Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzamelde gedichten (1993)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzamelde gedichten
Afbeelding van Verzamelde gedichtenToon afbeelding van titelpagina van Verzamelde gedichten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.25 MB)

Scans (832.95 MB)

ebook (4.39 MB)

XML (2.12 MB)

tekstbestand






Editeurs

W.R.H. Koops

Dick Leutscher

Jan van der Vegt

Willem Wilmink



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzamelde gedichten

(1993)–Hendrik de Vries–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[p. 1331]

Esperpentos
Droomfragmenten uit een levensroman

I

 
*
 
 
 
Opzwevend of ongesmeten? -
 
Zwavel flambouwt achter spleten.
 
Gewring, over stapels vlees.
 
De huiver, 't neergutsend zweten,
 
De heesheid verraadt hem: - vrees!
 
Hij zijgt in zwijm, afgezonderd
 
Gezeten: zwak nieuweling
 
Naast een heksenkring, die dondert
 
Van kreten. - De Aragonees,
 
Bezoedeld met gal en etter,
 
Geloofsonderzoekend ketter,
 
Spreekt aan, wie hij vaker prees:
 
Een page, benijd, bewonderd: -
 
Beveelt, in spijt aller veten,
 
Dit knaapje bij een voorname
 
Hoogbejaarde statiedame
 
Plechtig ‘in genade, als wees’.
 
 
 
't Gezelschap van maskers rees.
 
Gedans, met oorlogsgeknetter,
 
Slaat zijn gedachten te pletter.
 
Ook hemzelf hoeft niets verweten.
 
Goya's gebaar, door 't gedrang
 
Der duivels, beduidt hem: lees!
 
Waar die dode op effen blad,
 
‘Nada’ neerschrijft, zonder klad
 
Spat of spetter: elke letter
 
Fraai... geen meester deed het netter...
 
Een knecht in livrei, een panter,
 
Steil als een harpoenstokplanter,
[p. 1332]
 
Leidt hem door een kromme gang.
 
Weer stoelen, in dubble rang.
 
Daar had hij gezien, voor lang,
 
Bij wierook en kerkgezang,
 
Wat nu nog prijkt op 't behang:
 
Een drama, dat hij een prul vond.
 
 
 
Een Don, gedost als de zon:
 
Een ruiter, half leeuw, half bulhond,
 
Stak een stier neer met een speer.
 
Dit noemt Leocadia mooi.
 
‘'t Was nog echt riddertoernooi.
 
Hij worstelde en overwon
 
Om de eer, maar niet om een fooi.’
 
Zij vergist zich weer! - ‘Aquí,
 
Como estamos en España,
 
Hablaremos español
 
Sin ofender a ninguno.’
 
- ‘Wat bedoelt U, goede heer?’ -
 
‘Hablar en mi lengua así
 
Sobre esta fiera alimaña
 
Y su matador Don Sol
 
No me parece oportuno.’
 
 
 
Des doven trouwe verzorgster
 
Staat vóór 't schilderij ‘De Worgster’.
 
Hij vraagt - kan haar blik niet velen -
 
Waar haar dochtertje is gaan spelen:
 
‘Mariquita del Rosario.’
 
- ‘¡Ay! ¡Camino del Calvario!’
[p. 1333]
 
In 't scheemrig landhuis verdwaald,
 
Neuriet hij voort. Hij herhaalt
 
Woord-na-woord regels: vertaalt
 
Lorca: ‘Soledád Montóya.’
 
...‘Zij zocht zichzelf: haar genot’...
 
Een poort, voor een krocht, op slot -
 
Een driehoek is afgepaald.
 
Een troon van de zielsdoorvorser,
 
In de ouderdom trotser, norser,
 
De ziener, de doemvloektorser
 
Goya: Francisco de Goya:
 
 
 
‘De los Toros.’ Vreemde naam.
 
Doña Leocadia draalt
 
Bij 't raam. Lopers opgenomen.
 
Etstafels weg, tussen kasten,
 
Voor straks, als weer stieren komen.
 
Hij voelt warme wasem stromen.
 
Dat zijn de onzichtbare gasten
 
Die hem tersluiks vaag betasten:
 
Kobolden, gniepige gnomen.
 
Rondom, als arenabanken,
 
Staan zetels, verbreed met planken,
 
Met vlagdoek omplooid, getooid
 
Met slingers, bestrooid met ranken.
 
De dag vervaalt. Een skelet
 
Wordt een klein laag tabouret,
 
Bespijkerd, waar doedelklanken
 
Uit kreunen: Goya's palet.
 
 
[p. 1334]
 
Stofnevel stijgt om zijn tred,
 
Staag, of hij een grafstee schendt.
 
Nu, wijl hij zich nederzet,
 
Is 't voorscherm een groezlig net
 
En 't schouwburgbalkon een bed.
 
Neen, verder! Die gruweltent
 
Heeft uitgangen, grauw van spinrag.
 
Nestelt ginds een heksenbent?
 
Zijn 't mensen, verturfd in veen,
 
Of tot as verstard bij inslag
 
Van weerlicht? Beeldgroep of prent?
 
Hij wroet zich daarheen; hij wantrouwt.
 
Vanwaar kwam opnieuw die Deen
 
Met zijn kaalgeplukte vogel
 
Zonder bek: de kop een kogel?
 
Grof obsceen! Daar smult een slet
 
Ribstuk: vet banket ‘van 't schandhout’.
 
 
 
Een schreeuwster hangt hees te tieren,
 
Te wrikken op wrakke stoelen.
 
Haar gewrichten zijn scharnieren.
 
Glibrige wieren omslieren
 
't Grof lichaam, beschubd met schulpen,
 
Doch 't opent zich tot een krocht,
 
Beschimmeld, vergroend, vergeeld:
 
Ruig hol, tussen been en been,
 
Waar mieren uit omkrioelen.
 
Haar zuigling is één klomp eelt.
 
Aan dees misgeboorte ontglippen
 
Door de lippen plotse gulpen:
 
 
[p. 1335]
 
Darmen, gretig zich te stulpen
 
Naar die rusteloze stippen. -
 
Neushoornzwijn en slangenslikker.
 
Afscheid van een reuzenkikker,
 
Met een klein kromzwaard gekeeld.
 
 
 
Kort wemelt, op 't huidgeflikker,
 
Een landschap, waarna 't gedrocht,
 
Hiertoe driemaal ‘streng’ verzocht,
 
Langzaam lillend opgedeeld,
 
In dampende helften splijt.
 
Een scheve mussenverschrikker
 
Met gipshoofd, in kloosterkleren,
 
Vol smeren van verf en krijt,
 
Komt beweren, blijft bezweren
 
Voor 't protserig schurftwijf, nijd
 
Uithuilende, of dol begeren: -
 
‘Dit zijn geen kindren des Heren,
 
Want zij, wie de Schepper huwde,
 
Heeft bastaardgespuis verworven
 
Uit walglijk nachtlijk verkeren
 
Met hem, de terecht geschuwde,
 
Die waakt om Zijn kroon te onteren.
 
 
 
Bij wie werd het kroost geteeld?
 
Bij haar die geen toezicht veelt:
 
Een deern, tot in 't hart verdorven,
 
Zwevend boven 't bedehuis,
 
Die 't meest onverheeld-onkuis
 
Lustgevoel uitviert op 't beeld
[p. 1336]
 
Van de Verlosser aan 't Kruis!
 
Wat geen sacristein belet!
 
Waar geen wet of recht uit redt!
 
Erken, voor de arena-ren,
 
De machtspreuk, door Caesar's pen
 
In 't uitgemolmd hout gekorven:
 
“Ik ben die Ik ben. Ik ben
 
Een moord: heb Mijzelf gestorven.”’
 
Op dat woord, vol zwaar gezag,
 
Barst misbaar, geschaterlach:
 
‘Plus ultra!’ - ‘Tot later dag.’
 
 
 
De slet jammert: ‘Immer slechter!
 
Beethoven, tirannenhater,
 
Getuigt voor de Wereldrechter:
 
“'t Kanon krijgt een mensenstem.
 
Jeruzalem wordt een krater.
 
De paus, hij is 't luchtslot kwijt.
 
Francisco, de stierbevechter,
 
Zijn deur staat klem, wagenwijd.”’
 
Stilte, zonder tegenspraak.
 
Door 't gestaar des poedergrijzen
 
Priemt allengs een hemelflits,
 
Toont genoegzaam: hij zal wijzen
 
Steeds op zon en torenspits: -
 
Wijzen met zijn schouderstaak,
 
Zelfs nog hangende aan een haak -
 
Wijzen, dood en afgeslacht,
 
Op de zon, in diepe nacht.
 
 
[p. 1337]
 
Huichlaars! Tijd en voordeel winnen!
 
't Echte stuk mag niet beginnen:
 
't Wacht op 't werklijk wakker-zijn.
 
In hun monden krassen schaven.
 
Uit hun schotels pikken raven.
 
Door hun spijs, waar 't bloed gaat rinnen,
 
Trekt geril van zwakker pijn.
[p. 1338]

II

 
*
 
 
 
Tafelgerei glanst op linnen.
 
De maan kwam kleurspeelslen spinnen
 
Langs meubels, langs rijke doeken.
 
Rondom staan kaarsen gereed.
 
Hij bladert bij flakkerschijn
 
In boeken vol raadselzinnen,
 
Waarna hij 't oud park betreedt:
 
Wil nogmaals Rosario zoeken:
 
Ook zij moet voor 't feest gekleed,
 
Bekranst, met een moerbeitak.
 
Hij wankelt om 't vijverwak,
 
Hij schuift langs een matglasruit
 
Naast massa's weerkaatste agaven.
 
Neen: krijgers, verstard in 't kampen,
 
Doorstuipt nog van stervenskrampen -
 
Een holte als een droge haven,
 
Vol heugnis aan verre rampen.
 
 
 
Zie: machtige armadabuit!
 
Galeiroeiers: negerslaven,
 
Verkoold in een schuit van staven
 
En pinnen: koud vliegtuigwrak.
 
Rivierpaardhuid, bamboe-klampen,
 
Waar schijnsels jachtig door schampen.
 
- Ginds davert het naderdraven
 
Der stierkudden; dreunen, stampen.
 
Dus wendt hij door 't steppenduin
 
Om steilten met marmergraven,
 
Om ruigten, om vestingtinnen.
 
Standbeelden, op roestig puin.
 
 
[p. 1339]
 
't Zijn wraakgodinnen, ontwapend,
 
Bij de Alvergelder, aan 't schandkruis.
 
Een eenzame olijventuin,
 
In 't helder getintel slapend.
 
Een bouwvalkelder van 't landhuis.
 
 
 
Hij weifelt, beklemd, verloomd;
 
Hij doolt binnen 't eng en schuin
 
Gewelf, naar 't salon, van dampen
 
Doorgeurd, van gebloemte en lover,
 
Waarover, uit schemerlampen,
 
Met gitten franjes bezoomd,
 
Rood-rozige tover stroomt -
 
Herkent achter spiegelvlak
 
In schoonheid, nimmer-gedroomd,
 
Zichzelf: 't vroegre kind van tien
 
Of elf, nog vol zwoel-beschroomd
 
Gemijmer... hoort ongezien
 
Wreed volk dat stuwt en rumoert;
 
Ontmoet, van wie Goya sprak:
 
Een grijze, als een Orcus-bruid,
 
Pronkzuchtig, die stekend loert,
 
Haar kruin schril bediadeemd.
 
 
 
Hij voelt zich zacht aangeroerd.
 
Nu kleedt zij hem uit, ontneemt
 
Zijn schaamte ook de laatste schuil
 
Met ruisloos beweeg, in ruil
 
Voor vluchtig beweerschijnd vreemd
 
Hol weefsel, nergens gevoerd:
 
 
[p. 1340]
 
Goudbruin, dat naar zilver zweemt:
 
Klein, weeldrig toreropak.
 
't Verrast met bont knopental.
 
Zij weet hoe 't hem past; zij snoert
 
Het vast, en 't omsluit hem strak.
 
Dan schrikt hij van koperschal:
 
Door de avondval toegerenden
 
Die kloktoon en koorzang schenden.
 
Star zwijgt zij, krijgshaftig, pal,
 
Geharnast, om 't maskerbal:
 
Heldin der zwartste legenden.
 
 
 
Een zwaar droef geheim verplicht haar
 
Hem thans derwaarts heen te zenden:
 
Schuw kind, bloot in tulen sier.
 
Zij licht een voorhang. Getier
 
Naast hen, toornig, driest. Zij richt haar
 
Schreden tot een doorgang, smal,
 
Tot een hal, kristal-bevloerd.
 
Verdwaasd, weerloos volgt hij, dicht naar
 
De jubel dier barse benden;
 
't Warrelig rag, haast onzichtbaar,
 
Paarlemoert grillig zijn lenden.
 
De dame uit woeste verhalen
 
Schijnt lang in gepeins te dralen.
 
Zij wuift met een doornentuil.
 
Gissend wat haar wenk beval,
 
Toeft hij bij de arena-wal,
 
Blikt af in de kraterkuil.
[p. 1341]

III

 
*
 
 
 
De hemel draagt nevelzalen
 
Waar brandende steden pralen
 
Die stuifregens glans vergieten.
 
Ondergrondse donders hotsen.
 
't Razend ruim vol sterspiralen,
 
Fluimflitsen en condor-deinen
 
Perst uit wolken 't plomp gepuil
 
Van een slagschip. 't Kruit met schotsen.
 
't Wemelt van gewiekte knotsen.
 
Een pluim, waar twee samenstieten!
 
Verslingerd, om toortsfonteinen,
 
Tuimelen vurige vlieten.
 
Menigten smeken ontfermen.
 
Ontplooide, gezwiepte schermen
 
Vervalen, schielijk verbannen
 
In schimmig-duistre verschieten
 
Vol grimmig versplitste stralen.
 
 
 
Zonnenzwermen overschijnen
 
Luchtberenners: doek-omspannen
 
Steigers, motors; dolle krijgers
 
Die de diepte in doodsprong trotsen.
 
Raas, als wankle reuzenschalen,
 
Schomlen op geknakte sprieten,
 
Waglen los, en slaken balen,
 
Kisten, tot gezaamlijk dalen.
 
't Worden buizen, strengen kralen,
 
Wier nedervaart eindt in stortval.
 
Uit kasteelmuur, bolwerk, fortwal,
 
Uit kerkers, uit kathedralen,
[p. 1342]
 
Met schokkend gekraak ontwricht,
 
Loeit vertwijfling. Tegen palen
 
Zwoegt eens bergstrooms rulle muil.
 
Door 't volk stormt een boos bericht.
 
Die dame, en haar blindlings dwalen!
 
 
 
Daar sluipt ze, in schaduw gedompeld,
 
Bemompelt nog sombre plannen,
 
Klopt aan bij bewoonde rotsen.
 
Vaag antwoord: gekerm, gehuil.
 
Dreunend slaan de deuren dicht.
 
Plots een magma-gloft. Verdoft
 
In 't bezwijmend licht staan mannen,
 
Worgers, bots van 't zwerk geploft.
 
Maskers. Raadloos, overrompeld,
 
Strijdt zij, dwars door 't malen, 't klotsen.
 
Vlijmend barst een knal. Men beurt
 
Sleurt en torst haar naar een slicht
 
Steenhard bed, met kloosterpannen
 
Hoog omrasterd. Zie: 't besmeurd
 
Harnas, thans één korst week vuil,
 
Zwelt en splijt als etterbuil.
 
Gruwlijk druipt haar borst. Zij zwicht.
 
- Tijgers!! Háár verminkt gezicht!!
 
.......................
 
Rondgestuipt en voortgestrompeld,
 
Rukkende aan een bliksemschicht,
 
Schrompelt ze in een vlammenzuil.
[p. 1343]

IV

 
*
 
 
 
Toch de trein, die traag zich hijst
 
Met nauwlijks bemerkbaar wenden
 
Langs bergen, besneeuwd, verijsd.
 
Veel mensen, maar geen bekenden.
 
Ginds noodweer. 't Klein meisje wijst
 
Naar 't schuifraam: reeds blikkert grel
 
Gewuif uit een bonte hel:
 
Rook, die boven kloven rijst.
 
Hij roept haar voor 't woeste spel:
 
Hoe de aasgier naar de aasgier krijst
 
En reikhalst, in twist om buit.
 
Gebukt, staan ze hoofd aan hoofd.
 
Haar broertje, die 't vuur ontstak,
 
Wil meedoen. Zijn vriendjes ook.
 
Zij gillen. Een steenwand rooft
 
Weer 't uitzicht. De sneltrein fluit.
 
Een tunnel. Al 't licht verdooft.
 
‘Vogel’, of ‘Spook’? Met een smak
 
Helt hun coupé. Razend zwelt
 
Een hitte die streelt en kwelt.
 
Een kramp. Hun tumult versmelt.
 
Een greep, die op niets meer stuit.
 
Bestolen. De droom verzonk.
 
Een ruimte als een grafspelonk.
 
Door tralies daagt vaag en zwak
 
Wat glans onder goor laag dak.
 
Nog aarzling van stergevonk.
 
Hij tast naar een dronk. Daar brak
 
Weer 's afgronds verwarring los.
 
 
[p. 1344]
 
...‘Reik mij de hand; hier komt brand’...
 
Uit een Romeinse karos
 
Rolt een verzegelde mand.
 
Zijn mes kerft met bitse snede
 
Door schilden van Teisterbant.
 
 
 
Krultekens op was en lak.
 
Hij scheurt een verstofte zak,
 
Ontwaart in de rafelrand:
 
‘Een sluimring die monsters baart.’
 
Weer Goya? Neen: onvervaard
 
Staart hem aan, door 't lot gespaard,
 
Blakend van eens duivels aard,
 
Maar verknocht aan plicht en zede:
 
Willem Bilderdijk de Wrede:
 
Tweede Jonkheer Brant van Wijk,
 
Die zijn deerne, op eigen bede
 
- Slaafs, verneedrend liefdeblijk -
 
Nam tot voetknecht: knaap gelijk,
 
Haar versleurde in slijk, te paard
 
Als een slede in wedrenvaart. -
 
Gehuppel bij harpgesidder!
 
De rinkelstap van de ridder!
 
 
 
Daar druist een dramatisch melos:
 
...‘Christus, gekruist op Orion;
 
Zion, vermaagschapt aan Delos’...
 
De ontembare Godsaanbidder
 
Verschopt een roestige schede,
 
Ontrolt weids een wereldkaart...
[p. 1345]
 
Werpt ze ten hogen... Eén duw!..
 
Dwars door 't wappren trof zijn zwaard
 
't Hart van Spanje. Hij verklaart:
 
‘Elk onheil brengt onheil mede.
 
Uit oproer, uit burgertwist,
 
Rijst oorlog. Maar God beslist.
 
Ik schetste u reeds vluchtig, ruw,
 
Die plaag, waar gij niets van wist.
 
De bard is Hemelgezant.
 
Richt u naar mijn kamerwand.
 
Ik schilderde ook schriktafrelen.
 
 
 
Geborsteld eerst met penselen
 
Op linnen. Daarna te prijk
 
In lijsten. Of hecht in band:
 
Zie: zwaar perkamenten delen.’
 
Waar zijn die? 't Is razernij!
 
Steengruis, mortel, kalk en klei!
 
Daar! Wat wil die staande rij
 
Kleinen, bleek, in slaapkledij?
 
Schatten speelgoed, bont en rijk,
 
Zweven langs de grond voorbij.
 
Geen gefluister. Geen beweging.
 
Geen zacht woordje, en geen gekijk,
 
Dat, hoe kort ook, schuchter meeging. -
 
‘Zie 't strandgezicht: “Alborada.”
 
Verbrijzelden op een wrak.
 
Spanjaarden of Nederlanders?
 
Steeds eender! Doch steeds weer anders.
 
 
[p. 1346]
 
Ik maalde, als opperste ontmomming
 
Dien Satan, welks lustorgaan
 
In verkromming, tot een tronk,
 
Rauw en barstig, tak bij tak,
 
Bloeide. - Vuur, dat loeide en blonk
 
Door asdamp: “Andesvulkaan.”’
 
Bilderdijk, de kloeke espada
 
Die zich kundig vergewist
 
Van de gril zijns tegenstanders,
 
Blikt een gruwlijk monster aan:
 
Tussen bedgordijnen sist
 
Uit een wijdgespleten kist
 
Als een slang, nóg wilder lijk
 
Dan bij Goya neerschreef: ‘Nada.’
 
Buiten stuipt een rode maan.
 
Of de zon? Dan is 't ontzettend.
 
‘Hechter dus 't gevest omklemd.
 
 
 
Ha: 't onwaardig bloed verkwist!’
 
Aan de rustbank 't slagzwaard wettend
 
Vraagt Bilderdijk, hees-ontstemd:
 
‘Wie temt nog dit monster, wie?
 
Waar blijft ge in die wolk van mist?’
 
Acht zijn meester hem verwijfd
 
Om wat hij dicht of penseelt?
 
Hij is nog 't knaapje dat speelt.
 
Naast Bilderdijks pantserhemd
 
Voelt hij zich te slecht verheeld
 
In 't ragwerk. Hij duidt zijn Meester
 
Op 't wangedrocht, wien de heester
[p. 1347]
 
Aan 't lichaam staalhard verstijft,
 
Nu geen schilderij maar beeld.
 
‘Tenzij men zich zeer vergist
 
Is uw vers gedruismuziek.
 
Althans: 't ontbeert melodie.’
 
 
 
Bilderdijk antwoordt: hij schrijft
 
Getrouw aan de Wet zijns levens
 
En mede aan veel Schriftgegevens
 
Voor 't echt stiervechterspubliek.
 
Toch schudt hij, schokt met zijn knie
 
Als bezorgd of hij weer mank wordt,
 
Waardoor zijn zwaard langs de bank stort;
 
Roffelt plots een maat-van-drie:
 
...‘Mijn fundament is mijn klankbord’...
 
Hoe zo'n genie zo verdwaast!
 
En hijzelf moet pal daarnaast
 
Klaarstaan, flamenco te gillen.
 
Ja, Spanje, ook 't aloude zwarte,
 
Gaat hem innig zwaar ter harte.
 
Doch robijn is meer dan git.
 
Hij begint: verbaasd, beducht,
 
Voor een zaal waar 't raast en zucht.
 
 
 
Hij zingt - ijdel krachtverspillen:
 
‘Hoe zou ik die dronk nog willen?
 
Die dronk die steeds meer verhit
 
Heeft nooit mijn dorst kunnen stillen.’
 
Verbijsterd hijgt hij naar lucht...
 
Zie: een pronkvertrek. Is dit
[p. 1348]
 
Weer 't landhuis nabij Madrid?
 
Over heuvels waast bleekwit
 
Kartling van paleizen, kerken. -
 
Vreemd: wat hij lang had verwacht
 
Blijkt hij thans eerst op te merken
 
Bij 't kostbaar boekenbezit:
 
‘Bilderdijk: Geheime Werken.’
 
Verzen, ongekend van pracht.
 
Antieke en verfijnd moderne
 
Gravuren, met avonturen
 
Als in verhalen van Verne.
 
 
 
Een prent vol kazernemuren:
 
Boven schuinsverworpen zerken
 
Klapwiekt op metalen vlerken
 
Die telkens weer andre vrouw:
 
Vampier, duivelin, harpij,
 
Furie. Dubbele rij van borsten.
 
Wat hangt in haar gierenklauw?
 
Rinsel, spinsel; gore korsten...
 
Bloedig licht wordt paars en flauw...
 
Naar buiten! door 't joelend grauw
 
Naar Madrid, waar vensters roken!
 
Stegen: afgaand, bochtig, nauw...
 
Twijfel, bij gebroken droomkracht...
 
Ruiters voor cipressenperken.
 
Statuetten: Spaanse vorsten.
 
Iets moedwilligs, iets onwaars,
 
Ook in wie hij streng-maar-vroom dacht.
 
 
[p. 1349]
 
Achter kandelaars, door nevel:
 
Een slachtbank, grof en barbaars...
 
Een jachtstoet. Gejank, gekef.
 
Hijgen van razende brakken.
 
Daar, tegen die bouwvalgevel
 
Omlaag, waar ze langs-lawaaien,
 
Daveren helhonden: snakken
 
Naar losbraak: tuimelen, smakken
 
Aan ketens, in wanhoopzwaaien.
 
Takken flakkeren en laaien.
 
Een knal. Een gegil. Een tref.
 
Een toren ploft scheurend neer...
 
Over vage hemelveer
 
En zwevende marmerader
 
Die schielijk tegader waaien,
 
Dreigen onweersbuldraars nader.
 
Gedrangen. Dreunend gerader.
[p. 1350]

V

 
*
 
 
 
In 't paleis hangt oproersfeer,
 
‘Vlucht, eer zich de storm verhef!’
 
Buiten hoort men balken krakken.
 
Achter Goya's koningin,
 
Tussen 't flonkrend hofgezin
 
- Sleeprokken en zijden vesten -
 
Drentelt, met vergramd geprevel,
 
Zijn eigen vader. ‘...Wanneer
 
De wereldoorlog nog weer
 
Inzet, zullen wij de Heer
 
Zo pesten’ - (met vol besef
 
Der herkomst van 't woord) - ‘zo pesten
 
Als nooit! Wierook blijft maar plakken
 
In Zijn knevel!!...’ De vorstin
 
Schatert brutaal om 't gesmaal.
 
Ze zwenkt op haar hoge hakken;
 
Ze stemt er vrolijk mee in.
 
 
 
Gegiechel door heel de zaal.
 
Hoe verstaat ze deze taal?
 
En is dit vleien of plagen?
 
Zijn vader houdt vol:... ‘Niets vragen!
 
Hij kent geen einde of begin.’
 
Daar komt ook zijn oudre broer,
 
Spreekt van ‘Schandaal. 't Wordt bezwijken:
 
Wegscheemren in geestenrijken.
 
Napoleons aftocht! Lijken,
 
Versleurd in de Berezina.’
 
Spiegelglad schittert een vloer
 
Voor dansfeesten. Zij, de hoer
[p. 1351]
 
Der hoeren, de Messalina
 
Van Spanje, blijft spottend kijken
 
Naar 't volk, met zijn slinks geloer:
 
Staat boven 't rumoer te prijken:
 
Minnares voor slaaf en knecht.
 
 
 
Eén krankzinnig schrille schat
 
Juwelen: één vuurgevecht
 
Over woelziek paarlemoer:
 
Weerspannig springend gespat. -
 
Gekromd, als een tijgerkat,
 
Laat ze een levend slingersnoer
 
Om haar schaamtloos lichaam strijken.
 
Dan daalt ze, onder blanke meien,
 
Vereenzaamd, naar armoewijken,
 
Langs kalkputten, schoorsteenpijpen:
 
Wegen die scherven plaveien.
 
Hij poogt vergeefs te begrijpen
 
Waarom die vrouw nooit kan schreien.
 
Verschrompeld in treurvalleien
 
Schaduwen varens. Daar duisteren
 
Weefsels die woudgroen omkluisteren,
 
Heugnis en hoop doen verstillen.
 
 
 
Daar, als behekste geweien
 
Met rustloos rag overhangen,
 
Huiveren wilgen; daar prangen
 
Zich kluwens om distels, rillen
 
Rietstengels en sterbloeispreien;
 
Daar fluisteren de asfodillen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken