| |
| |
| |
Engels
| |
| |
Bij de Noordzee
Een land, onvertrouwd als een doemdroom,
Een zee, wereldvreemd als de dood,
Woestenij, met het sneeuwschuim tot bloemzoom,
Grauwe gaard, waar geen rooz' ooit sproot,
Onder zwerkgezwoeg, dreigend en plechtig,
Maar met moerplanten machtloos en teer,
Waar 't aardrijk verplet ligt, amechtig
Wijd flakkren der zwaluwen vluchten,
Wijd verward zwalkt het vlechtsel van wier,
Over vaagten, vaalzwart als de luchten
Die opstreven bij stormgetier;
Dicht verweven als 't web dat een dwaalgeest
Sluw om 't hart van een zondeslaaf spint,
Eer wat rest van zijn jeugds ijdel praalfeest
Verre vlakte, die vormloos ter neer ligt,
Voor geen kudden tot schuilplaats noch steun.
Vooglen schaduwen schielijk als 't weerlicht,
Schudden hoog met gehuil en gekreun;
Achtloos krijten hun zwervende jachten,
En het land luistert stil en gedwee,
Kent slechts twee nimmer stervende machten:
| |
| |
Dood is dwangvorst, gescepterd met ijzer,
De zee mint hem innig en trouw;
Bij hun liefdetaal grammer en grijzer
Worstelt branding in jammer en rouw;
En zijn siersel zweeft zwaar over 't kustoord
Waar zij 't stormschuim geplengd heeft voor hem;
Eén in doemzucht, in roofgier en lustmoord,
Van zijn rijksroem geniet zij bezeten,
En haar luister maakt hem woest en trots;
Door haar duister weerdaavren zijn kreten,
Bij zijn adem juicht hoog haar geklots;
- ‘Zo uw almacht voor immer mij stom sloeg
Waar mijn heiligste hunkring voldaan!’ -
- ‘'t Waar mijn leen, wat ik eindlijk weerom vroeg,
Jaar op jaar ontwaakte ten leven,
Eeuw op eeuw zeeg neer in de dood,
En geen prooi, tot verzwelging gegeven,
Blust of lest ooit haar dorstende nood;
En de roep harer hongrende reeuwsheid
En zijn schreeuw naar verdelging en moord,
Of 't gehuil van een wolf door de sneeuw schreit,
| |
| |
't Ligt omgord noch omboord met granieten,
't Is van fortwerk noch vestwal omwand,
Doch rifgruwlen van wreedst bloedvergieten
Blijven zwak bij 't verraad van dit zand;
Bij de duizenden, weerloos verslagen: -
Naar dees banken versleurd en verstouwd
Heeft het schip, in d'opstandige vlagen,
Geen kans weer bij vloed vrij te spoelen
Van de gronden der onheilskust,
Los uit waatren die botsen en woelen:
Geen kans dan een toevalsrust
Van de wind, langs de grafmoerassen,
Waar, nauw voor de golfslag bewaard,
Lijken, dicht als de sprieten der grassen,
In 't slib zijn vergaard.
Van ontelbre, verhoopte gedrangen
Als van uitgewied onkruid vol,
Ligt het zwaar van hun zwijgen bevangen,
Of dit zwijgen tot zangen zwol;
En geheim, als van eeuwigheidsgeuren
Verzoet, en van wijding doortrild,
Zo het soms voor een wijl mocht gebeuren
| |
| |
Dat het eindeloos razen en schallen
Zacht, als 't grazen van vee, gerucht,
En de wiekslag der zee valt, bij 't vallen
Des winds, als der vogelen vlucht -
Als de vlucht ener meeuw, of eens raven,
Die tegen hem krijst als hij krijst,
Wijl wijd om de massa's der graven
Als ontkluisterde geesten der doden,
Van zonden gekuist en bevrijd,
Ontheven aan wereldse noden,
Als een golf, in de wind verblijd,
Met geluk als een ruk van de kustzee,
Juublen vogelen spottend hun groet
Over 't vlees, dat het stof heeft als ruststee,
Zo de wegen der zon domp verflauwen
Kruisen vleugels als degens 't zwerk;
Zo de straal breekt uit morgengrauwen
Lichten vooglen in 't kerkhofperk;
Als de wolkvlerk wit aangloeit bij 't krieken,
Door zonsopgangs klaroen weer gewekt,
Blinkt het grafgebied wit, van die wieken
| |
| |
Als 't getal der opstuivende flitsen
Dat luidbruisend voor winden vervliegt,
Zijn de wezens, hier zwevend bij tritsen
Of dobbrend, op deining gewiegd;
Van hun zwerm, waar ze neerscheert, omgeven,
Weet niemand of zij dan wel wij
Vastgemeerd zijn in 't werkelijk leven
Geen ziener die leed in verdrukking,
Geen profeet, in gebergten alleen,
Zag in zielsdrift en geestesverrukking
Dichter drommen gedagvaard bijeen
Waar 't rood slagzwaard verscheen, in de schitter
Der weerwraak, op 't morgenlijk meir,
Doch de doodsdoem is hier minder bitter,
Naar Swinburne
|
|