Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gebroken kleuren (1939)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gebroken kleuren
Afbeelding van Gebroken kleurenToon afbeelding van titelpagina van Gebroken kleuren

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.37 MB)

Scans (2.39 MB)

ebook (2.92 MB)

XML (0.10 MB)

tekstbestand






Editeur

Roel Houwink



Genre

poëzie

Subgenre

bloemlezing
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gebroken kleuren

(1939)–Jacqueline van der Waals–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 5]
[p. 5]

Inleiding

Jacqueline E. van der Waals werd den 26sten Juni 1868 te 's-Gravenhage geboren, waar zij haar eerste jeugdjaren doorbracht. In 1877 verhuisde haar familie naar Amsterdam, waar haar vader benoemd was tot professor in de natuurkunde.

Zij bezocht de openbare lagere school, daarna de H.B.S. voor meisjes. Vervolgens haalde zij haar hulpacte voor onderwijzeres. Hierop deed zij Middelbaar-geschiedenis. Zij gaf les op de meisjeskostschool Middenbosch te Baarn. Later op 't Kopje te Bloemendaal. Zij overleed 29 April 1922. Vele van haar verzen verschenen eerst in het tijdschrift ‘Onze Eeuw’, dank zij de bemiddeling van prof. Chantepie de la Saussaye, aan wien zij veel te danken heeft gehad.

Haar eerste bundeltje ‘Verzen’ zag in 1900 het licht onder het pseudoniem U.E.V. (Una ex vocibus, d.i. één van de stemmen) bij de Erven F. Bohn te Haarlem. Daarna verschenen - op aandringen van Ds. Haspels onder eigen naam - ‘Nieuroe Verzen’ in 1909 en ‘Iris’ in 1918, beide bij de firma G.F. Callenbach te Nijkerk. Ten slotte in 1922 ‘Laatste Verzen’ bij ‘De Waelburgh’ te Blaricum.

Behalve deze dichtbundels verscheen in 1907 van haar hand een roman ‘Noortje Velt’ en verder verschillende korte proza-stukken in ‘Onze Eeuw’, o.a. Repelsteeltje, Het Klavertje van vier, enz. Zij schreef over Gösta Berling, over Ibsen's Brand en Peer Gynt en over Sören Kierkegaard.

[pagina 6]
[p. 6]

Ook vertaalde zij veel uit het Noorsch, Deensch en eveneens uit het Duitsch.

* * *

In het ‘Voorbericht’ tot de uitgave van haar ‘Verzen’ schrijft Jacqueline van der Waals: ‘Ik vrees, dat ik even onvoorzichtig ben als de dwaze dwerg in het kindersprookje, die zijn naam verborgen willende houden, in de eenzaamheid van het bosch stond te dansen en juichende zong:

 
Welk een geluk, dat niemand weet,
 
Dat ik Repelsteeltje heet.

En een man, die hem bespiedde, hoorde zijn lied en verstond de woorden, en Repelsteeltje's naam werd bekend. Doe ik wellicht hetzelfde? En heb ik onwetend, voor enkelen verstaanbaar, mijn naam uitgesproken in deze verzen? Dan vraag ik allen, die mijn geheim weten of te weten mochten komen, dat verborgen te houden; en, hierin ongelijk aan Repelsteeltje, mag ik dit verlangen, want het weten van mijn naam zou niemand voordeel doen, slechts mijn vreugde bederven.

Want ik wil niets zijn dan een stem, één van die vele stemmen, die luid of stil uit menschenharten omhoog klinken.’

De kuische terughoudendheid en de pretentielooze natuurlijkheid, die uit bovenstaande woorden spreekt, heeft Jacqueline van der Waals nimmer in haar werk verloochend. De persoonlijkheidsaanbidding der Tachtigers en hun hartstocht voor de autonomie van het scheppende is haar vreemd gebleven. Men vindt bij haar geen gedichten, die den mensch als een goddelijk wezen verheerlijken

[pagina 7]
[p. 7]

of waarin de natuur bezongen wordt als stond niet de schaduw van het Kruis over deze wereld opgericht.

Treffend komt dit uit in een gedicht als ‘De Aarde’ uit ‘Verzen’, dat tevens het beste specimen is van haar poëzie in de dagen van haar debuut. Het luidt aldus:

De aarde.
 
Vol afschuw kijk ik naar den grond,
 
Die vochtig is en vuil.
 
Daar kruipen de lange wormen rond,
 
En houden de maden zich schuil;
 
En alles wat onder den grond wordt bewaard,
 
Beschimmelt en verrot.
 
Een duffe kelderlucht, o, mijn God!
 
Vervult de geheele aard.
 
 
 
Ook bergen de menschen in haar schoot,
 
O gruwel en ergernis!
 
Het menschenlichaam na den dood,
 
Het menschenlichaam, wanneer het dood
 
En vuil en afzichtelijk is;
 
En alles wat onder den grond wordt bewaard,
 
Ontbindt zich en verrot.
 
Een vunze kerkhoflucht, o, mijn God!
 
Vervult de geheele aard.

Het vergankelijkheidsbesef, dat uit dit gedicht spreekt, wordt niet overschreeuwd door de stem van het opstandig bloed en niet opgevangen door een ‘aristocratisch’ gevoel van resignatie, doch het mondt uit in een kreet tot God, die tevens een uit-

[pagina 8]
[p. 8]

roep van onmachtige toorn en ergernis is. Niet ‘de vrienden van Job’ spreken hier, maar Job zelf, de ‘existentieele’ mensch, die zich door geen vrome praatjes afbrengen laat van zijn Ik-gij-verhouding ten opzichte van God. In zijn wanhoop en ellende richt hij zich regelrecht tot God. Hij speculeert niet en hij stelt zich met geen ‘voor de hand liggende conclusies’ tevreden, maar tegen alle gezond verstand in - en in strijd met alle traditioneele vroomheid! - waagt hij het tegenover den nood van deze vergankelijke wereld met haar kelderen kerkhoflucht in hooger beroep te gaan bij God. Tegen alle gezond verstand in.... Dit brengt ons bij de ‘gerijmde ongerijmdheid’, waarvan zij spreekt in het ‘Voorbericht’ bij de uitgave van den bundel ‘Nieuwe Verzen’ en bij de paradox van Kierkegaard, den Deenschen schrijver, wiens werk haar zoo lief was. Want ondanks het speelsche en simpele, dat aan sommige van haar gedichten eigen is, was Jacqueline van der Waals niet een naïef-ongecompliceerde natuur als b.v. Alice Nahon met wier poëzie men haar verzen - ten onrechte! - wel eens vergeleken heeft. Zeker, ook Jacqueline van der Waals kan een kinderlijk vers schrijven, maar ‘het kinderlijke’ is bij haar de tegengestelde pool van datgene in haar wezen, dat haar de prachtige vertaling van het ‘Dies Irae’ schrijven deed, dat, al moge het slechts ten deele een vertolking zijn van haar eigen religieuze gevoelens, toch (congeniaal) het vergunt een blik te werpen op de diepte en de intensiteit, waarmede zij als geloovige leefde.

De dialectiek van zonde en genade, die het hart

[pagina 9]
[p. 9]

van het christelijk geloofsleven uitmaakt, leefde in haar met een felle, hartstochtelijke gespannenheid. Zij stond in de vrijheid, maar als een gebondene. Vandaar dat men in haar gedichten de blanke vreugden der kinderen Gods aantreft naast de duistere smarten van lijden en dood. Het is dan ook geen valsche schaamte, die haar in het zooeven genoemde ‘Voorbericht’ tot de uitgave van den bundel ‘Nieuwe Verzen’ spreken doet over de ‘dwaasheid’ en de ‘ongerijmdheid’ van haar werk. Want ‘dwaas’ en ‘ongerijmd’ zijn haar gedichten voor hen, die niet de grondstructuur van dit leven uit het geloof verstaan.

Daarom kan men het werk van Jacqueline van der Waals ook niet losmaken van zijn geestelijken voedingsbodem. Haar ‘natuur-lyriek’ b.v. en haar ‘religieuze poëzie’ behooren bij elkaar. Zij vullen elkaar aan en dekken elkaar. De veelsoortigheid van haar uitingen is niet te verstaan als een ‘toevallige’ rijkdom aan innerlijke mogelijkheden, maar veeleer als de gebroken kleuren van het zonnespectrum, die hun oorsprong vinden in het ééne ‘kleurlooze’ licht der zon. Zij komen alle voort uit dit in de ziel verborgen geloofsleven, dat zelf woordeloos is, maar dat in liederen van velerhand ‘klank’ uiteenbreekt, wanneer, als bij een windharp, de snaren in trilling worden gebracht. Wij hebben dan ook bij het samenstellen van deze bloemlezing er vóór alles naar gestreefd het ‘organisch’ karakter van Jacqueline van der Waals' poëzie te bewaren en ons niet door eenige voorkeur voor een bepaalde zijde van haar werk te laten leiden. Wat wij weglieten, beperkte zich tot

[pagina 10]
[p. 10]

verzen, waarin de dichteres zich min of meer lijkt te herhalen en tot poëzie, die, naar het ons voorkwam, om de een of andere reden als minder geslaagd moest worden aangemerkt.

Rest nog onzen hartelijken dank te betuigen aan de familie Van der Waals, die ons toestemming verleende tot deze uitgave; in het bijzonder aan mej. J.D. van der Waals en aan Prof. Dr. J.D. van der Waals, beide te Amsterdam, die mij met de grootste bereidwilligheid de benoodigde gegevens verstrekten en mij ook overigens met raad en daad terzijde stonden.

 

ROEL HOUWINK.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken