Ik kon niet mee. Ik had nooit met een prauw gevaren en ik zou het ongeluk misschien nòg groter hebben gemaakt. Maar twee van de dapperste mannen sprongen al naast Sapoeri en grepen de riemen.
Dàt was roeien, jongens!.... Ik zal het nooit vergeten, hoe die drie kerels worstelden tegen de wind en de golven. Maar ze kwámen er en ze vonden Oendámi. Ze brachten hem bewusteloos aan land.
Hij had een grote wond aan zijn achterhoofd. Misschien was hij op een klip terechtgekomen. Ik heb toen een voorlopig verband gelegd en samen met Sapoeri heb ik hem op een draagbaar naar het zendingshuis gedragen.
Toen we weg moesten, twee dagen later, lag hij nog met zware koorts in het hospitaal. En wie was het, die hem verzorgde? Wie zat nacht en dag aan zijn bed?.... Sapoeri, de jongen, die hij eens bijna doodgeslagen had!....
Nou, Jan-Pieter, had Sapoeri begrepen, wat de Here Jezus van ons vraagt?....'
'Nou!' zei Jan Pieter, 'òf hij het begrepen had!'
'Misschien begrijpt Oendámi het nu ook,' zei Meneer. 'Het zou een groot wonder zijn, als die man met zijn harde hart tot Jezus zou komen. Maar bij God is niets onmogelijk. Ik heb een brief gekregen, waar in stond, dat Oendámi weer beter is en weer is gaan wonen in zijn dorp.