p. 27]
 
Mij droppel na drop uit de aders
 
En drinkt mij al leeger en leeger,
 
Tot flauw wordt mijn hart van de ruimte
 
In 't duizelhol huis van mijn lichaam...
 
 
 
En flauw als mijn hart klopt de Arbeid
 
In 't bleeke bloedweefsel der wereld,
 
Der wereld, verscheurd en verreten
 
Door god'loozen wellust der wilden,
 
Der blankgepolijste oerwilden
 
Die wetten de zwaarden aan 't volk
 
En stooten de aarde aan den afgrond.
 
De helft van hun knechten vertreden
 
En d' andere barvoets in de buien
 
Van grauwe ellende gestooten,
 
Zoo luiden zij d' uren en lachen
 
En zingen en vieren hun feestmaal...
 
 
 
En zal ik vergaan op hun zangen
 
Als donkerend wrak in het water
 
Met wassende maan en den vloed?
 
Mijn adem wil hars van de dennen,
 
Mijn ziel wil de reuk van de wouden,
 
Mijn borst is begeerig naar leven!
 
O God, mijn rampzalige armen,
 
Die zinneloos zwaaie' in de luchten!
[pagina 28]
[p. 28]
 
O God, mijn wanhopige handen,
 
Waar scheem'ring en dagschijn door vlotten
 
Als troebel en voedselloos vocht!...
 
Ik staar als een blinde in den dag
 
En ween al mijn angst op de winden,
 
Die schuimbekkend beuke' aan den hemel
 
En schuimbekkend beuke' aan mijn lijf!
 
En 't is mij alsof heel de wereld
 
Zich wegwentelt onder mijn voeten,
 
En 'k grijp in het steunloos Heelal
 
Met starren, verdwazenden blik...

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken