Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het zwaard, de zee en het valse hart (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het zwaard, de zee en het valse hart
Afbeelding van Het zwaard, de zee en het valse hartToon afbeelding van titelpagina van Het zwaard, de zee en het valse hart

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.19 MB)

ebook (3.60 MB)

XML (0.20 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

novelle(n)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het zwaard, de zee en het valse hart

(1966)–Theun de Vries–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 4]
[p. 4]
voor Jack Lindsay die het kreupelhout open hakte
[pagina 5]
[p. 5]

1



illustratie

Wij maakten de schepen reisvaardig en staken in zee, de hertogen Hengist en Horsa, een aantal jongere zonen zoals ik en een handvol zeevaarders en loodsen die ervaring hadden opgedaan bij vroegere invallen in het eiland van de Britten.

Wij moesten gaan of wij wilden of niet. Het Friese land was overvol met volk, er waren veel erfenislozen, er liepen tientallen met hun ziel onder de arm, de grond gaf zijn vruchten en oogsten niet sneller en guller dan anders, de voorraden waren mager om niet te zeggen uitgeteerd. En waar wij in oudere tijden mannen hadden kunnen samenroepen voor grote strooptochten oost- en zuidwaarts of zelfs om - wat mijn vader nog uit zijn jeugd vertelde - weide en heide te veroveren door de stammen aan de grens ver terug te drijven, was daar sinds jaren geen denken meer aan. Alles leek westwaarts te dringen: ons bereikten ordeloze geruchten van geweldige trekkende volken die met wagens en vee uit onbekende schemergebieden aanrolden en al wat tussen hen en ons inwoonde op smalle grondbreedten bijeenpersten, zodat wij nog gelukkig moesten zijn dat wij niet in zee gedreven werden door de opgeschovenen.

[pagina 6]
[p. 6]

Ten slotte gingen wij griffer naar het Britteneiland omdat onze hertogen een boodschap had bereikt van de oudste der inheemse koningen, Vortigern, vrij duister van strekking op één ding na dat ons met ondernemingslust bezielde: de koning riep onze hulp in tegen zijn vijanden. Het was niet duidelijk of de Brit ook binnenlandse tegenstanders bedoelde en niet alleen belagers van buitenaf, maar in de grote mannenraad van onze hertog Udolf, tachtig jaar maar bijna kaarsrecht en met een stem als een buffelhoren, hoefden wij dáárover niet lang te beraadslagen. Dit was onze kans, ieder begreep het, ook dat men bij zo'n hulpverlening merkwaardige achtergedachten krijgen kon. Hertog Udolf wees Hengist en Horsa, zijn jongste zonen maar ook al veertigers, als leiders van de tocht aan, omdat hij Rikhold, zijn oudste, niet naast zich kon en wilde missen.

Van Horsa hield ik niet, hij was stil en verbeten, ongetrouwd maar niet zonder bastaarden, achterdochtig en betweterig. Ik was blij dat Hengist mijn meester was. Ik diende al enkele jaren bij hem; hij was een kort, ijzersterk en opvliegend man maar in de grond van zijn hart goediger dan Horsa. Hij had mij in 't oog gevat op een van de paardenmarkten aan de Ramsterpen, hij kwam bij mij en zei: ‘Je lijkt op mij, kleine kerel, kun je ook een ploegijzer dubbel buigen als ik?’ ‘Als ik mijn best doe,’ zei ik voorzichtig want ik had het nooit geprobeerd, bij ons was een ploegijzer te goed voor zulke grappen. Ik deed net of ik niet wist wie hij was, maar hij had de hardkleurige randen langs zijn mantelzoom en een armband van dik zilver als de hoogste hoofdlin-

[pagina 7]
[p. 7]

gen. Hij zei: ‘Gaan we naar de smeden, we zullen zien wat je in je knuisten hebt.’

Wij stonden bij de open smidsen tussen de mannen met de schootsvellen die daar wapens, pijlpunten en ander ijzertuig bewerkten, en er liepen wel honderd man naderbij die keken. Hertog Hengist wenkte een van de smeden hem een ploegijzer te geven, hij reikte het mij: ‘Buig het.’ Ik zette het ijzer schrap tegen een boomstam en boog het met alle macht en ik was zelf verwonderd omdat ik het kon, hoewel langzaam. De mannen om ons heen klapten in de handen. De hertog rukte het ijzer uit de boom en gaf het mij nog eens: ‘Niet gesnoefd. Buig het nu terug in de oude vorm.’ Ik spande mij opnieuw met macht in maar het lukte niet; Hengist nam mij het ijzer af. Hij had zijn mantel afgegooid en stond in zijn kort hemd en wierp zich op het ijzer als op een doodsvijand; zijn nek zwol en zijn armspieren trilden, maar hij werd het ploegijzer baas. De mannen lachten en klapten nog harder.

De hertog gaf de ploegschaar terug en nam mijn arm: ‘Hoe is je naam?’ Ik antwoordde hem: ‘Liafbarn heet ik, een jongere zoon van Liafdag, en mijn vaders grondstuk ligt achter het Kreil, bij de Swanskar.’ Hengist zei: ‘Liafbarn, ik neem je op in mijn gevolg, want ik zoek goed uitgelezen volk dat mij trouw is.’ Ik zei: ‘Ik ken u niet,’ waarop al het volk voor de derde keer uitbundig lachte. Hengist zei: ‘Men moet hem die vanachter de Swanskar komt niet alles kwalijk nemen zolang het ijzer zo mak is in zijn handen. Mijn naam is Hengist, ik ben hertog Udolfs zoon, en ik

[pagina 8]
[p. 8]

heb voedsel en drank en behuizing voor mannen die te veel zijn op hun vaders grond,’ en hij reikte mij de hand. Sindsdien heb ik Hengist gevolgd, ook al was mijn lust niet gelegen in het handwerk van de vechters; ik was meer gesteld op de ploeg en aarde, maar het was zoals Hengist gezegd had: er was werk te kort thuis voor mijn oudere broers, en ik nam Hengist aan als mijn tweede vader en trok met hem als schuts langs de grenzen.

Nu kozen wij zee. Ik hield niet van de zee. Deze grijze en groene waterbergen die zich eindeloos en onberekenbaar voor de zeevaarder verheffen en onder hem wegglijden zodat hij ieder ogenblik in de doodskleurige diepten van Ran denkt te zien, jagen mij ronduit gezegd angst aan. Ik ben geboren ver van de kust, ik ken alleen het water van de inlandse vaargeulen en de verkroosde zompen en een enkel meer aan welks spokerij ik genoeg heb. Ik had met aandacht en zelfs niet zonder bewondering toegekeken hoe men de smalle lange overnaadse kielen voor de overtocht gereed maakte, de klampen ter versteviging met bastsnoeren omwikkelde en de veertien riemen aan dolboord met nieuwe touwen aan de roeigaten kabelde. Maar zelf in die geschubde boot te zitten als in een haaienlijf, overgeleverd aan de genade van de grauwe mannenvreetster daar beneden was een ander ding.

Ik kan niet meer zeggen dan dat ik de reis doorstond, twee dagen en twee nachten: we hadden een oostenwind, de loodsen zeiden dat het een spelevaart was, maar ik was blij toen we weer zwaluwen en kort daarop een eiber zagen vliegen. ‘Land,’ zeiden de oudgedienden. Ik voelde dat allengs de lange groene vingers van

[pagina 9]
[p. 9]

het machtig zeewijf ophielden aan de boot te trekken, we liepen op effen water kustwaarts en ik kon rechtop staan en toezien hoe het Britteneiland opdook. Het verschilde voor mijn ogen niet veel van het Friese: een lage groene verte met verwaaid taai hout, een streep droog zand hier en daar, eenzaam schitterend. Ik zag hertog Hengist voor op de kiel staan, hij keek en snoof de lucht in en bewoog zijn vingers als kneedde hij de dampkring zelf, maar zijn wetensdrift deelde zich aan mij niet mee. Eerder was ik achterdochtig als hertog Horsa in de tweede boot, die met de kin op de armen over de scheepsboord leunde en met half dichtgeknepen ogen toekeek wat komen wilde.

De loodsen zeiden dat wij de monding naderden van de grote rivier de Tamesa die het Britse eiland in de lage breedte doorsnijdt en kort daarop voelden wij al langzamer vorderend de tegenstroom. Er lagen zandbanken en schorren, het leek goed viswater, maar wij merkten niets van vissers of ander volk; er zwermden veel wilde zwanen. Op die middag van het derde etmaal zagen wij een inham die de oudgedienden herkenden en de Ebbestroom noemden; hertog Hengist gaf bevel de kielen op de oever te slepen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken