Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het rad der fortuin (1948)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het rad der fortuin
Afbeelding van Het rad der fortuinToon afbeelding van titelpagina van Het rad der fortuin

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.91 MB)

Scans (20.45 MB)

ebook (4.20 MB)

XML (0.81 MB)

tekstbestand






Illustrator

Charles Roelofsz



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het rad der fortuin

(1948)–Theun de Vries–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 145]
[p. 145]

V

In Januari gebeurde er iets wonderlijks. Toen Herre op een avond door een dwarrelende sneeuwbui aan de Zomerweg verscheen - het was Nieuwejaar geweest, en hij wilde zijn ouders gelukwensen, dat hoorde er zo bij - was alleen Reinou thuis. Ze zat aan de tafel, onder het lage gele licht van de petroleumlamp, dat een stukje van zijn ronde schijf over haar smalle rechte schouders lei.

- Zalig nieuwejaar, Mem, zei hij en drukte even haar hand, die krom en klein in zijn gave vuist lag.

- Danke, Herre, veelgelukzegen. - Reinou voegde de woorden van de goede wens aanéén, daarna persten haar lippen zich kort op elkaar. - En ook 't beste voor Antje, vanzelf. -

Herre ging zitten en keek rond. Tjalling ontbrak. Ook de pijp en tabakszak van zijn vader waren er niet. De ouwe nam ze nooit mee naar de schuur - doodsbang voor brand. Wat was er gebeurd, dat hem buitenshuis had gelokt?

- Ik zie Heit niet. 't Is toch geen Vrijdag? Is-ie naar de stad? -

Reinou schudde het hoofd, de fijne kant van haar stargeplooide neepjesmuts trilde. Daarna boog ze zich voorover, trok de piepende la van de tafel uit, en schoof Herre een klein krantenknipsel toe. Hij bekeek het verbaasd; het was een overlijdensbericht - hij schrok bij de naam, toen hij begon te lezen:

Jarig Wychmans Wiarda

- Familie? vorste hij scherp en haastig.

- Een broer van je Heit, ja.

- Een bróer? Verdomme, dat heb ik nooit geweten...

Reinou borg het knipsel zwijgend en zorgzaam weer in de la en vatte opnieuw de wollen mannenkous op, waaraan ze breide.

- Weet Mem daar dan niks méér van? drong Herre ongeduldig.

[pagina 146]
[p. 146]

Wat Reinou hem met brokjes en stukjes vertelde, sloeg Herre aanvankelijk met stilzwijgen. Zijn vader had een broer gehad! Hij had een oom gehad - hij en Rudmer -, en die was vergeten, verzwegen, geen bezoeken van over en weer, geen naamvernoemen bij de geboorte -? Een man, die getrouwd was, en die - - Haastig opnieuw:

- Kende Mem 'm?

- Nee. Je vader heeft me wel 'ns van 'm verteld, vroeger, toen we pas getrouwd waren. Een rare man, die Jarig. Ik wil er niet an denken. Hij heeft gezeten -

- Gezeten? In de - gevangenis, bedoelt Mem?

Reinou knikte, de bekentenis was bijna te veel voor haar strenge, rechtschapen mennisteziel.

- En... nou?

- Ja, Heit is naar de begrafenis. Komt morgen weer thuis, denk ik. Hij wilde op slag, en met alle geweld. Ik had liever -

Ze zweeg weer, en hij zag haar verzet tegen de onbekende familie. Ze wilde er liever niet over spreken. Goed. Maar Herre móest meer weten. In diepe gedachten liep hij des avonds naar huis. Het hield hem zozeer bezig, dat hij het zelfs aan Antje vertelde. Ze was kort verbaasd, maar niet zoals hij; ze was dan ook een Eisinga. Maar hij was een Wiarda, en hij wist eensklaps, dat die naam hem aan den dode bond, dien hij levend nooit had gekend. -

 

Twee dagen later kwam hij, door nieuwsgierigheid gedreven, aan de Zomerweg terug. De sneeuw kraakte en fonkelde aan de heesters onder de blauwe maannacht. Hard kaatste het bassen van een hond op een hofstee onder het star gewelf van de hemel. Een verre avondtrein trok een dunne langgerekte gloed boven de toppen van de bomen, die in de verte klein werden en armoedig naakt.

Tjalling zat als van ouds naast de schoorsteen, de voeten tegen de onderrand van het kachelhek. Hij zag er vermagerd uit, een bittere nieuwe trek om de mond, het haar met een moedeloze, grijsblonde vlok over het voorhoofd. Herre groette

[pagina 147]
[p. 147]

behoedzaam en schoof een stoel bij. Hij aarzelde even, voor hij zich tot zijn vader richtte. Hij zag, dat Tjalling, de bedachtzame, de ingekeerde, van wien men nooit recht wist, wat er achter zijn lichte blauwe blikken omging, een slag van het leven gekregen had. Hij nam zijn moeder op. Ook zij keek naar Tjalling, met een oogopslag van wijze, koele zorg. Ook zij zag, dat Tjalling iets had doorstaan, wat hem diep had aangegrepen; maar zij volgde haar oude bedaarde stelregel: afwachten. -

- Zo, zei Herre eindelijk; - ik hoor, Heit komt van een begrafenis... Ik wist nooit, dat Heit nog een broer had. -

Tjalling bewoog even op zijn stoel; een vaal rood kroop op onder het getaande geel van zijn wangen en de schaduw van de baardstoppels. Hij klopte zijn pijp uit boven de kachella en stopte ze opnieuw, met onrustig gekromde hand, voor hij antwoorden ging. -

- Ja jong - een wonder geval, wonder...

Hij krabde zich achter de oren, schoof de stoel achterwaarts, kuchte en trok langzaam de brand in de geblakerde pijpekop. Herre haalde de tabakspot naar zich toe en stopte een pijp als zijn vader. Reinou Herres keek over haar brilleglazen beurtelings van den een naar den ander, terwijl de breinaalden tussen haar handen tikten in de eentonig herhaalde beweging.

Het verhaal, dat Tjalling Wiarda met horten en stoten deed, verbaasde Herre ten diepste. Het was, of er iets in Tjalling doorbrak, dat hij er nooit had vermoed. De stem van zijn vader was zelfs anders, diep en schor en met een rauwe zweem van opstandigheid. Tjalling sprak voor zichzelf - hij dacht niet aan de andere twee - hij staarde voor zich - en hij onderging de korte bevrijding als schrijnend geluk. Hij zag het hele leven - een weemoedige en bitterzoete herinnering, alsof hij iets gemist had, iets verspeeld. Het huilde zacht in hem, terwijl hij over Wiarda-zathe sprak. Over de zee en Jarig. Over Swobk Jarigs. De hannekemaaiers. Zomergloed. De rooie meid. Jarig, die tegenover den machtigen Wych-

[pagina 148]
[p. 148]

man stond met het mes - en over den doden boer, die aan de balk van de schuur had gehangen. Een wonderlijk leven, denkt hij zelf; een leven, zoals weinigen hier het kennen. Hij stokte in zijn wreed verhaal, verbijsterd zelf door al het ervarene; zijn herinnering wil niet verder. Want nu moet hij vertellen van de dood van zijn moeder, en de dood van Welmoed Volbeda. En korte tijd ontwaakt hij weer in de kamer aan de Zomerweg; eensklaps ziet hij zijn zoon tegenover zich: een man, krachtig en zelfstandig, een Wiarda. Tussen hem en die man liggen dertig jaren. Dertig jaren met Reinou Herres de Jager, dertig jaar van een ingetogen huwelijk, van welstand en opgang. Maar die jaren... wat en waar zijn ze, bij alles, wat nu weer zo tastbaar na wordt? Tjalling ziet het hoge grijze huis aan zee, hij ziet de rietkragen wuiven en de onmetelijke vlakte met de torens wegwazen; hij herinnert zich de mond van een andere vrouw - een slanke, zwarte? - nee, zij is blond en groot, het is het meisje van de harddraverij. - Hij buigt het hoofd, en zwijgt. Herre neemt hem diepverwonderd op, en zelfs Reinou's breinaalden dralen tussen haar voortvarende vingers.

Die Januari-avond spreekt Tjalling Wrarda niet verder. Hij staat op, hij schiet in zijn leren muilen en stommelt door het gangetje naar de stal. Daar staat hij stil, diep ademend, in het weifellicht van de met olie en mest bespatte lantaarn. Het zuchten van de koeien stijgt in wolken tegen de lage zoldering. Maar Tjalling denkt aan een zomernacht, lang geleden; hij klemt zich vast aan de steunbeer in de muur; en weer is het, of hij bezeten paarden hoort draven en draven door de nacht, tot zijn hele lijf ervan trilt - - -

 

Herre kwam terug, die lange doorregende nawinter, getrokken door een machtige weethonger naar het verleden van zijn geslacht, dat hij nu pas begrijpen kon. Hij wist het zelf niet: maar het was het onbewust mijmeren over zijn zoon en diens toekomst, wat hem dreef naar de namen en lotgevallen van het verzonken voorgeslacht; de schakel in de keten... Hij

[pagina 149]
[p. 149]

liet Tjalling maar geen rust, totdat hij alles gehoord had: van Wychman den tyran, van Jarig den wildeman, van de moord, van de gevangenisjaren en de zonderlinge vervreemding, die nu na bijna dertig jaar geëindigd was met Tjalling's bezoek aan het boerenhuisje in het waterland, waar Jarig opgebaard gelegen had.

Herre dacht aan zijn zoon, en hij dacht aan Wychman Wiarda, den oude. Herre begreep die dwingelandij en heerszucht, waarover Tjalling in verwijtende bitterheid sprak, alsof het een misdaad was geweest, dat de oude meester van de zathe onbeperkt gezag wilde oefenen over hof en huisgezin. En op een avond, toen hij naar Antje terugkeerde, had hij een ingeving. Hij wilde zijn zoon naar dien ongekenden grootvader vernoemen, Wychman Herres Wiarda... Jarig: diens naam en diens gedrag bleven nietszeggend en raadselig, een buitenbeen, een dolleman zonder levensdoel en zin. Maar Wychman, de oude: dat was kracht en bezit en trots, kerelachtigheid tot in de kern. Het zat al in die naam zelf; de naam behekste Herre, bij al zijn koele en weldoordachte daden; de naam leefde op uit het verleden, als een plotselinge hand, die naar het vervolg wees. Geslacht na geslacht. Wychman Herres, dat zou de naam worden van het kind van hem en Antje Adzers. Hij sprak er over met Antje, in wier lichaam het ongeborene wies. Zij luisterde ontdaan, toen hij het voorstel deed, geschrokken van zijn ongewone manier van spreken, en nog meer door de vermetelheid van het voornemen. Wychman? - Zo had zijn grootvader geheten? - Maar ze konden een kind toch niet naar een overgrootvader noemen? Dat doet men niet; de boerenzede aanvaardt zo iets niet, Tjalling hoorde het te heten. - Verwijt en tegenzin keken hem vanuit haar stuurse grijze blikken aan. Maar hij vaagde alle verzet weg met een vastberaden handgebaar, dat haast nurks werd. - Wychman! zei hij hard; en zijn stem temperend, toen hij haar gekwetstheid zag, voegde hij er snel en verzoenend aan toe: - Tenminste... als het een jongen is. -


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken