Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Drie eeuwen vaderlandsche geschied-uitbeelding, 1500-1800 (1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van Drie eeuwen vaderlandsche geschied-uitbeelding, 1500-1800
Afbeelding van Drie eeuwen vaderlandsche geschied-uitbeelding, 1500-1800Toon afbeelding van titelpagina van Drie eeuwen vaderlandsche geschied-uitbeelding, 1500-1800

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (25.22 MB)

XML (2.35 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis-archeologie
non-fictie/kunstgeschiedenis


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Drie eeuwen vaderlandsche geschied-uitbeelding, 1500-1800

(1952)–H. van de Waal–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Een iconologische studie


Vorige Volgende
[pagina 121]
[p. 121]

VI. De eerste pogingen tot uitbeelden van het verleden

A. De vijftiende eeuw

UIT onze bespreking van de bronnen voor de kennis van het oudste verleden des vaderlands (Hoofdstuk IV, bl. 53) bleek reeds, dat men niet moet verwachten, in middeleeuwsche handschriften miniaturen aan te treffen, welke scènes uit die allereerste vaderlandsche periode in beeld brengen. De reden hiervan is, dat het gezichtsveld van den middeleeuwschen geschiedschrijver zich nog niet tot dat tijdperk had uitgebreid, terwijl de nòg verder verwijderde bijbelsche en klassieke episoden zich voor hem afspeelden in een entourage, die geheel met het uiterlijk van zijn eigen wereld overeenkwam.

Ook de rijk geïllustreerde historische handschriften, die in het derde kwart van de 15de eeuw aan het hof der Bourgondische vorsten ontstonden, beperken zich wel is waar niet tot de naderbij gelegen perioden, maar de daarin voorkomende miniaturen zijn nog geheel en al anachronistisch in hun wijze van uitbeelden. Hoogstens wordt nu en dan het exotische karakter der scènes aangegeven. Wij denken b.v. aan de kroniek van Henegouwen (geïllustreerd tusschen de jaren 1450 en 1470)Ga naar eind1) en aan David Aubert's ‘Cronicques et conquestes de Charlemaine’ van het jaar 1460, met 105 uitvoerige miniaturen door Jean le TavernierGa naar eind2). In de Noordelijke Nederlanden is de oogst nog geringer en is er niet één historisch handschrift aan te wijzen, dat ook maar in de verte met dit soort werken zou kunnen worden vergeleken.

 

Zoo kan men zeggen, dat de historische illustratie in de beteekenis, die wij thans aan dat woord hechten, niet vóór de uitvinding der boekdrukkunst is ontstaan, en inderdaad vindt men onder de incunabelen de eerste vormen van het geïllustreerde geschiedboek in de modernere zin van dat woord. Deze omstandigheid zou voor de verdere ontwikkeling der geschied-illustratie van het grootste belang worden. Want terwijl de ontwikkeling der miniatuurkunst wordt gekenmerkt door een zekere behoudendheid, en de verschillende ateliers vrij geïsoleerd naast elkaar staan, vertoont de snelle groei van de boekdrukkunst van het begin af een uitgesproken cosmopolitisch karakter. De houtsnede, die voor een groot gedeelte aan de boekproductie was gekoppeld, vertoont geheel dezelfde eigenschappen. Het is b.v. niets bijzonders, dat een Parijsche uitgever in 1488 de houtsneden laat copieëren naar een in 1475 te Lübeck uitgegeven geschiedboekGa naar eind3).

De miniatuurkunst was tot dusver niet gewend, zoo groote afstanden te overbruggen, en de geschiedschrijving deed het bij haar ontleeningen al evenmin. We zullen ook voor later tijden nog herhaaldelijk kunnen opmerken, dat de invloedssfeer van de historische illustratie, zoowel naar tijd als naar ruimte

[pagina 122]
[p. 122]

gerekend, aanmerkelijk grooter is dan die van de historische tekst die zij begeleidt. Voor de methode van het onderzoek heeft dit tot gevolg, dat men zich op dit gebied nimmer mag beperken tot de producten van één enkel land.

Voordat wij de Europeesche geïllustreerde geschiedboeken van de 16de eeuw aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpen, willen wij eerst met enkele woorden vermelden, welke werken op dit gebied in de 15de eeuw in de Nederlanden reeds waren verschenen.

Rolevinck's ‘Fasciculus temporum’, Leuven 1475 en Utrecht 1480.

Het eerste gedrukte boek, dat in deze streken met een reeks houtsneeillustraties verscheen, was de uitgave van Werner Rolevinck's ‘Fasciculus temporum’, welke Johannes Veldener in 1475 te Leuven in het licht gafGa naar eind1). Deze uitgave was een herdruk van de tweede der beide edities, die vrijwel gelijktijdig in het vorige jaar te Keulen waren uitgegeven. Veldener's product, dat hij met 9 houtsneden verluchtte, staat bekend als één der fraaiste der 33 uitgaven van dit werk, die tusschen de jaren 1474 en 1498 in West Europa verschenenGa naar eind2).

Dergelijke getallen zijn typeerend voor de ontvangst, welke in die dagen een historisch compilatiewerk, want meer dan dat mag de ‘Fasciculus’ niet genoemd worden, ondervond. Met een ware hartstocht moet het publiek zich op deze producten hebben geworpen en men krijgt een goede indruk van het belang van de uitvinding der boekdrukkunst, wanneer men ziet, met welk een gretigheid er gebruik werd gemaakt van de mogelijkheid om een compendium van tal van her en der verspreide handschriften tegen een betrekkelijk lage prijs te verwerven.

Voor het probleem der uitbeelding van scènes uit de vaderlandsche geschiedenis levert de eerste uitgave van Veldener ons nog in het geheel geen materiaal. Rolevinck's tekst was één van die zeer algemeene geschiedboeken, die op de gebruikelijke manier bij Genesis begonnen en op de drempel van de eigen tijd halt hielden. In dit schema leverde de bijbelsche geschiedenis reeds zooveel stof voor een ver verleden, dat het ontbreken van de eerste hoofdstukken der vaderlandsche geschiedenis daarbij onopgemerkt kon blijven.

De illustraties komen geheel overeen met deze opzet en vallen op door hun soberheid. Met houtblokjes, voorstellende de arke Noachs, een ‘Christus Salvator Mundi’ en eenige profielen van steden, kon een drukker in die dagen zich reeds voldoende geoutilleerd wanen, om een geïllustreerde wereldkroniek ter perse te leggen. Het was n.l. gewoonte, de houtblokken binnen één werk steeds weer af te drukken. Illustraties in de moderne zin van het woord mogen deze verluchtingen dus nauwelijks genoemd worden.

Het ligt voor de hand zich af te vragen, of men de vaak uitentreuren herhaalde prentjes niet veeleer moet opvatten als een soort vingerwijzing voor den lezer. Waarschijnlijk hebben de tusschen de tekst afgedrukte houtsneden

[pagina 123]
[p. 123]

niet veel meer beteekend dan: ‘Lezer, hier wordt gesproken van een paus, hier van een keizer; hier wordt een stedestichting vermeld, en hier vindt ge een gevecht beschreven’Ga naar eind1).

Veldener's werk levert de voorbeelden van een eigenaardig tusschenstadium tusschen gedrukte tekst en zuiver illustreerende verluchting. Op tal van plaatsen drukt hij n.l. een kringetje af, waarbinnen de naam van den daarnaast behandelden persoon in boekdrukletters vermeld staat. De door hem bij herhaling ingelaschte afdrukken van dezelfde houtblokken vervulden waarschijnlijk geen andere rol.

In 1480 gaf Veldener, die inmiddels naar Utrecht was verhuisd, een Nederlandsche bewerking van den ‘Fasciculus’ in het licht, waarvan de illustraties zoowel door aantal als uitvoering die der Leuvensche editie nog overtreffenGa naar eind2). Behalve een copie naar een thans hoogst zeldzame gravure van den meester

illustratie

, voorstellende het wapen van Karel den StouteGa naar eind3), was het grootste deel der toegevoegde illustraties ontleend aan een soortgelijk werk als Rolevinck's geschiedboek, het ‘Rudimentum Noviciorum’, dat in 1475 te Lübeck bij Lucas Brandis het licht had gezien, en waarvan een buitengewone invloed uitgingGa naar eind4). De reden hiervan was, dat in dit werk houtsneden voorkwamen, waarop voor het eerst in dit soort illustraties een handeling werd uitgebeeld, en dat was tegenover de primitieve voorstellingen der eerste ‘Fasciculus’-uitgaven reeds een heele stap vooruit. Deze levendigere prentjes - overigens nog in hoogst anachronistische opmaak - waren voornamelijk scènes van stedenbouw en van belegeringen.

De toevoegingen tot Veldener's tweede, Utrechtsche uitgave volgden deze voorbeelden op de voet. De toepassing der houtblokken bleef even onkritisch als te voren. Eén keer doet als ‘gezicht op Utrecht’ dezelfde houtsnede dienst die in hetzelfde werk reeds als ‘panorama van Trier’ had gefungeerd. Een tweede maal gebruikt Veldener voor een ‘belegering van Utrecht’ een vrije copie in spiegelbeeld naar een illustratie, die in het Lübecksche ‘Rudimentum Noviciorum’ de verovering van Samaria had voorgesteld, en voor ‘de wederopbouw van Utrecht’ grijpt hij naar hetzelfde houtblok, dat hij twee honderd bladzijden vroeger als ‘gezicht op Syracuse’ had afgedrukt. Dit blok dient dan verder nog tweemaal en wel als ‘Rysell’ en als ‘Delft’Ga naar eind5).

In een bij deze uitgave behoorend toevoegsel ‘Dit is dat beghin ende oersprong van den Coninghen van Vrankryck’ paste Veldener nog een nieuwigheid toe, door de ‘portretten’ der vorsten of de kringetjes met hun namen te vervangen door kleine wapenschilden der besproken personages, een manier, die algemeen navolging zou vinden.

Die Jeeste van Julius Caesar, ± 1487.

Van meer belang voor onze probleemstelling is het thans hoogst zeldzaam

[pagina 124]
[p. 124]

geworden boek ‘Die Jeeste van Julius Caesar’, dat tusschen 1486 en 1488 verscheenGa naar eind1).

De noodzaak, om bij deze bewerking van Caesar's krijgsrelaas een reeks passende houtsneden te vervaardigen, noopte een Nederlandsch kunstenaar tot het scheppen van de eerste reeks vaderlandsche geschied-uitbeeldingen, die hoe primitief zij overigens ook zijn, alleen reeds als eerste proeven van vaderlandsche historieprenten onze aandacht verdienen.

Het werkje is geïllustreerd met vijf zéér gebrekkige houtsneden, waarvan de eerste den Romeinschen keizer

illustratie
julius caesar sticht nijmegen. Houtsnede uit een ± 1487 verschenen ‘Jeeste van Julius Caesar’.


uitbeeldt als een soort Roland-zuil, staande op een wereldbol, met een zwaard en een boek in de hand, als aanduiding van zijn dubbele werkzaamheid als veldheer-schrijver. Opmerkelijk is de directe invloed der ‘Translatio imperii’-gedachte: voor den 15den eeuwschen beschouwer kenmerken de twee dubbele adelaars van het Duitsche Rijk op borstpantser en schild dezen Caesar als een Romeinsch keizerGa naar eind2).

De overige vier prentjes vertoonen scènes uit de krijg: een gevecht in een bergpas, twee belegeringen en een voorstelling van Julius Caesar te Nijmegen als illustratie van de vrij onlogische passage ‘des so quam hi den ryn neder met groter crafte ende quam tot ymmaghen dat hi selver stichtte’. Door Caesar te zijn gesticht, was in die dagen voor menige stad in Noord-Europa een eer, die men zich door geen historische kritiek liet ontnemenGa naar eind3).

Op de achtergrond ontwaart men twee blokhuizen en een brug, die in het geheel niet lijkt op Caesar's houten brug, welke in de onmiddellijk aan deze passage voorafgegane tekst uitvoerig is beschreven.

Veel verband tusschen de tekst en de illustraties valt hier dus nog niet te bespeuren, maar toch moet men den onbekenden houtsnijder nageven, dat

[pagina 125]
[p. 125]

hij zich ingespannen heeft, om zijn held op een niet alledaagsche wijze uit te dossen, en zelfs dat hij, door de Roland-zuil als uitgangspunt te kiezen, blijk geeft zijn voorbeeld in de goede richting gezocht te hebben.

Wat kan hem tot deze ‘moderne’ opvatting hebben gebracht? Waarschijnlijk is het meer de schrijver geweest dan diens stof, die tot het overwinnen van het absoluut anachronistische standpunt heeft geleid. M.a.w. het feit, dat hier niet de tekst van een tijdgenoot moest worden verlucht, maar een eeuwen oud verhaal, eigenhandig opgeteekend door een figuur als Julius Caesar, ‘die één van die neghen die beste is gherekent’, hielpen den illustrator waarschijnlijk over het doode punt heen. Hoe dit zij, hem voor het eerst zien we moeite doen, om door het costuum van zijn personen de groote afstand in tijd voelbaar te maken. De weg naar het nationale verleden voerde ook in dit opzicht weer via Rome.

‘Cronyke van Brabant’, Antwerpen 1479.

In 1479 verscheen bij Rolant van den Dorp te Antwerpen ‘Die alder Excellenste Cronyke van Brabant’, een geschiedwerk, dat met zijn 48 verschillende houtsneden aanzienlijk rijker was geïllustreerd dan alle tot dusver verschenen kronieken en dat - waarschijnlijk wel daarom - tot 1530 vier maal werd herdruktGa naar eind1). De meeste der houtsneden werden in het werk op de gebruikelijke wijze meer dan éénmaal afgedrukt, waardoor het totale aantal der illustraties tot 94 werd opgevoerd. Wat de onderwerpen betreft, zij kunnen in vier groote groepen worden verdeeld: heiligen, vorstenportretten, gevechtsscènes en enkele wapenschildenGa naar eind2).

Van den Dorp gebruikt, geheel als Veldener, zijn houtblokken meer als aanduiding dan als documentatie bij zijn historische tekst. Zoo is het portret van Hertog Wencelyn van Brabant en diens vrouw hetzelfde prentje als dat van Jan van Brabant en Jacoba van Henegouwen, en dezelfde afbeelding van een heilige heet achtereenvolgens: Sinte Pharelt, Sinte Ermelijne, Sinte Berlindis, Sinte Reynoffele van Yncourt, Sinte Amelberge en Sinte Yale van Nyvele!Ga naar eind3).

Het ontstaan en de herkomst der prenten is wederom kenmerkend voor het levendige bedrijf en het internationale verkeer in de drukkerswerkplaatsen dier dagen. De reeks der 16 heiligen vertoont n.l. duidelijk twee verschillende handen. Naar Conway aannamGa naar eind4), zal men zich moeten voorstellen, dat de uitgever twee houtsnijders aan het werk zette, om des te spoediger met deze onderneming voort te kunnen gaan. De gevechtsscènes werden voor een deel nieuw vervaardigd, voor een deel waren zij copieën naar illustraties uit de beide volksboeken ‘Historie van Troyen’ (Haarlem, Bellaert 1485)Ga naar eind5) en ‘Godevaert van Boloen’ (Gouda, De Os 1485/86)Ga naar eind6). Ze leveren zoodoende een aanwijzing van de invloed, die in dit tijdvak en voor het gebied der houtsnijkunst van het Noorden naar het Zuiden uitstraalde.

Het merkwaardigste van deze ontleeningen is evenwel dit, dat op het oogenblik, waarop men de illustratie van het geschiedboek wenschelijk gaat achten,

[pagina 126]
[p. 126]

er blijkbaar reeds een aantal illustraties bestaan, ontworpen voor letterkundige werken met historisch onderwerp.

Het mag op het eerste gezicht bevreemden, maar afgezien van de als vingerwijzingen gebruikte afbeeldingen met heiligen, vorsten e.d., welke ‘portretten’ om praktische redenen in een wetenschappelijk werk op hun plaats waren, ondervindt de historische illustratie de grootste invloed van de verluchting der letterkundige producten met historisch onderwerp.

Het uitbeelden van een episode, zooals die in de tekst wordt beschreven is, gezien van wetenschappelijk standpunt, altijd overbodig. Wanneer geschiedwerken met dit soort verluchtingen worden geïllustreerd, is het steeds een tegemoetkoming aan de niet strikt-wetenschappelijke smaak van het publiek. Het is in hooge mate typeerend, dat wij in de ontwikkeling van het 15de-eeuwsche geschiedboek deze omweg kunnen waarnemen, die van het ongeïllustreerde, wetenschappelijke geschiedboek via het geïllustreerde historische verhaal weer leidt tot de geïllustreerde kroniek in de landstaal.

 

***

B. De zestiende eeuw

De ontwikkeling van het geïllustreerde geschiedboek zette zich in de 16de eeuw niet regelmatig voort langs de reeds ingeslagen wegen. L. Baer, naar wiens studie over het geïllustreerde geschiedverhaal der 15de eeuw wij hierboven in de noten herhaaldelijk hebben verwezen, besluit zijn onderzoekingen met de opmerking, dat reeds tegen het eind der door hem behandelde periode een inzinking valt waar te nemen. Toen eenmaal een zeker peil van technische routine was bereikt, bepaalde men zich ertoe, de verworven vaardigheid toe te passen; men ontleende de motieven aan de reeds bestaande voorbeelden en men ging zelfs zoo ver, dat men de oude houtblokken in stukken zaagde om door combinatie der brokstukken tot een nieuw aantal wisselende illustraties te komen.

Spieghel historiael 1515.

De illustraties bij de ‘Spieghel historiael’, welke Claes Grave in 1515 te Antwerpen uitgafGa naar eind1), vertoonden dan ook hoegenaamd geen nieuws, al waren zij van recenter herkomst dan de tekst, die niet meer was dan een prozabewerking der eerste acht boeken der bekende berijmde vertaling van het ‘Speculum historiale’ door Vincentius van Beauvais, welke Jacob van Maerlant in zijn laatste levensjaren (1283/4-'88) op verzoek van graaf Floris V had ondernomen.

De keuze der gebruikte houtsneden sluit nog geheel aan bij de opzet van het middeleeuwsche geschiedwerk, dat de wereldgeschiedenis slechts kon

[pagina 127]
[p. 127]

zien als een verward tusschenspel tussen de Zondeval en het Laatste Oordeel. De houtsnede op het titelblad vertoont de Schepping, die op de keerzijde het Paradijs; de andere illustraties hebben betrekking op de tocht door de Roode zee (fol. 25), de jongelingen in de vurige oven (fol. 55v), Alexander den Groote (scène met de komst van een bode, links een olifant met een groot kasteel op zijn rug, fol. 77), de val van Jericho (fol. 100), welke houtsneden bij eenig stelselmatig zoeken waarschijnlijk wel in Nederlandsche incunabelen zouden zijn terug te vinden. Iets meer valt er thans reeds te zeggen over de vier laatste houtsneden, die twee aan twee op fol. 135v en 164 zijn afgedrukt, met voorstellingen van Annunciatie, Aanbidding, Kruisiging en Pinksteren. Deze zijn tot dusver onopgemerkte copieën naar de overeenkomstige prenten uit de curieuze, laat- 15de-eeuwsche reeks, die men naar de twee bezitters de passie van Delbecq-Schreiber heeft genoemdGa naar eind1).

Cronycke van Hollandt 1517.

Ook de wijze, waarop de verluchting der in 1517 bij Jan Seversz. te Leiden uitgegeven ‘Cronycke van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslant, beghinnende van Adams tiden... .tot den jare 1517’ tot stand is gekomen, beantwoordt in groote trekken geheel en al aan deze algemeene opmerkingen.

De door Seversz. uitgegeven kroniek, ‘de sluitsteen der middeleeuwsche geschiedschrijving’Ga naar eind2), die weldra Veldener's uitgaven geheel van de markt zou verdringenGa naar eind3), dienen wij thans wat nader te beschouwen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat Seversz. speculeerde op een opleving van de belangstelling in de vaderlandsche geschiedenis, toen hij den uit Gouda geboortigen Augustijner monnik Cornelius Aurelius opdracht gaf, Johannes à Leydis' ‘Chronicon Comitatum Hollandiae et Episcoporum Ultratrajectensium’ in de landstaal te bewerken.

De genoemde toeneming van de belangstelling in het vaderlandsche verleden had een politieke oorzaak. Den 23sten Januari 1516 was Ferdinand van Aragon, Karel de Vijfde's grootvader, overleden en de vraag, wie hem als koning van Spanje zou opvolgen, hield in geheel Europa de gemoederen in spanning. Zeer tegen de zin van Frankrijk liet Karel zich den 5den April 1516 in Brussel tot koning van Spanje uitroepen, en legde daarmede een persoonlijke band tusschen de Bourgondische landen en de Spaansche monarchie. Met deze coup d'état was de zaak echter nog geenszins definitief geregeld, en in het najaar van 1517 moest Karel naar Spanje vertrekken om door zijn persoonlijk verschijnen voor de Cortes de door hem geforceerde stand van zaken zijn beslag te doen krijgen. Zijn eed als koning van Spanje legde hij eerst den 5den Februari 1518 af.

De uitgave van Seversz.' kroniek valt juist in deze periode, waarin voor onze landen zoo belangrijke staatszaken hangende waren. De samenvatting van het eerste boek op fol. 92v geeft de bedoeling van het geheel duidelijk weer: volgens Augustinus heeft God den Romeinen toegestaan de wereld te

[pagina 128]
[p. 128]

veroveren, opdat daarna het rijk Christus op de oude grondvesten zou kunnen verrijzen. De keizers en koningen van Europa zijn de directe opvolgers van de Romeinsche keizers. Van Karel den Groote ‘nader rechter linie ende ofcoemst uitgesproten ende geboren’ zijn de graven van Holland, welke ‘dicwil seer hoechlicken anden voerseyden keyseren ende ander mogende heren ende landen gehilict (= gehuwd) sijn geweest’. Zoo is het te verklaren, dat ‘die coninclicke maiesteyt onses alder ghenadichste heren ende graves van Hollant, Kaerl, Coninc van Arragon, dien die mogentheit goeds (= Godes) believe langlivich gesont ende voerspoedich te sparen, up dese tijt is veel conincrijken ende landen coninc ende heer’.

Op deze wijze diende zich het dikke geschiedboek aan als een sleutel tot de gebeurtenissen van de dag, waarin de loop der historie van ‘Adam's tijd’ af grondig werd opgehaald!

De bewerker Aurelius, die o.a. vertoefd heeft in het even buiten Leiden gelegen klooster Lopsen, had kort te voren door twee in het Latijn geschreven historische werkjes de aandacht der geleerde wereld op zich gevestigdGa naar eind1).

De handschriften van een zoo degelijk wetenschappelijk werk als Johannes à Leydis' ‘Chronicon’ zullen waarschijnlijk wel niet verlucht zijn geweestGa naar eind2), maar sedert Veldener's en Van den Dorp's uitgaven kon een voor het groote

illustratie
koning ezeloor. Houtsnede uit Seversz.' Cronycke, 1517 (W. 29).
Hoewel de tekst het bestaan van dezen fabelkoning ontkent, wordt hij door den uitgever toch afgebeeld. Het voorbeeld was een ‘Menelaus’ uit een Duitsche kroniek van 1493, die van ezelsooren werd voorzien.


publiek bestemd gedrukt geschiedboek hier te lande niet meer ongeïllustreerd verschijnen.

De zorg voor het uiterlijk van het boek kwam zoodoende geheel en al te rusten op den drukker-uitgever, die, voorzoover hij niet uit zijn voorraad houtblokken putte, stellig over de noodige boekenkennis beschikte, om de door hem te werk gestelde houtsnijders de voorbeelden der nog ontbrekende prentjes aan te wijzen.

Dat de bewerker van de tekst niet tevens de verluchting verzorgde, kan men afleiden uit menig verschil in opvatting. Zoo verhaalt Aurelius van koning Etzelinus ,den zoon van ‘Here Lem’ den stichter van Haarlem, ‘den welcken die leke luden noemen Ezeloer omdat hi so lange oren hadde gelijck een ezel’. Den geleerden schrijver is dit sprookje echter te kras en hij heeft zelfs een wetenschappelijke verklaring bij de hand: ‘mer dit is al versierde logentael, want hi genoemt was Aurindulius of Etzelinus ende comt sere mitten Latijn over een. Want auris is een oer; mer dat hi lange oren hadde en is so niet’Ga naar eind3).

Het doet vreemd aan, onmiddellijk naast deze uitdrukkelijke weerlegging een prentje te vinden, dat den fabel-koning met zijn zonderlinge kenmerken

[pagina 129]
[p. 129]

ten duidelijkste afbeeldt. Wanneer men nu nog weet, dat hiervoor niet een bestaand houtblok werd gebruikt, maar dat aan een beeltenis van koning Menelaus, ontleend aan een Duitsche kroniek van 1493, door den copiïst deze ezelsooren expresselijk werden toegevoegd, dan wordt het wel zeer twijfelachtig of deze extra moeite op verzoek van Aurelius zal zijn gedaan. Blijkbaar was de belangstelling van den uitgever, die ook met de smaak van het publiek had rekening te houden, minder wetenschappelijk dan die van den monnik. Tot dezelfde gevolgtrekking kan men komen op grond van enkele gevallen, waarin de tekst der kroniek ongeïllustreerd blijft, terwijl men - althans volgens onze moderne begrippen - juist dáár een prentje zou hebben verwacht.

Sprekend over het aanzien, dat de Bataven bij de Romeinen genoten, beroept Aurelius zich op den dichter Martialis: ‘Dit betuget oeck Marcialis, des keizers Domiciaens cokenmeester, een groot poëet; als dat die Romeinen den Hollanders niet alleen en eerden, mer oeck ontsagen: want doe een burger van Romen een groot huis op een hoeck van eenre straten ghetimmert hadde, dede hi setten een beelt van stenen wtgehouwen opten hoeck vanden ghevel mit een faetsoen van enen Hollander mit al sulcken habijt als si doe in Hollant plegen te dragen. Die kinderen van Romen quamen om dit beelt te besien ende bespottent, overmits die nijewicheit vanden clederen en de habijte. Dit horende, Marcialis voornoemt maecte twe metren oft vaersen ende ghedichten over dit beelt ludende aldus: Ghi kinderen van Romen bespot mi, mer Domiciaen die keizer ontsiet mi’Ga naar eind1).

Aan dit zonderlinge verhaal, dat Aurelius blijkbaar na aan het hart lagGa naar eind2) en dat uitgangspunt had kunnen worden voor speculaties in beeld betreffende het uiterlijk der oudste bewoners dezer streken, ging de uitgever evenwel met stilzwijgen voorbij en al evenmin verlokte hem tot het geven van afbeeldingen het hoofdstuk ‘Van die oude manieren, zeden, ghewoenten ende costumen der Hollanderen, van haer habijt ende clederen, spijs ende dranck’, dat ons thans voor illustraties bij uitstek geschikt lijkt, en dat ook meer gegevens voor een beeldenden kunstenaar bevatte dan het vorigeGa naar eind3). Wat hij betreffende deze oudste tij den wel deed afbeelden - we zagen het reeds hierboven (bl. 53) -, was het stempel op een bij Leiden gevonden Romeinsche dakpan.

De belangstelling van Seversz. was van geheel andere aard dan die van zijn auteur. Hoeveel fabeltjes Aurelius ook navertelt, toch geeft hij op tal van plaatsen blijk, nieuwe wegen te willen inslaan. Seversz. is in dit opzicht heel wat behoudender dan zijn auteur. Men kan trouwens moeilijk verwachten, dat het licht, dat de geschiedvorsching zoo juist had ontstoken, nu ook onmiddellijk zou zijn doorgedrongen tot de ateliers der teekenaars en houtsnijders. In werkelijkheid zou het nog bijna een eeuw duren voor men geschiedillustraties ging ontwerpen, die op de hoogte staan van het wetenschappelijk peil der werken waarbij ze behooren.

Seversz. volgde in elk opzicht de heerschende tradities en op enkele uit-

[pagina 130]
[p. 130]

zonderingen na zijn de door hem gebruikte illustraties dan ook alle direct of indirect aan oudere voorbeelden ontleend.

 

Volgens hun herkomst kunnen de houtsneden in de ‘Cronycke’ van 1517 verdeeld worden in de volgende groepen:

AAfdrukken van de oude houtblokken, vervaardigd voor de omstreeks 1486 bij Godfried de Os te Gouda uitgegeven kruisvaartroman ‘Historie Hertoghe Godevaerts van Boloen’ (bl. 130).
BAfdrukken van de in stukken gezaagde houtblokken, oorspronkelijk eveneens afkomstig uit de drukkerij van Godfried de Os te Gouda en vervaardigd voor de door hem tusschen 1486 en 1490 verzorgde uitgave van Olivier de la Marche's ‘Chevalier délibéré’ (bl. 132).
CAfdrukken van een aantal oude houtblokken, waarschijnlijk door denzelfden houtsnijder als de onder B genoemde reeks vervaardigd voor een tot dusver onbekend gebleven boek (bl. 136).
DCopieën naar de houtsneden in de Neurenbergsche uitgave van Hartmann Schedel's ‘Liber Chronicarum’, 1493 (bl. 137).
ECopieën naar houtsneden van Hans Burgkmair (bl. 140).
FEnkele houtsneden van Lucas van Leyden, waarvan Seversz. reeds een gedeelte in andere boeken had gebruikt (bl. 141).
GHoutsneden door een leerling van Lucas van Leyden, waaronder sommige, die waarschijnlijk wel expres voor de ‘Cronycke’ zijn vervaardigd (bl. 146).
HVier houtsneden met vorsten ten voeten uit (bl. 148).
IDrie houtsneden met religieuze onderwerpen (bl. 148).
KTwee houtsneden, waaronder het titelblad (bl. 150).
LVijf houtsneden, die in uitvoering onderling groote verschillen vertoonen en die geen van alle bij één der vorige groepen kunnen worden ondergebracht (bl. 150).

In totaal bevinden zich in deze kroniek 243 afbeeldingen; het aantal gebezigde houtblokken is evenwel aanzienlijk minder (110), daar Seversz. volgens het algemeen gangbare gebruik sommige blokken herhaaldelijk afdrukte.

Van de in de ‘Cronycke’ voorkomende 110 houtblokken vindt men in de noten een lijst, voorzien van volgnummers, zoodat ze bij de hierna volgende bespreking op eenvoudige wijze te citeeren zijn; in deze lijst, die als leidraad voor den lezer kan dienen, is tevens aangegeven bij welke groep elke houtsnede nader wordt besproken, alsmede op welke plaatsen der ‘Cronycke’ van hetzelfde houtblok verdere afdrukken voorkomen .1).

 

noot 1)

W Be-
han-
deld op bl.
Onderwerp Groep In de Cronycke afgedrukt op fol. Herhaald
in de
Cronycke
op fol.
Herkomst, litteratuur en afbeeldingen (Voor herkomst van groep D zie noot 138:4)
1 145,
150
Titelblad K titelbl.   Afb. NAT. Seversz. III 8
2a 144 God de Vader F 1   CD. No. 8.
2b 144 Madonna in mandorla F 1   CD. No. 11. Afb. Kahn, Taf. XII
3 148 Christus Salvator Mundi I 2    
4 131 De Hollanders voor Bonn A 13 111V Graaf
Aernout
sneuvelt
tegen de
Friezen
211V Bissch.
Jan neemt
Berkelo.
Conway, Sect. 25, 1. No.9.
5 87,
137
Gyganten bouwen het slot Slavenburg bij Vlaardingen. C 17 29 De Slaven-
burg.
Conway, Sect. 25, 8. No. 1.
6 138:
4A
‘Hoe dat Dordrecht ghesticht wert’ D 18 161v ‘Gorikom’.  
7 131 Ger-
maansche vrouwen in het kamp der Romeinen.
A 20   Conway, Sect. 25, 1. No. 13. Afb. HMT. 125, a, 2.
8 138:
4D
139
Julius Caesar D 20V nog 7 maal
voor andere
vorsten
(61V, 90V,
113, 148B,
221A, 240V,
313V A).
 
9 138:
4G
Drie zonnen D 24    
10 138:
4D
139
Octavianus D 24V nog 8 maal
voor andere
vorsten
(28V A, 40,
46, 47
[= 52], 59,
155, 174V
195 B).
 
11 138:
4A
Keulen D 26 linker helft
op fol. 105
herh. als
‘Egmont’.
 
12 142 Aanbidding der engelen F 26V   Afb. Delen II. Pl. XVIII Halcyon 1 (1940) afl. 3/4(H. van de Waal ‘De Hollandsche houtsneden der17de eeuw’, bl.7).
13 136 Gevecht van ruiters en boog-
schutters (Octavianus' wapen-
feiten)
C 27 104V Dirk II
verslaat
de Friezen
bij Leiden.
Conway, Sect. 25, 8. No.2.
14 138:
4D
139
Tiberius D 27V nog 7
maal voor
andere
vorsten
(28V B,
83 B, 87V,
101, 120,
132, 138
[= 136]).
 
15 142 Beweening F 28   Pass. No. 21. Afb. Kahn, Taf. X; Steinbart, Jac. Cornelisz., bl. 18
16 138:
4G
Komeet D 29V A 42,47
[= 52]V
B, 80V A 112V.
187V B,
214 B, 428V
 
17 138:
4E
139
‘Peter paeus’ D 29V B nog 23
maal voor
andere
pausen
(39 [= 51]V
58V, 61,
83 A, 84,
86V, 100,
119V, 122,
126V, 131V,
135, 142V B,
148 A, 158V,
163V, 187V A,
195 A, 203,
214A, 277,
313, 412).
 
18 138:
4C
Paus, kardinalen en bis-
schoppen.
D 31 38 en 39.  
19 136 Belegering met kanonnen (Vespa-
sianus neemt Jeruzalem).
C 32 belegering
van:
Staveren
128V;
Utrecht 140V;
‘Zyrize’ 192V,
Utrecht 207V
Conway, Sect. 25, 8. No.3.
20 138:
4G
Zon en maan D 39V 62  
21 138:
4G
164:
2
Hagel-
steenen
D 41    
22 138:
4G
Bloedregen D 42V A 62V A, 85.  
23 138:
4G
Vurige stralen D 42V B    
24 138:
4F
Uitvinder van de kunst om glas te smeden D 43 Copie naar
deze hs.
op het
titelbl. v.J.
Praepositus,
Anathema-
tizatio
,
Antw. Vorsterman
1522 (NK. No.
1751; afb.
NAT.
Vorsterman,
XVIII, 56).
 
25 138:
4G
Regenboog D 43V    
26 138:
4D
Pharamondt D 45 137V D
Balthasar.
 
27 131 Horsus en Eugistus voor Vortigernus, koning van Engeland. A 46V   Conway, Sect. 25, 1. No. 17. Afb. Tekstdeel, bl. 131; HMT. 125, a, 1.
28 136:
2 164:
2
Burcht te Leiden C 48V   Conway, Sect. 25, 8. No. 4. Afb. tekstdeel bl. 136.
29 128,
138:
4F
140
Etzelinus D 49   Afb. Tekstdeel bl. 128.
30 143,
141,
164:
2
‘Hertoech puppyn van brabant’ F 50V 214V
(zonder
inschrift).
Pass. No. 24. Afb. NAT. Seversz. XIII, 42; Fried-
länder
, Lucas van Leyden, bl. 33; hier tekstdeel bl. 145
31 138:
4A
Trajectum herbouwd D 39 [= 51]   vgl. Conway, Sect. 25, 8. No. 5.
32 138:
4H
Insigniën (rijksappel, scepter, kroon). D 47 [= 52] A 137V A  
33 138:
4E
Sint Lambrecht D 53V 119 als
Bisschop
Bernulphus
 
34 138:
4E
164:2
Sint Willebrort D 54 113 [= 123]
als Graaf
Floris I
 
35 138:
4E
139
Willebrordus als bisschop D 55V nog 13
maal voor
andere
bis-
schoppen
(78A, 83V,
85 [= 86],
106, 109,
125, 157V A,
160, 169,
198V
199, 266,
418).
 
36 138:
4E
Satelbertus D 57V A    
37 138:
4E
Marcellijn D 57V B    
38 143,
144
Bonifacius F 59V   Afb. Tekstdeel bl. 144.
39 138:
4F
Sint Gangolf D 62V B 239V
‘Heer Willem
van Scagen’.
 
40 138:
4E
140,
290
‘Sint Gregorius, die derde biscop van Wtrecht’. D 63V nog 8 maal
voor andere
bis-
schoppen
(64V, 65,
81, 209
[= 206], 224V,
232, 275,
297 [= 296]).
Afb. Tekstdeel bl. 139.
41 138:
4B
‘Karolus die Groote’ D 65V 138 als
Graaf Dirk
VI.
 
42 138:
4E
Paus Stephanus IV D 78 B nog 8 maal
voor andere
pausen (80V B,
84V B, 112,
144 [= 154],
174, 220,
240, 255).
 
43 138:
4E
139
Sint Fredericus, bisschop van Utrecht. D 81V nog 5 maal
voor andere
bis-
schoppen
(84V A,
99V 107,
112 [= 115],
131).
 
44 150 ‘De heylige priester yeroen’ L 85V    
45 141 Julius Caesar E 83 [= 88] 114V als
Graaf
Dirk III;
175 B als
Graaf
Floris V.
Afb. Tekstdeel bl. 141.
46 138:
4F
‘Die heer van pont’ D 90 149V, 254.  
47 150 Opschrift der tegels van Roomburg L 92    
48 150 Elf wapen-
schilden
L 92V    
49 143,
144
Graaf Dirk I F 96 149 als
Graaf
Dirk VII
Afb. F. Dülberg, Lucas van Leyden, Lpz. [1926], eerste onge-
nummerde bladzijde.
50 131
164:
2
Karel de Kale en Dirk I verslaan den burggraaf van Leiden en den heer van Valkenburg A 96V Zonder
de 3
Fransche
lelies op het
banier
en het
schild
van den
ruiter
midden
op de
voorgrond
nog 4 ×
herhaald
(116, 153V,
176V, 217V.
Conway, Sect. 25, 1. No.16.
51 138:
4F
Walgheert van Teysterbant D 98V A    
52 150,
151
Stichting van de abdij te Egmond (889) L 98V B    
53 148 Graaf Dirk II H 104    
54 132:
9
133
135
Arnulphus of Aernout, 3de graaf van Holland. B 110   Chevalier No. 2. Afb. NAT. Seversz. V, 10; Het Boek 12 (1923) bl. 232. Voor het geheele blok zie afb. 491.
55 138:
4F
139
‘Die heilige keyserinne Konegont’ D 114    
56 148 Graaf Dirk IV H 121   Afb. Tekstdeel bl. 148.
57 132:
9
‘Robrecht die Vriese’ & ‘Gheertruyt’ [v. Saksen] B 124V 152V
herhaald
als Willem
van Loon en
‘Joncfrouwe
Ada’.
Chevalier No. 11. Afb. Kahn, Taf. VII; Vijf eeuwen bode in Nederland, Haarlem 1940, bl.46.
58 141 ‘Govert mitten buyl’. E 125V 185V
herhaald
als
‘Heer
Wolfert
van der
Vere
 
59 132:
9
135
Delft B 126 188V
herhaald
als
Amsterdam
Chevalier No. 2.
60 132:
9
135
‘Der Chartuser oerden beghin’ B 127 155V
‘Die oerde
vanden
predicaren’
Chevalier No. 8.
61 148 Graaf Dirk V H 127V    
62 132:
9
‘Van der oerden der Tempeliers’ B 132V A 165 B
‘Carmelieten
clooster te
Haarlem’
173V
klooster
‘Conincsvelt’
bij Delft.
Chevalier No. 11.
63 138:
4F
139
Page [ws. als bladvulling bedoeld] D 132V B    
64 138:
4B
139
Graaf Floris II, ‘die vette’ D 133V   Afb. Tekstdeel bl. 139.
65 138:
4G
Zon met kruis en twee manen D 137 A    
66 132:
9
‘Sinte Willem [van Aquitenia] B 137 B   Chevalier No. 7.
67 138:
4D
‘Jasper’ [een der Drie-
koningen]
D 137V B 200V
herhaald als
‘Coninc
Edewaert’
[v.Engeland
† 1328].
 
68 138:
4D
‘Melchior’ [een der Drie-
koningen]
D 137V C 392
herhaald als
Eduard IV
van
Engeland
 
69 138:
4F
‘Petronelle’ [moeder v. graaf Dirk VI] D 139 A    
70 132:
9
‘Reynsburch’ B 139 B 175V
Bals
‘Lewenhorst’
Chevalier No. 5
71 138:
4F
‘Jan van den Tiden’ [† Ao 1140, aet. 341!] D 141V    
72 138:
4F
‘Sophia grave Dircks weduwe’ D 142V A 178 als
‘Machtelt
van
Henneberg’
 
73 132:
9
Graaf Floris III B 143   Chevalier No. 7.
74 131 ‘Van IV starcke castelen die bisoop Govert dede maken tot bescer-
menisse d.Stichts van Wtrecht’
A 145V   Conway, Sect. 25, 1. No. 7. Vgl. W. 84.
75 138:
4E
139
‘Arent van Ysenburch’ [bisschop v. Utrecht] D 151V nog 2 ×
als
bis-
schoppen
(226, 229V).
 
76 132:
9
133,
135
Graaf Willem I B 156   Chevalier No. 13.
77 142 ‘Ste Katryn’ F 157vB    
78 132:
9
Graaf Floris VI B 159   Chevalier No. 5.
79 132:
9,
133
e.v.
‘Hoe dat grave Floris in een tornoy verradelic doot geslagen wert’ [1234] B 162v   Chevalier No. 4 en 10. 72/3. Afb. Tekstdeel bl.134.
80 148 ‘Coninc Willem’ [II] H 164v    
81 148 ‘Vrou Margriete’ H 165 A    
82 132:
9
‘Tsgraven-
haech’
B 168v   Chevalier No. 15.
83 131
164:
2
Gevecht-
scène
A 170v Zonder de
3 Fransche
lelies op het
banier links,
nog 2 ×
herhaald
(181v, 271).
Conway, Sect. 25, 1. No. 5.
84 131 Gevecht-
scène
A 172   Conway, Sect. 25, 1. No. 7. Vgl. W. 74.
85 142 ‘Ste Maria Magdalena’ F 175 A   Afb. Beets, Lucas van Leyden, bl. 31, r.o.
86 138:
4F
‘Heer Aernt van Haerlem’ D 175v A    
87 148,
149
Maria op de maansikkel (‘Van onser Vrouwen dwale tot Hokelom een schoen mirakel’). I 178v    
88 137
164:
2
Moord op Floris V gewroken. C 184   Conway, Sect. 25, 8. No. 6. Afb. Tekstdeel bl. 137.
89 132:
9
Graaf Jan van Holland B 184v   Chevalier No. 12.
90 138:
4D
Graaf Jan van Hene-
gouwen
D 188    
91 132:
9
133
‘Die goede graef Willem van Hene-
gouwen
B 195v   Chevalier No. 10.
92 138:
4G
Volle maan D 201v    
93 132:
9
Graaf Willem III B 203v   Chevalier No. 1.
94 146 ‘Suster Gheertruyt van Oesten’ G 204v   Afb. Het Boek 14 (1925) bl. 212.
95 148,
149
Engelen met monstrans (‘Een mirakel vanden heyligen Sacrament tot Aemstel-
redam’)
I 209 [= 206]    
96 132:
9
‘Keyserinne Margareet die XXI. graefinne van Hollant’ B 209 365
‘Vrouwe
Marie’
Chevalier No. 15.
97 132:
9
135
‘Hertoghe albrecht van Beyeren’ B 221 B   Chevalier No. 13.
98 132:
9
135
‘Hertoghe Willem van Beyeren’ B 241   Chevalier No. 8.
99 137
164:
2
Gevecht-
scène (banier, schild en dekkleeden der paarden rechts zwart gemaakt)
C 245v 375 (met
Fransche
lelies
op banier,
schild en
dekkleeden
rechts)
Conway, Sect. 25, 8. No. 9.
100 138:
4F
‘Willem Eggert wt Waterlant’ (stichter van Purmerend) D 254v    
101 132:
9
135
‘Vrouwe Iacob’ B 256   Chevalier No. 2. Afb. Von Rumohr, Zur Geschichte und Theorie der Form-
schneide-
kunst
, Taf. VII; NAT Seversz. V, 10; Het Boek 12 (1923) bl. 232 en Vijf eeuwen boek in Nederland, Haarlem 1940, bl. 42.
102 137 ‘Hoe Hertoge Jan van Borgongen bedriechlyc doot geslagen worde’ C 260v   Conway, Sect. 25, 8. No.7.
103 146 ‘Mirakel van Ste. Barbara’ G 279v   Afb. Kahn, Taf.. XI; hier tekstafb. bl. 146.
104 147 Philips van Bourgondië G 281   Afb. NAT. Seversz. XIII, 43.
105 141 Karel de Stoute E 313v B    
106 138:
4G
Komeet en maan D 332    
107 136,
137
164:
2
Gevecht-
scène
C 370   Conway, Sect. 25, 8. No.8.
108 147 Philips de Schoone G 413    
109 142 Karel V F 432v   Afb. NAT. Seversz. X, 28; Het. Boek 14(1925) bl. 320; hier tekstafb. bl.142.
110 151 Vergroeide boom L 433   Afb. NAT. Seversz. X, 29.

Overzicht der groepen

A4, 7, 27, 50, 74, 83, 84.
B54, 57, 59, 60, 62, 66, 70, 73, 76, 78, 79, 82, 89, 91, 93, 96, 97, 98, 101.
C5, 13, 19, 28, 88, 99, 102, 107.
DZie het overzicht in noot 138:4.
E45, 58, 105.
F2a_b, 12, 15, 30, 38, 49, 77, 85, 109.
G94, 103, 104, 108.
H53, 56, 61, 80, 81.
I3, 87, 95.
K1.
L44, 47, 48, 52, 110.
.

[einde noot 1]

 

A. Sedert Conway zich in 1884 als eerste gewaagd had in het toen nog onbetreden gebied der Nederlandsche incunabel-illustratieGa naar eind2), is het bekend, dat

[pagina 131]
[p. 131]
een aantal der door Seversz. voor de ‘Cronycke’ gebruikte houtblokken te voren gediend hadden in de omstreeks 1486 door Godfried de Os uitgegeven ‘Historie hertoghe Godevaerts van Boloen’Ga naar eind1). Het zou ons te ver voeren, thans nader in te gaan op de door Baer opgeworpen vraag, of de illustraties

illustratie
de saksische prinsen horsus en eugistus voor vortigernus, koning van engeland. Houtsnede uit Seversz.' Cronycke, 1517 (W. 27). Dit houtblok had te voren gediend in een volksboek over Godfried van Bouillon. ‘De aankomst van den held aan een vreemd hof’ was een in dergelijke werken vaak uitgebeelde episode.


wel oorspronkelijk voor dat boek zijn vervaardigdGa naar eind2). Voor ons doel is het voldoende op te merken, dat in totaal 7 prenten uit de ‘Cronycke’ (de Nrs. 4, 7, 27, 50, 74, 83 en 84 van onze lijst) afdrukken zijn van houtblokken, die ook in de Goudsche ‘Godevaert’-uit-gave voorkomenGa naar eind3).

De prenten bij de avontuurlijke kruisvaarders-roman, die vrijwel alle zonder uitzondering gevechten of ontmoetingen van krijgslieden tot onderwerp hadden, moesten wel een welkom materiaal zijn voor elken uitgever, die een algemeene geschiedenis wilde illustreeren. Een door Seversz. toegepaste kunstgreep, die de bruikbaarheid der houtblokken nog verhoogde, bestond hierin dat hij waar dat pas gaf, de Fransche lelies der krijgers wegsneed. Zoo zijn op de herhalingen van W. 50 en 83 de velden der banieren en wapenschilden blank geworden. Blijkbaar vreesde de uitgever in dit opzicht wel de kritiek van zijn lezers. Hij zag er echter niet tegen op, hun als Utrecht (W. 74) en Valenciennes (W. 84) twee stukken voor te zetten van een houtsnede, die te voren de stad Tarsus had moeten aanduiden!

Wat hun artistieke waarde betreft, beteekenden de houtsneden ook in de jaren toen De Os ze gebruikte reeds een teruggang vergeleken bij vroegere prestaties. De kunst van den ‘derden Goudschen houtsnijder’, gelijk men op voorbeeld van Conway dezen meester pleegt te noemen, is geheel en al afhankelijk van die van zijn confrater, welke tusschen de jaren 1483 en 1486 voor den Haarlemschen uitgever Jacob Bellaert verscheidene reeksen fraaie illustraties vervaardigde.

Men vergelijke slechts onze afbeelding (W. 27) met de overeenkomstige houtsnede uit de door Bellaert uitgegeven ‘Historie van Jason’Ga naar eind4). De geheele compositie is door den Goudschen houtsnijder zonder meer overgenomen, maar deze verraadt zijn geringer meesterschap door de voorzichtige gebaren van zijn houterige figuren en door de angstvallige wijze, waarop hij zijn arceeringen aanbrengt. Onaannemelijk lijkt ons daarom de onlangs door Hind gemaakte opmerking, dat deze houtsneden van de hand van denzelfden

[pagina 132]
[p. 132]

houtsnijder (ev. ook van denzelfden ontwerper) zouden zijn, als de buitengewoon geestige prentjes bij Johannes Brugman's ‘Vita Lydwinae’ (Schiedam 1498), die tot het allerbeste behooren, wat de 16de eeuw niet alleen in de Nederlanden, maar ook daarbuiten, aan illustraties heeft voortgebrachtGa naar eind1).

 

B. Wij duidden reeds met een enkel woord aan, dat Seversz. voor de afbeeldingen van pausen, keizers en bisschoppen zich grootendeels hield aan de internationale voorbeelden uit Hartmann Schedel's ‘Liber Chronicarum’ van 1493. Wellicht pleit het voor zijn wetenschappelijk gevoel dat hij voor de meeste conterfeitels der landsheeren en -vrouwen gebruik maakte van de illustraties bij een werk, dat ten nauwste samenhing met Karel den Stoute en diens hofhouding.

Hoe dit zij, de graven en gravinnen van Holland waren tenslotte soortgelijke heeren en vrouwen als Karel en zijn kring, en het toeval wilde, dat Seversz. onder zijn voorraad houtblokken een stel zeer fraaie voorstellingen had met scènes uit het ridderlijke leven dier dagen. Zij waren oorspronkelijk door een Nederlandsch meester vervaardigd als illustraties bij een allegorisch gedicht ‘Le Chevalier délibéré’ van den Bourgondischen hofpoëet Olivier de la MarcheGa naar eind2). Van dit werk zag de eerste hier te lande verschenen druk waarschijnlijk te Gouda omstreeks 1488 het lichtGa naar eind3). Een herdruk en een vertaling, beide voorzien van dezelfde illustraties, werden resp. omstreeks 1500 en in 1503 te Schiedam uitgegevenGa naar eind4), terwijl Seversz. dezelfde houtblokken in 1508 nogmaals bij een andere vertaling afdrukteGa naar eind5). Twee ervan gebruikte hij in 1511 nog eens ter verluchting van een ander werkGa naar eind6), en in 1517 wist hij aan de ongeveer 30 jaar oude blokken blijkbaar geen betere bestemming te geven, dan ze in stukken te zagen en te bezigen voor de illustratie van zijn kroniek. Op deze wijze kreeg hij 19 nieuwe blokken en wel 14 met afbeeldingen van één of meer personen (onze Nrs. 54, 57, 66, 73, 76, 78, 79, 89, 91, 93, 96, 97, 98, 101) en 5 met voorstellingen van gebouwen (W. 59, 60, 62, 70, en 82)Ga naar eind7). Daar de geheele reeks Chevalier-houtsneden 16 bedroeg, volgt reeds uit een eenvoudige optelsom, dat Seversz. zijn blokken zorgvuldig in stukken moet hebben gezaagd en dat verscheidene blokken hem meer dan één bruikbaar stuk moeten hebben opgeleverdGa naar eind8). Een vergelijking met de facsimile-uitgaven leert ons, dat 5 van de 16 houtblokken niet werden aangesproken. Van de overblijvende 11 leverde er één 3 nieuwe afbeeldingen; uit 7 andere werden telkens twee bruikbare stukken gehaald, terwijl 3 houtblokken slechts voor één enkele kleine afbeelding verzaagd werdenGa naar eind9).

De allegorische personen van De la Marche's gedicht, ‘L'acteur’, ‘Pensee’, ‘Vouloer’, ‘Reliques de jeunesse’ en hoe zij verder nog mogen heeten, waren door den houtsnijder aangeduid met hun volle namen, die meestal in zwarte letters over hun figuren heen waren aangebracht. Deze letters, die in het houtblok en relief waren blijven staan, konden te allen tijde gemakkelijk worden weggesneden, en met uitzondering van het zwaard ‘Fortune’ op

[pagina 133]
[p. 133]

W. 76 en van den nar ‘Abusion’ op W. 91, zijn alle oorspronkelijke namen uit de in de ‘Cronycke’ afgedrukte houtblokken verwijderd.

Een bijzondere moeilijkheid in dit opzicht leverde het blok dat Seversz. wenschte te gebruiken voor Aernout, den derden Graaf van Holland (W. 54). Tevoren was deze in statig zwart gedoste figuur ‘L'acteur’ geweest, maar in tegenstelling met de andere opschriften had de houtsnijder de aanduiding van zijn kwaliteit ingegrift in het houtblok, zoodat die naam op de afdruk met witte letters in het zwarte fond te lezen stond (afb. 491). Deze letters konden dus niet door eenvoudig uitsnijden verwijderd worden, tenzij men genoegen wilde nemen, met een zinlooze witte rechthoek in de zwarte figuurGa naar eind1). Seversz. nam een ander hulpmiddel te baat; naar alle waarschijnlijkheid vulde hij de ingegrifte letters met de één of andere pasta (b.v. stopverf) een kunstgreep, die we hem nog eenige malen zullen zien toepassenGa naar eind2).

Bijzondere bespreking verdient verder de prent W. 79, de illustratie van de geschiedenis van de snoode moord op Graaf Floris IV, bedreven op het steekspel te Clermont in 1234.

Voor een recht begrip der illustratie is het noodig, dat we hier het larmoyante verhaal, dat in drakerigheid de ergste keukenmeiden-roman niets toegeeft, zeer in het kort verhalen. Het begin van alle ellende is het ongelijke huwelijk van den ouden Graaf van Clermont met een jonge vrouw. Deze Gravin hoorde zooveel spreken van de ridderlijke en manlijke daden van Floris van Holland, dat zij ‘begon te dencken ende te avisieren hoe si desen Grave van Hollant best mochte comen te sien’. Tenslotte wist ze haar gemaal te bewegen, een steekspel uit te schrijven, wel verwachtend, dat Floris, die ‘in veel tornoyen in vreemde landen placht te wesen’, van de partij zou zijn. Inderdaad verschijnt deze en op het oogenblik, door de illustratie in beeld gebracht, is het steekspel in volle gang. Het is een tooneeltje, niet ongelijk aan het decor van Schiller's ‘Handschuh’; de Gravin kijkt met haar dames uit het venster en vraagt haar man, die naast haar zit, haar den beroemden Hollandschen ridder, die zich wederom boven allen onderscheidt, aan te wijzen. De graaf voldoet aan haar verzoek, maar voegt haar toe: ‘Dien du mit barnender minnen dicwils begheert hebste levende te zien.... du selsten noch tavont doet sien’. In de verdere geschiedenis sneeft nu de eene hoofdpersoon na de andere. Clermont werpt zich op Floris, dien hij doodt; diens mannen wreken zich echter onmiddellijk op den ouden Graaf en wat de Gravin betreft, zij ‘verloer van groten bitteren rouwen horen sin ende woude boven van den toern neder vallen’; tenslotte ‘quam hoer an een groote siecte, diemen niet wel genesen en kan, geheten ‘amorhereos’ ende leefde onlanghe daer na’Ga naar eind3).

Hoe moest Seversz. deze aangrijpende geschiedenis naar verdienste illustreeren? Onder zijn houtblokken had hij er wel eenige met voorstellingen van ridderlijke tweegevechten, maar daar miste men steeds de uit

[pagina 134]
[p. 134]
de ramen toeziende edelvrouwen, en het zal den lezer duidelijk zijn, dat onze drukker de aanwezigheid van ‘der Junkfrauen schöner Kranz’ op een illustratie bij dit verhaal een noodzakelijke eisch zal hebben geacht. Toevallig bood het tiende blok uit

illustratie
graaf floris iv op een steekspel gedood. Houtsnede uit Seversz.' Cronycke, 1517 (W. 79). Combinatie van twee fragmenten tot een geheel, dat ongeveer met het geschiedverhaal overeenstemt.


de ‘Chevalier’-reeks, voorstellende de aankomst van den ridder voor het ‘Paleis der Liefde’, wel een dergelijke feestelijke aanblik.

Seversz. zaagde nu van deze houtsnede de bovenste reep met een bonte rij van dames en heeren voor open vensters en spelende muzikanten achter de kanteelen op het dak, van het blok af en combineerde het vervolgens met het grootste gedeelte van blok 4, een tweekamp tusschen ‘L'acteur’ en ‘Messire Hutin’. Dat bij dit laatste duel ook nog een vrouwelijke figuur ‘Reliques de Jeunesse’ in het perk aanwezig was, deed er minder toe; Seversz. zal het geen van zijn lezers hebben kwalijk genomen, wanneer in hun verbeelding deze figuur werd tot de ongelukkige Gravinne, die niet wetend ‘hoe si den Grave van Hollant bi een heimeliken bode mochte waarscuwen’, wellicht zich zelf in het strijdperk waagde, om te trachten met haar schild de slagen van den door haar bewonderden held af te wenden.

Zoo schiep Seversz. met zijn gebrekkige middelen, dank zij een modern aandoende ‘montage’- techniek, voor één der populairste verhalen uit zijn kroniek een fullpage illustratie, die op de fantasie van zijn lezers bevruchtender zal hebben gewerkt, dan het beste nieuwe ontwerp het zou hebben gekund.

De overige aan den ‘Chevalier’ ontleende illustraties met figureele voorstellingen behoeven we hier niet nader te bespreken.

Slechts willen wij wijzen op het feit, dat Seversz. bij 5 der blokken die hij door afzagen had verkregen, een rechthoekje uit een der zijkanten nam,

[pagina 135]
[p. 135]

groot genoeg om een ander houtblokje op te nemen, waarin een wapenschild was uitgesneden; zoodoende stempelde hij deze houtsneden nog meer tot afbeeldingen van ‘Graven en Gravinnen’, wier portretten, gelijk de verdere ontwikkeling leert, wel steeds van hun wapenschild vergezeld gingenGa naar eind1).

De wijze, waarop Seversz. de houtblokken in stukken zaagde, moet in enkele gevallen wel zeer zorgvuldig zijn geweest. Hoofdzaak waren hem natuurlijk wel de afbeeldingen der Bourgondische heeren en dames, maar het blijkt, dat menig hoekje uit de achtergronden nog best te gebruiken was voor de aanduiding van steden, kasteelen en kloosters. Zoo zaagde hij het tweede blok der Chevalier-reeks, voorstellend de ontmoeting van ‘L'acteur’ en Vrouwe ‘Pensee’ voor een kasteel, met twee zaagsneden in drie vrij zelfstandige stukken, waarvan de twee onderste resp. als ‘Aernout’ (W. 54. Zie de afb. 491) en ‘Vrouwe Jacob’ (W. 101) dienst deden, terwijl de bovenste strook als ‘Delft’ en later nog eens als ‘Amsterdam’ toepassing vond (W. 59). Minder gelukkig liepen de deellijnen over blok 8, voorstellende den Chevalier, die uit handen van den heremiet ‘Entendement’, de lans ‘Regime’ in ontvangst neemt. Nadat de linker helft van het blok door twee schuine lijnen uit het blok was weggehaald (W. 98), wilde onze drukker blijkbaar nog het kapelletje op de achtergrond gebruiken. Zonder scrupules werd hiervoor de monnik onthoofd; een gedeelte van diens hoofd en het uiteinde van de lans bleven op deze wijze echter aanwezig op het zoo gewonnen prentje, dat het eerste Karthuizer klooster moest aanduiden (W. 60); de lanspunt, die juist bij het torentje op de viering uitkwam, werd waarschijnlijk als te hinderlijk uit het blok weggesnedenGa naar eind2).

In verband met deze versnijdingen is het 13de blok stellig het opmerkelijkste uit de reeks. De koppen der beide paarden op de voorgrond zijn hier n.l. zoodanig in het vlak geplaatst, dat een loodrechte verdeelingslijn noodzakelijk een der beide koppen zou doorsnijden. Een nauwkeurige vergelijking der beide afbeeldingen W. 97 en 76 met de facsimile-reproductie van C. 13 leert evenwel, dat het blok toch grootendeels door een loodrechte snijlijn in twee stukken werd verdeeld. Ter hoogte der twee paardekoppen moet deze lijn dus een S-bocht hebben gemaakt. De technische vraagstukken, die in verband met deze kwestie aan de orde zijn gesteld, behandelen wij in een nootGa naar eind3), omdat ze ons eigenlijke onderwerp niet direct betreffen. Evenmin kunnen wij hier verder ingaan op het ingewikkelde probleem van het auteurschap der Chevalier-houtsneden, dat reeds vele pennen in beweging heeft gebracht. Vooral schrijvers over de houtsneden van Lucas van Leyden en Jacob Cornelisz. hebben, op zoek naar een voorstadium van deze grootsche periode der Hollandsche xylografie, zich bezig gehouden met de illustraties van den ‘Chevalier délibéré’. Wij kunnen er niet aan denken, hier nader op deze kwesties in te gaan. Slechts zij vermeld, dat in dit vraagstuk de groote moeilijkheid is gelegen in de vraag, hoe men zich de verhouding tusschen ontwerper en houtsnijder moet denken, een punt, dat door de meeste schrijvers over

[pagina 136]
[p. 136]

dit ontwerp niet eens aan de orde is gesteld en dat daardoor juist des te meer kon bijdragen tot de verwarring, die op dit gebied nog altijd heerscht.

De conclusies van een door ons ingesteld onderzoek, waarvan het verslag hier niet op zijn plaats is, zijn de volgende: de illustraties in de Goudsche uitgave van den ‘Chevalier délibéré’ moeten beschouwd worden als het werk van een middelmatig houtsnijder, waarschijnlijk dezelfde die voor Godfried de Os de prenten bij diens ‘Historie Hertoghe Godevaerts van Boloen’ sneed. De ontwerpen voor deze illustraties werden vervaardigd door den

illustratie
‘burcht te leiden’. Houtsnede uit Seversz.' Cronycke, 1517. (W. 28). Deze reeds bestaande houtsnede werd volkomen willekeurig als afbeelding van de Burcht te Leiden gebruikt, n.b. door een Leidschen uitgever!


Utrechtschen schilder, dien men op gezag van Friedländer met de verlegenheidsnaam van ‘den Meester van Delft’ pleegt aan te duiden, welke kunstenaar, althans voor de hoofdfiguren der uit te beelden scènes, gebruik gemaakt zal hebben van hem uit de Z. Nederlanden of Frankrijk toegezonden schetsen.

 

C. Nu wij, mede door het inmiddels voortgeschreden onderzoek op het gebied der Nederlandsche schilderkunst, de diverse handen, die bij het ontstaan der ‘Chevalier’-illustraties een rol speelden, beter hebben leeren kennen, is het interessant de groep houtsneden te beschouwen, die Conway slechts uit de afdrukken in Seversz.' ‘Cronycke’ kende, maar die volgens hem beschouwd moeten worden als het werk van denzelfden houtsnijder. Het zijn van onze lijst de Nrs. 5, 13, 19, 28, 31, 88, 99, 102 en 107 een vrij heterogene groep, die stellig een uitvoeriger bestudeering verdiendeGa naar eind1).

Gelijk ook Conway reeds opmerkte, zijn deze prenten n.l. geenszins gelijk van kwaliteit. Naast een zeer onbeholpen illustratie als W. 13 staat een buitengewoon geestig prentje als W. 28, dat Conway in enkele opzichten aan de ‘Chevalier’-reeks herinnerde. Wij kunnen die indruk geheel en al onderschrijven; de op de voorgrond geplaatste rugfiguur en de struik rechts voor zijn enkele der punten, waardoor het verband met de ‘Chevalier’-illustraties zich verraadt (vgl. afb. 492).

Opmerkelijk is echter, dat men de door den ontwerper der laatstgenoemde reeks met zooveel meesterschap beheerschte verdeeling van licht en schaduw hier in het geheel niet terugvindtGa naar eind2). Ten nauwste met W. 28 verwant, maar zwakker in uitvoering, zijn de beide prenten W. 19, met de geestige contouren der in de knieën even doorgebogen mannetjes en W. 107, met de sierlijk gelijnde paarden en alweer een knoestige, dorre boom tegen de horizon,

[pagina 137]
[p. 137]

zooals we die in de ‘Chevalier’-reeks b.v. op de Nrs. 3 en 8 vinden.

Onhandiger in uitvoering, maar daarentegen door zijn arceering en de gezichtstypen aan de ‘Chevalier’-reeks

illustratie
terechtstelling van de moordenaars van floris V. Houtsnede uit Saversz.' Cronycke, 1517 (W. 88). Oudste uitbeelding van dit feit. Waarschijnlijk oorspronkelijk voor een ander doel vervaardigd.


herinnerend, is W. 88, hier gebruikt voor de terechtstelling der moordenaars van Floris V, maar stellig voor een ander doel vervaardigdGa naar eind1) (afb. hiernaast).

Tot de prenten, die het ouderwetschere genre vertegenwoordigen, behooren het ruitergevecht W. 99, waarvan het contrast met W. 107 juist door de gelijksoortigheid van het onderwerp in het oog springt, de houtsnede met een stedebouw W. 5, die in onderwerp, opvatting en uitvoering ten nauwste met een der ‘Boloen’-illustraties overeenkomtGa naar eind2), en de prent W. 102, die, behoudens de iets betere behandeling van het loof, geheel aansluit bij de illustraties in de door Bellaert uitgegeven ‘Historie van Trojen’ (1485)Ga naar eind3).

 

D. Numeriek de belangrijkste groep zijn de illustraties, die Seversz., waarschijnlijk wel in verband met de door hem beoogde uitgave der ‘Cronycke’, liet copieeren naar de houtsneden in een der voornaamste Duitsche geïllustreerde geschiedwerken, Hartmann Schedel's ‘Liber Chronicarum’, welk werk in 1493 bij den uitgever Anthon Koberger te Neurenberg was verschenen, en daarom ook onder de naam ‘Neurenbergsche kroniek’ bekend staat. Schedel zelf duidde zijn werk aan als ‘Cronica cum figuris et imaginibus’ en inderdaad is de tentoongespreide rijkdom der illustratie opvallend. Ze bestond uit niet minder dan 1809 prenten, afgedrukt van 645 verschillende houtblokken, ontworpen door de Neurenbergsche kunstenaars Michael Wohlgemut, leermeester van Dürer, en Wilhelm PleydenwurffGa naar eind4).

Zelfstandig scheppend waren deze daarbij geenszins te werk gegaan; reeds het titelblad verraadt hun afhankelijkheid van het door den Hollander Erhard Reuwich in 1486 te Mainz uitgegeven boek over Breydenbach's reis naar het

[pagina 138]
[p. 138]
heilige LandGa naar eind1). Op de lijst van kunstenaars, aan wier werken Wohlgemut en Pleydenwurff verder hun inspiratie dankten, treffen wij bovendien nog aan den Nederlandschen graveur illustratie, wiens gravure ‘Het wapen van Karel den Stoute’ gelijk we zagen in 1480 door Veldener in houtsnede werd nagevolgd, en naar wiens drie doodshoofden een copie in de Schiedamsche ‘Chevalier’- uitgave voorkomt. Verder werkten de Neurenbergsche meesters naar den eveneens in de tweede helft van de 15de eeuw werkzamen graveur FVBGa naar eind2). Vooral de naam van den monogrammist illustratie is voor ons van belang, want de beide Duitsche teekenaars ontleenden aan diens gravure ‘De Stamboom van Maria’, de typen van hun koningen, grijsaards en jonkvrouwen, en het zijn juist deze houtsneden, die Seversz., met inbegrip van de oorspronkelijk bij de stamboom behoorende bloemkronen, voor zijn kroniek liet copieeren.

Zoo valt er op meer dan één punt een achteruitgang te bespeuren. De fijne gravures van de Nederlandsche meesters uit de tweede helft der vorige eeuw waren eerst in houtsnede nagevolgd en vermenigvuldigd door de Neurenbergsche kunstenaars, en werden daarna nogmaals in houtsnede gecopieerd. Daarentegen vond het nieuwe dat Koberger's uitgave bracht geen navolging. De talrijke levendige tafereeltjes werden door Seversz. waarschijnlijk als te gecompliceerd voorbijgegaanGa naar eind3).

Wat de Leidsche uitgever aan het Neurenbergsche werk ontleende waren:

Stadsgezichten (3);
figuren ten voeten uit (2);
een groep hooge geestelijken, geschaard om den paus;
figuren ten halve lijve van vorsten (7);
geestelijken (10);
ridders, geleerden en vrouwen (12);
een reeks afbeeldingen van meteorologische verschijnselen (10);
een enkele houtsnede der rijksinsigniën.

Het zou ons te ver voeren, elk dezer 45 prenten te bespreken; wij geven derhalve in een noot de noodige gegevens voor eventueel verder onderzoekGa naar eind4), en bepalen ons tot enkele opmerkingen.

Over het algemeen zijn de houtsneden op dezelfde grootte als hun voorbeeld uitgevoerdGa naar eind5); technisch staan de copieën lager dan hun voorbeeldGa naar eind6) en vertoonen menige vereenvoudiging. Zoo zijn de bloemkelken, die in herinnering aan de stamboomen de busten van onderen afsluiten, veel eenvoudiger overgenomen en werden op de groep van hooge geestelijken (W. 18) de achterste rijen weggelaten.

Hoe afhankelijk de navolger zich voelde, blijkt b.v. uit het protret W. 72, oorspronkelijk een onderdeel van een stamboom. De schuin over de figuur loopende stengel liet de copiïst niet weg, maar veranderde haar in een stok of lans. Soms ging hij in zijn getrouwheid aan het schema verder dan zijn

[pagina 139]
[p. 139]

voorbeeld: bij W. 55 voegde de copiïst n.l. de bloemkelk toe, die onder vrijwel alle andere borstbeelden voorkomt.



illustratie
graaf floris ii, de dikke. Houtsnede uit Seversz.' Cronycke, 1517 (W. 64). Copie naar een Duitsche houtsnede, ‘Simson, de deuren van Gaza torsend’.


In enkele gevallen is hij iets vrijer. Wanneer een pausenportret voor een bisschop moet dienen, verandert hij tiara en dubbelkruis in mijter en kromstaf (W. 35, 43 en 75). Bij W. 17, ‘Peter paeus’, maar in het Duitsche voorbeeld ‘Boos’ de hoogepriester, voegt hij deze pauselijke onderscheidingsteekenen aan de figuur toe. Bij de vorsten W. 8 en W. 10 vervangt hij de scepter door een zwaard; op W. 14 krijgt de heerscher een andere kroon op het hoofd, den ridder op W. 63 wordt een zwaard in de hand gegevenGa naar eind1).

Van meer belang zijn de veranderingen in W. 64 en W. 90 omdat zij in het houtblok zijn aangebracht nadat het reeds gereed was gekomen, en dus hoogstwaarschijnlijk getuigen van een zeker kritisch beleid van den uitgever. Immers om deze of gene overweging moet het prentje, zooals de nauwkeurige copie het had opgeleverd, hem voor zijn doel minder geschikt zijn voorgekomen.

Wat het eerste genoemde geval betreft, het was duidelijk, dat Seversz. niet zonder meer ‘Simson, de deuren van Gaza torsend’ kon gebruiken als ‘Floris II, die vette’ (W. 64). De stadsdeuren werden dus uit het blok gesneden. Een andere vraag is,

illustratie
‘zeebisschop’. Houtsnede uit Seversz.' Cronycke, 1517 (W. 40). Reëele afbeelding van een fabelwezen.


hoe onze uitgever er op kon komen, de oud-testamentische figuur, zij het dan met eenige wijziging, voor den Hollandschen graaf te laten doorgaan. De tekst brengt ons de opheldering. Aurelius had Floris beschreven als ‘een frisch vroem ende heerlic prince groot van statuere’ en Seversz. heeft eenvoudig de afbeelding genomen van den grootsten en sterksten man dien hij onder zijn voorbeelden aantrof: SimsonGa naar eind2).

Op de opvallend goed gesneden prent W. 90 is de verandering minder ingrijpend, maar daardoor typeerender. Het voorbeeld was geweest Mamylas, koning der Assyriers, afgebeeld met scepter en rijksappel. Seversz. wenschte het houtblok te gebruiken als aanduiding van Graaf Jan van Henegouwen en verwijderde dienovereenkomstig de keizerlijke rijksappel uit de hand van de

[pagina 140]
[p. 140]

figuur. Tegenover de vele gevallen van zorgelooze toepassing der bestaande illustraties, verdient deze enkele gunstige uitzondering stellig vermelding.

Al te zwaar in Seversz.' voordeel mag het geval daarentegen weer niet wegen; een bisschopsfiguur, bij Schedel o.a. als ‘Paulus’ afgedrukt, welke Seversz. de eerste keer als ‘St. Gregorius, derde bisschop van Utrecht’ gebruikt (W. 40), doet op fol. 275V ook dienst voor het hieronder bl. 290 nader besproken fabelwezen de ‘Zeebisschop’. En vergeten we niet, dat Seversz. den Neurenbergschen Menelaus ezelsooren had aangeplakt, om hem als Etzelinus te gebruiken! (W. 29, zie de afb. hierboven op bl. 128).

 

E. Wij zullen thans de drie aan prenten van H. Burgkmair ontleende houtsneden uit Seversz.' kroniek bespreken (W. 45, 58 en 105).

Van weinig Duitsche prentkunstenaars der 16de eeuw heeft het werk zoo snel zijn weg naar de Nederlandsche ateliers gevonden als van dezen Augsburgschen meester (1473-1531). Was 't het handelsverkeer tusschen Augsburg en Antwerpen, dat de snelle uitwisseling bespoedigde? Was het de overeenkomst in moderne kunstopvatting, welke juist deze meester uit de Duitsche stad, die het meest voor de nieuwe Italiaansche renaissance-vormen openstond, vlug gehoor deed vinden bij zijn Noordelijke kunstbroeders, die wel is waar verder van Italië, maar minstens even dicht bij de Renaissance stonden? Waarschijnlijk zal het verschijnsel moeten worden toegeschreven aan een combinatie van beide factorenGa naar eind1). Een figuur als de Antwerpsche houtsnijder Joost de Negker, die voor Seversz. in 1508 te Leiden Lucas van Leyden's eerste houtsnede in het blok sneed, omstreeks 1510 in het atelier van Burgkmair werkte, en verder tot zijn dood (1544) in Augsburg bleef, is een levend voorbeeld van de over en weer bestaande betrekkingenGa naar eind2).

Wij bespraken hierboven (bl. 89) reeds het recordgeval, dat houtsneden van Burgkmair betreffende een door Augsburgsche kooplieden uitgeruste expeditie nog in het jaar van hun verschijnen (1508) te Antwerpen gecopieerd werdenGa naar eind3).

Omstreeks 1510 gaf de Augsburger drie reeksen houtsneden, elk van 7 bladen, in het licht; ze omvatten de deugden, de zonden en de planeten en vertoonen een sterke Italiaansche, met name Venetiaansche inslagGa naar eind4). Deze prenten zijn hier te lande herhaaldelijk nagevolgd.

Zoo bevat een in 1514 eveneens te Antwerpen uitgegeven boek 7 planetenafbeeldingen, welke ten nauwste samenhangen met Burgkmair's reeksGa naar eind5).

Dezelfde blokken vindt men verder in een Utrechtsch boek van 1531Ga naar eind6), terwijl één houtsnede, een Mars, reeds voorkomt in een ‘Cronijcke van Vlaendren int corte’, welk werk op grond van de toestand der verschillende daarin afgedrukte houtblokken omstreeks 1515 moet zijn uitgegevenGa naar eind7).

Tenslotte bevatte een in 1538 te Kampen verschenen boek eveneens copieën naar Burgkmair's planeten-reeks; waarschijnlijk zijn dit reeds copieën uit de tweede handGa naar eind8).

[pagina 141]
[p. 141]
Ook Seversz. richtte zijn aandacht op deze prenten. Hij liet den zeer ‘antyckx’ uitzienden Mars copieeren en gebruikte het blok als Julius Caesar (W. 45). Waarlijk geen slecht begin! Eerlijkheid gebiedt

illustratie
julius caesar. Houtsnede uit Saversz.' Cronycke, 1517 (W. 45).
Copie naar een Mars door H. Burgkmair. De klassiek aandoende wapenrusting zal wel tot deze overdracht hebben geleid.


echter te vermelden, dat hij zich niet ontzag, het prentje later nog als Graaf Dirk III en als Floris V af te drukkenGa naar eind1).

De houtsnede W. 58, een copie naar ‘de Toorn’ met zijn vervaarlijk getrokken kromzwaard uit Burgkmair's reeks der zeven hoofdzondenGa naar eind2), gebruikte Seversz. als conterfeitsel van den fellen Hertog Govert met de bult, die o.a. Robert den Vries uit Holland verdreef en Westfriesland aan zich onderwierp. Dat inderdaad dit ‘toornige’ karakter tot de keuze had geleid, blijkt uit de herhaling: een tweede keer drukte Seversz. hetzelfde blok af als ‘Heer Wolfert van Veere’, dien het bijgevoegde geschiedverhaal als listig en wreed kenmerkt.

W. 105, door Seversz. afgedrukt als een conterfeitsel van Karel den StouteGa naar eind3), is een copie naar een gedeelte uit Burgkmair's beroemde kleurenhoutsnede van Maximiliaan te paard (1508). Met de toepassing van deze copie bleef Seversz. dus vrij dicht bij huis. Joost de Negker verleende kort na zijn komst in Augsburg (± 1510) zijn medewerking bij het tot stand komen der latere drukken van deze prent, welke dan ook zijn monogram dragen. Gelijk we zoojuist zagen, was De Negker nog kort te voren bij Seversz. in dienst geweest, zoodat het lang niet ondenkbaar is, dat de Leidsche uitgever zijn kennis van het Augsburgsche werk aan zijn persoonlijke relaties met Burgkmair's houtsnijder dankteGa naar eind4).

Over de wijze van copieeren der drie aan Burgkmair ontleende houtsneden valt weinig op te merken. De copieën staan niet al te veel bij hun voorbeelden ten achter en volgen deze getrouw, met uitzondering van de toevoeging van een spies in de hand van Karel den Stoute. De blokken werden waarschijnlijk wel evenals die der vorige groep speciaal voor de ‘Cronycke’ gesneden; van een vroeger gebruik is ons ten minste niets bekend, al hebben wij er niet stelselmatig alle uitgaven van Seversz. vóór 1517 op nagezien.

 

F. De tien houtsneden van Lucas van Leyden, in totaal 12 maal afgedrukt, vormen tegenover de 45 aan Schedel's kroniek ontleende houtblokken, welke tezamen 150 afbeeldingen opleverden, slechts een geringe minderheidGa naar eind5).

Daar bovendien ten hoogste drie dezer tien houtsneden door Lucas van Leyden onmiddellijk voor Seversz.' kroniek werden ontworpenGa naar eind6), is de vaak herhaalde mededeeling, dat de eerste druk der ‘Divisiekroniek’ groo-

[pagina 142]
[p. 142]

tendeels door Lucas van Leyden werd geïllustreerd niet houdbaarGa naar eind1). Er is evenwel een andere eer, die men Seversz. kan nageven, en wel deze, dat hij zich reeds omstreeks 1507/08 de medewerking heeft verworven van het toen 13 à 14 jarige wonderkind, dat Lucas Hughe's zoon van Leyden was.

Op den door Joost de Negker naar Lucas' ontwerp gesneden ‘Sint Maarten’ van 1508 en een drukkersmerk van 1509 volgen in de jaren tusschen 1511 en 1515 twee reeksen met religieuze voorstellingen, resp. van 15 en 28 stuks. De chronologische orde der prenten binnen deze reeksen valt niet meer te bepalen. Zeker is, dat ze niet afgeleid kan worden uit de volgorde, waarin wij ze in de ons thans bekende boeken uit Seversz.' uitgeverij zien verschijnen.

Drie prentjes uit de reeks der kleinste houtsneden, die niet veel grooter zijn dan postzegels (n.l. 33-25 mm), kennen wij uit een uitgave van 1511Ga naar eind2); in een missale van 1514 verschijnen er behalve één dezer drie nog 23 andereGa naar eind3); een boek van 1515 bevat er 18, waaronder weer enkele nieuweGa naar eind4). Alle vertoonen zij een heilige ten halven lijve, staande onder een ornamentale boog. Voor zijn kroniek van 1517 gebruikte Seversz. twee blokken uit deze reeks. Een Ste. Katharina, wier beeltenis hij afdrukte naast het verhaal van een wonder,

illustratie
karel de v. Houtsnede door Lucas van Leyden uit Seversz.' Cronycke, 1517 (W. 109). Waarschijnlijk heeft Lucas van Leyden den vorst bij diens intocht in Leiden (1515) aanscouwd.


geschied met een reliquie, die van deze heilige in Leiden werd bewaard (W. 77) en een Maria Magdalena (W. 85) als illustratie bij het bericht van het terugvinden van haar lijk, anno 1280Ga naar eind5).

In het reeds genoemde missale van 1514 vindt men verder in grooter formaat een reeks van vijf gebeurtenissen uit de heilige geschiedenis. Deze houtsneden zullen wel niet lang vóór de verschijningsdatum van deze uitgave zijn ontstaan. In 1517 gebruikte Seversz. uit deze reeks het blok van Christus' geboorte ter illustratie van diezelfde gebeurtenis (W. 12)Ga naar eind6).

Uit dezelfde tijd, en eveneens voor 't eerst in het missale van 1514 voorkomend, is de groote prent der ‘Beweening’ (W. 15)Ga naar eind7).

Tot zoover de reeds bestaande prenten met religieuze onderwerpen, die als illustraties van bijbelsche of heilige geschiedenissen in de kroniek een plaats konden vinden. De houtsnede, die in tijdsorde hierop volgt, was een actualiteit in de letterlijke zin van dat woord: een portret van den jongen Karel V (W. 109), voorzien van zijn

[pagina 143]
[p. 143]

koningsinsigniën en nog in het kroningsjaar 1516 verschenen in Seversz.' uitgave van Philippus à Leydis' ‘De rei publice cura’Ga naar eind1). Reeds Dülberg wees erop, dat Lucas in 1515 Karel heeft kunnen zien bij diens intocht in Leiden.

We zijn thans genaderd tot het verschijningsjaar van de kroniek. De 20-jarige meester is dan reeds sedert jaren een Europeesche beroemdheid. Stellig zal Seversz. moeite hebben gedaan, zijn medewerking voor de uitgave van zijn geschiedboek te krijgen; het blijft echter bij drie prenten: een blokje van een bisschop (W. 38), een houtsnede, die Seversz. als Hertog Puppijn van Brabant gebruikte (W. 30), en een staande figuur met een vlaggestok in de hand waarboven een los blokje met een vlag paste (W. 49).

Tot het in scène brengen van voorvallen uit onze eigen geschiedenis is Lucas niet gekomen. Dit valt des te meer te betreuren, omdat hij een geboren illustrator was. Zijn eerste gedateerde gravure - evenals zijn eerste houtsnede uit het jaar 1508 - geeft een scène weer uit de spannende, te voren nimmer uitgebeelde geschiedenis van Mohammed en den monnik Sergius, die hij bij Jan van Mandeville had kunnen lezen. Men weet niet wat men in deze prent meer moet bewonderen: de magistrale techniek van graveeren of de geniale onafhankelijkheid, waarmede dit 14-jarige kind zijn eigen thema koos en het uitwerkte op een wijze, die onovertrefbaar isGa naar eind2).

Hoe graag zouden we deze fantasie aan het werk hebben gezien voor de ‘Cronycke’ van 1517! Maar gelijk het zoo vaak gaat, het jeugdige genie werd zich spoedig bewust van de traditioneele onderwerpen, door zijn voorgangers behandeld, en zijn streven naar technische vervolmaking richtte zich bij voorkeur tot de oude, geijkte onderwerpen.

Misschien dreef de zucht om met de grootsten te ijveren op hun eigen terrein hem tot deze beperking, misschien ook speelden commercieele overwegingen hierbij een rol.

Hoe dit zij, Seversz.' onderneming van 1517, die stellig ook niet te veel mocht kosten, heeft op den geboren verteller, die Lucas was, haar werking ten eenen male gemist. Dit is nog des te opmerkelijker, omdat Lucas wederom in de eerste jaren van zijn wonderlijk vroege bloei blijk heeft gegeven van zijn belangstelling in het historische costuum. Uit zijn eerste periode bezitten we n.l. de hierboven (bl. 58) reeds besproken gravure met een wandelend paar, uitgedost in de kleederdracht van omstreeks 1430 (afb. 242). Naar de aanleiding tot het ontstaan van de prent kunnen we slechts gissen; maar hetzij Lucas uitsluitend om zich te oefenen een ouder voorbeeld heeft willen copieeren, hetzij de hierboven genoemde historische optochten met dit werkje in verband moeten worden gebracht, het blijft een feit van belang, dat de jeugdige Lucas als wellicht de eerste Noord-Nederlandsche kunstenaar zich heeft toegelegd op het weergeven van een costuum, dat in zijn dagen niet meer gedragen werd.

Wat nu de drie genoemde houtsneden betreft, het prentje met Bonifacius

[pagina 144]
[p. 144]
(W. 38) lijkt wel uitgelokt door de soortgelijke copieën naar de houtsneden in de Neurenbergsche kroniekGa naar eind1). Het is, alsof men Lucas de teekenstift ziet

illustratie
bonifacius. Houtsnede door Lucas van Leyden uit Seversz.' Cronycke, 1517 (W. 38). Eer als type dan als portret ontworpen! Waarschijnlijk bepaalde de uitgever achteraf, voor welke persoon dergelijke houtsneden moesten dienen.


pakken, om Seversz.' houtsnijders eens te wijzen, dat bisschoppen nog iets anders kunnen zijn dan benepen kereltjes, weggedoken in verfomfaaide kleeren. Zijn Bonifacius staat ruim en vrij binnen het kader, de houding der handen, de stand van de kop op de schouders, de vrije val van de mantel, het is alles even frank en rustig. Helaas, het bleef bij deze ééne proeve, die Seversz. slechts één maal afdrukte. Een schrale aanduiding van hoe het had kunnen zijn!

Van de twee andere houtsneden, - hoewel stellig in dezelfdetijdontstaan-is het al minder waarschijnlijk, dat ze expres voor de kroniek geteekend zijn.

Seversz. gebruikte ze in zijn boek resp. als Puppyn, de eerste graaf van Brabant (W. 30) en Dirk I van Holland (W. 49). De eerste figuur, die waarschijnlijk wel uit een grooter geheel zal zijn gelicht, draagt zijn naam in boek-drukletters op een lint in de hand. Reeds het feit, dat de naam niet in houtsnede is aangebracht, doet vermoeden, dat het blok eerst een andere bestemming had, en de wijze, waarop de arceeringen van het lint ophouden, om voor het opschrift plaats te maken, versterkt nog de indruk, dat hier een oud opschrift is weggesnedenGa naar eind2) (afb. op bl. 145).

De staande graaf (W. 49) vertoont groote samenhang met een reeks van staande graven en gravinnen van Holland, welke Steinbart onlangs als werk uit het atelier van Jacob Cornelisz. publiceerde en waarvan hij vermoedde, dat het evenals de kroniek in verband met de kroningsfeesten van 1516 is ontstaanGa naar eind3). Hoewel elke nadere aanwijzing vooralsnog ontbreekt, is het niet onaannemelijk, dat Lucas' heraut met zijn verwisselbare vlag een herinnering bewaart aan feestelijke maskerade-optochten, die-gelijk we hierboven (bl. 25) zagen - ook in Leiden niet onbekend waren.

Omstreeks deze tijd moet een vierde reeks met religieuze voorstellingen zijn ontstaan, waarvan we behoudens twee in de ‘Cronycke’ afgedrukte prenten, (een God-Vader W. 2a en een Madonna met het Christus Kind W. 2b)Ga naar eind4), pas in het jaar 1528 een spoor terugvinden. Enkele dergelijke

[pagina 145]
[p. 145]
blokken blijken zich dan in Antwerpen bij Willem Vorsterman te bevindenGa naar eind1). Het ontstaan der geheele reeks moet echter om stylistische redenen in de jaren omstreeks 1517 worden gesteld, m.a.w. in de tijd, toen Seversz. zijn kroniek juist had voltooid. Het kunsthistorische probleem, dat hier schijnt te rijzen, (prenten die liefst nog iets later gedateerd moeten worden dan de verschijningsdatum

illustratie
hertog puppijn van brabant. Houtsnede door Lucas van Leyden uit Seversz.' Cronycke, 1517 (W. 30).
Stellig voor een ander doel vervaardigd, waarschijnlijk deel van een grooter blok (zie de buiten het kader stekende elleboog) Opschrift in boekdrukletters, d.w.z. later toegevoegd.


van het boek waarin ze voorkomen) vindt een volkomen bevredigende oplossing, wanneer men let op enkele bibliografische bijzonderheden. Het is n.l. in dit verband van belang te weten, dat - gelijk reeds Dodgson in 1898 vaststeldeGa naar eind2) - de genoemde twee prenten W 2a-b slechts in een gedeelte van de oplage der ‘Cronycke’ voorkomen. Ze zijn daar door Seversz. gebruikt bovenaan op fol. 1, als een vroom begin van zijn werk.

De illustratie, die in de andere exemplaren voorkomt, is van veel geringere kwaliteit en Stelt voor ‘Christus en Maria biddend voor de zielen in het vagevuur’; de prent moet worden toegeschreven aan dezelfde hand als de hieronder nader te bespreken houtsnede van het titelblad (W. 1).

Nu heeft Mej. RuysGa naar eind3) nog andere verschillen tusschen de diverse exemplaren van Seversz.' kroniek vastgesteld, welke verschillen tot de eerste drie katernen beperkt blijven. Gelijk wij nog nader zullen aantoonen, is het waarschijnlijk, dat deze twee versies kort na elkaar te Leiden door Seversz. zelf zijn vervaardigd. Naar de redenen van deze herdruk kunnen wij slechts gissen, en het zou stellig onverantwoord zijn te beweren, dat de uitgever zijn eerste katern overmaakte omdat hij inmiddels over de zooveel fraaiere prenten van Lucas beschikte. Wel kan men constateeren, dat Seversz., toen hij in 1517 of kort daarna zijn eerste katern herdrukte, de oude houtsnede door de twee zooveel betere prenten van Lucas verving, een vooruitgang, die juist omdat

[pagina 146]
[p. 146]

ze op een der eerste bladzijden plaats vond, het cachet van het boek zeer verhoogde.

Hoe moet men zich bij Lucas' houtsneden de verhouding tusschen ontwerper en houtsnijder denken? Deze theoretische vraag dienen wij hier in te lasschen, omdat, al naar de beantwoording die men daaraan geeft, de grenslijn tusschen het werk van den meester en dat van zijn leerlingen of navolgers zich wijzigt. Wie vasthoudt aan Van Mander's mededeeling, dat Lucas zelf in het hout sneed, zal vele der minder sterke werken als atelier-producten moeten bestempelen, terwijl aanhangers van de opvatting dat Lucas - gelijk vrijwel al zijn kunstbroeders - het houtsnijden aan vaklieden overliet, een ruimere marge hebben om zwakheden en gebreken in de uitvoering op naam van den houtsnijder te stellen.

Over het algemeen is er alle reden, ditmaal Van Mander's woorden in twijfel te trekken; niet het minst zwaar weegt daarbij o.i. het argument, dat geen van Lucas' houtsneden gesigneerd isGa naar eind1). Houdt men aan deze opvatting vast, dan wordt dus de overgang naar de volgende groep, de houtsneden ‘uit de omgeving’ van Lucas van Leyden, veel gelijkmatiger, zoo zelfs, dat er verschil van opvatting mogelijk is wat betreft het aantal der aan Lucas toe te schrijven prenten.

 

G. Tot de werken, wier ontwerp niet aan Lucas, maar aan een navolger moet worden toegeschreven, rekenen wij de Nrs. 94, 103, 104, en 108 van

illustratie
wonder van ste barbara te gorinchem, Ao 1448. Houtsnede door een navolger van Lucas van Leyden uit Seversz.' Cronycke, 1517 (W. 103).
Onder de 110 in de Cronycke afgedrukte houtsneden is deze prent een der weinige illustraties in de ware zin van het woord.


onze lijst.

De eerste prent, voorstellende een voor een crucifix geknielde non, is de afdruk van een besnoeid houtblok, dat we het eerst bij Seversz. in een uitgave van 1509 aantreffen. Gelijk reeds Mej. Kronenberg te kennen gaf, kunnen de zes houtsneden waarvan dit er één is, bezwaarlijk als werk van Lucas gelden, al maakt de reeks onder de boekillustraties dier dagen geen slecht figuurGa naar eind2).

W. 103, een niet van elders bekende houtsnede van een Ste Barbara-mirakel te Gorinchem, is onder alle houtsneden in de ‘Cronycke’ de eenige historische illustratie in

[pagina 147]
[p. 147]

de moderne zin van het woord. Het prentje vertoont de aangrijpende lot- gevallen van den ‘vleyshouwer’ Henric Cock, die op ‘Sinte Augustijnsnacht’ 1448 bij een brand door tusschenkomst van Ste Barbara gered werd van het lot, te overlijden, zonder de sacramenten der stervenden te hebben ontvangen en die met verkoold lichaam, nog slechts levend naar oogen, tong en hart, ‘door twee langhe stegen’ naar het huis van zijn dochter liep. ‘Die vingheren ende theen van sinen handen ende voeten vielen al gaende hier ende daer opter straten’ schrijft Aurelius drastisch. Bij zijn dochter aangekomen biecht hij, ontvangt absolutie, vertelt de wonderbaarlijke tusschenkomst van de heilige en sterft.

Op de houtsnede ziet men in de eérste plaats, hoe Ste Barbara ‘in sulken schijn alsmen haer beelde inder kercken maelt’, dus met haar attribuut, de toren, als een kindje op haar arm, van boven uit de wolken toeziet. De hoofdscène verbeeldt het oogenblik, dat zij den geblakerden man met zijn verwrongen voeten en stompjes van handen uit het vuur leidt, terwijl op de achtergrond de stakker naakt en moederziel alleen door de nachtelijke straten strompeltGa naar eind1).

De portretten van Philips van Bourgondië (W. 104) en van Philips den Schoone (W. 108) zijn waarschijnlijk wel eveneens voor de kroniek vervaardigdGa naar eind2). Naarmate het geschiedverhaal voortschreed, werd het natuurlijk moeilijker, te putten uit een voorraad bestaande houtblokken. De illustratie wordt dan ook naar achteren toe steeds schaarscher. De in die dagen gangbare uitgeversgewoonte, om ter verhooging der aanlokkelijkheid de meeste illustraties in de eerste katernen te plaatsen, werd in dit geval nog door de omstandigheden in de hand gewerkt.

Een uitgever moest wel voor het laatste gedeelte nieuwe blokken laten snijden, of de hoofdstukken over de moderne tijden bleven ongeïllustreerd.

Wij zagen, dat Seversz. voor enkele gevallen zich de medewerking van Lucas van Leyden verzekerde, maar we konden daarbij tevens vaststellen, dat van een grootscheepsche opdracht om voor zijn geschiedwerk illustraties te ontwerpen, geen sprake is geweest.

Nu treffen we sedert 1512 in Seversz.' uitgaven ook sporen aan van een navolger van Lucas, op wiens naam ook deze reeks Lucas-achtige houtsneden in de Divisiekroniek moet worden gesteld. De andere in aanmerking komende houtsneden zijn: een vergadering met een koning op een troonGa naar eind3) en een ‘Bergrede’Ga naar eind4). Van de eerste dezer prenten had Mej. Kahn reeds in 1918 met uitstekende stijlkritische argumenten vastgesteld, dat zij het werk moesten zijn van een ouderwetscheren teekenaar, die omstreeks 1511 onder de invloed van Lucas geraakte, maar wiens stijl na die tijd geen vernieuwingen ondergaat.

Deze karakteristiek geldt ook geheel en al voor de vier houtsneden, die deze meester omstreeks 1517 voor Seversz.' kroniek ontwierpGa naar eind5).

[pagina 148]
[p. 148]
H. Toen Von Rumohr in 1837 zijn globaal overzicht gaf van de in de ‘Cronycke’ voorkomende houtsnedenGa naar eind1), noemde hij een der groepen:

illustratie
graaf dirk iv. Houtsnede uit Seversz.' Cronycke, 1517 (W. 56).
Renaissance-heros, waarschijnlijk aan een Italiaansch voorbeeld ontleend.


‘Copien nach altitalienischen, in Kupfer gestochene Spielkarten’. Hiermede kan hij geen andere bedoeld hebben dan de Nrs. 53, 56, 61 en 80 van onze lijstGa naar eind2). Deze prenten vertoonen steeds één, op antikiseerende wijze uitgedosten krijgsman, gewapend met een vervaarlijk groot tweesnijdend zwaard. Het is ons niet mogen gelukken de voorbeelden, waarop Von Rumohr zinspeelde, terug te vindenGa naar eind3). In elk geval is zijn vermoeden, dat aan deze houtsneden Italiaansche voorbeelden ten grondslag liggen, zeer aannemelijk.

Met deze groep van vier staande krijgers zouden wij één vrouwelijke half figuur in verband willen brengen (W. 81). Het is waar, dat deze prent met de traditioneele onderafsluiting door een bloemkelk op het eerste gezicht eer aan de houtsneden van Schedel's kroniek doet denken. Daar staat tegenover, dat alleen reeds het rustiger verloop der contouren en de zooveel eenvoudiger arceeringen deze prent onderscheiden van de copieën naar de Duitsche illustraties. Wanneer Von Rumohr's hypothese juist is, zou men kunnen denken, dat voor deze ‘Vrou Margriete’ de één of andere dame uit een Italiaansch kaartspel tot voorbeeld is genomen. Het strenge profiel van het portret wijst in dezelfde richting.

De houtsnede-techniek dezer vijf prenten geeft geen aanleiding tot het maken van bijzondere opmerkingen; in kwaliteit staan deze houtsneden stellig het laagst van alle in het boek voorkomende illustraties.

I. Van weinig belang voor het onderwerp van deze studie is de groep van drie houtsneden met religieuze onderwerpen, waarvan de houtblokken reeds zeer versleten waren, toen Seversz. ze in zijn ‘Cronycke’ opnam. Deze drie houtsneden zijn: een ‘Salvator Mundi’, d.w.z. een Christus met zegenend opgeheven rechterhand en in zijn linkerarm een rijksappel, het symbool der wereld (W. 3), een ‘Maria op de Maansikkel’ (W. 87) en een prentje van twee engelen, die een monstrans ophouden (W. 95). De maten dezer houtsneden verschillen, maar de stijl vertoont groote overeenkomstGa naar eind4).

Wij kunnen ons hier niet begeven in het ingewikkelde probleem der voor-

[pagina 149]
[p. 149]

geschiedenis van deze hout-blokjes. Wel willen wij wijzen op eenige interessante iconografische verschuivingen. Seversz. beeldde n.l. het prentje van den ‘Salvator Mundi’ af bij het hoofdstuk der schepping, een plaats waar het niet allereerst thuis hoort. In een gedeelte der oplage vindt men trouwens in plaats van dit prentje een ‘Schepping van Eva’, een vrij grove houtsnede, die stylistisch met geen der overige illustraties overeenkomsten vertoont. Daar de meeste exemplaren den ‘Salvator’ vertoonen en vooral, omdat deze illustratie ook voorkomt in de vellen, die de Antwerpsche uitgever Jan van Doesborch in 1530 met een vervolg in de handel bracht, moet men wel aannemen, dat Seversz. het blokje met de ‘Schepping van Eva’ later heeft vervangen door dat met den ‘Salvator’, dat zich reeds in zijn bezit bevond en dat oorspronkelijk in devote boekjes had dienst gedaanGa naar eind1).

Hij deed dit waarschijnlijk onder invloed van Rolevinck's ‘Fasciculus’. In de meeste uitgaven van dat werk vindt men n.l. een ‘Salvator Mundi’. In de tweede Keulsche uitgave van 1474 was behoudens een gekruisigden Christus deze voorstelling zelfs de eenige figuurlijke afbeeldingGa naar eind2).

In de diverse ‘Fasciculus’-uitgaven vindt men dezen ‘Salvator’ echter nimmer als illustratie bij het scheppingsverhaal. De houtsneden, die in de latere edities aan het boek Genesis zijn gewijd, zijn direct of indirect afgeleid uit de desbetreffende houtsneden in het Lübecksche ‘Rudimentum noviciorum’Ga naar eind3). De ‘Salvator’-illustraties der verschillende Fasciculus-edities wisselen in type; zoo houdt de Christus in de uitgaven van Veldener een boek in zijn linkerhand, terwijl de wereldbol onder zijn linkervoet rustGa naar eind4). Een apart onderzoek zou hier stellig op zijn plaats zijn. Daarbij ware in het oog te houden, dat reeds in een omstreeks 1440 door den ‘Meester van Catherina van Cleef’ verluchte bijbel de schepping der sterren geïllustreerd wordt door een ‘Salvator Mundi’Ga naar eind5).

De tweede afbeelding dezer groep, een ‘Maria op een maansikkel’, omgeven door vier engelen (W. 87), hoort oorspronkelijk stellig in soortgelijke devote boekjes thuis als de ‘Salvator’. Seversz. drukte het prentje af naast het verhaal van een Ao 1282 te Heukelom voorgevallen Maria-wonder, waarvoor hij dus niet, zooals in het geval van het Gorkumsche Barbara-mirakel, een speciale houtsnede liet vervaardigen.

Het derde prentje, twee engelen met een monstrans (W. 95), illustreert het bekende Amsterdamsche hostie-wonder (1345), waaraan in 1518 Jacob Cornelisz. zijn beroemde houtsneden zou wijdenGa naar eind6).

Overeenkomstig het traditioneele karakter van deze houtsneden vertoont ook de stijl, waarin ze zijn uitgevoerd, enkele zeer archaïstische kenmerken. O.i. dan ook volkomen ten onrechte rekende Delen de ‘Salvator’-houtsnede tot het oeuvre van den ‘Meester van de passie van Delbecq-Schreiber’ (± 1480/90), wiens werk juist door originaliteit en frischheid uitsteekt boven het meerendeel der toenmalige illustratiesGa naar eind7). De voornaamste archaïstische trek der drie houtsneden uit de ‘Cronycke’ is de typische haakvorm der lijnen

[pagina 150]
[p. 150]

die de gewaadplooien aanduiden, en deze komen in de Passie van Delbecq-Schreiber juist niet voorGa naar eind1).

K. Zelfs het titelblad der ‘Cronycke’ is niet voor deze gelegenheid ontworpen, maar behoort tot een groep onderling slechts weinig verschillende houtsneden, die alle als titelprent dienden bij diverse uitgaven van het boek ‘Sidrac’, een in de Middeleeuwen zeer geliefde uitvoerige catechismus met encyclopaedische strekking, waarvan reeds in 1496 te Deventer een gedrukte uitgave verscheen. Seversz. bezorgde twee ongedateerde uitgaven van dit werk. Op het titelblad van één dezer edities vindt men de bedoelde houtsnede, voorstellende den wijsgeer Sidrac, die met het typisch middeleeuwsch doceerende gebaar van het aftellen op de vingers den hem ondervragenden koning Boctus inlicht over de aardsche en hemelsche zaken, wier twee sferen duidelijk gescheiden boven elkaar zijn afgebeeldGa naar eind2).

Zoolang niet de verhouding der diverse titelhoutsneden der ‘Sidrac’-uitgaven is vastgesteld, is het gewaagd zich in gissingen te begeven omtrent, de oorsprong van deze compositie en de ouderdom van Seversz.' blok. Onder de houtsneden in Seversz.' bezit is er evenwel één, die om stylistische overwegingen met de titelhoutsnede der ‘Cronycke’ in verband kan worden gebracht. Het is de hierboven (bl. 145) reeds genoemde prent met de zielen in het vagevuur, welke in een klein aantal der exemplaren voorkomt op fol. 1 in plaats van de beide houtsneden door Lucas van Leyden (W. 2a-b). Deze houtsnede is het eerst gesignaleerd op de titelbladzijde van een stichtelijk tractaat ‘Der Zielen Troost’, waarvan o.a. de Antwerpsche drukker Adriaen van Berghen in 1509 een uitgave in het licht gafGa naar eind3).

Beide prenten zijn niet bovenmatig goed gesneden, maar trekken toch door een onopgesmukte natuurlijkheid de aandacht.

 

L. De groep der resteerende, ons niet van elders bekende en ook niet onderling met elkaar in verband te brengen houtsneden omvat vijf prenten (W. 44, 47, 48, 52 en 110), die wij in de volgorde van hun voorkomen zullen bespreken.

De houtsnede W. 44 is een illustratie bij het levensverhaal van den heiligen priester Jeroen van Noordwijk, welke aldaar Ao 838 door de Denen werd vermoord. De houtsnede geeft den heilige weer zooals hij ook later steeds is uitgebeeld, met valk en zwaard als attributen resp. van zijn adelijke afkomst en zijn martelaarschapGa naar eind4). De techniek van deze houtsnede met haar zware, regelmatig-parallelle arceeringen vindt men nergens onder de illustraties der ‘Cronycke’. Om iets dergelijks te vinden moet men minstens 25 jaren terug gaanGa naar eind5), hoogstwaarschijnlijk zal dit blok dan ook door Seversz. van een zijner collega's zijn overgenomen.

Wèl opzettelijk voor de ‘Cronycke’ vervaardigd is de houtsnede W. 47, een fac-simile reproductie naar het in 1502 gevonden opschrift op de dakpannen

[pagina 151]
[p. 151]

van het huis Roomburg, even buiten Leiden, waarover we hierboven (noot 53:1) reeds spraken.

De prent W. 52 bij het verhaal der stichting van de abdij te Egmond vertoont een monnik, aalmoezen uitdeelend aan een kloosterpoort. Ook dit houtblok zal wel reeds een lange vóórgeschiedenis hebben, al is het ons niet mogelijk oudere afdrukken aan te wijzen. De aanwezigheid van een wormgaatje heft echter elke twijfel dienaangaande op.

De laatste illustratie in de ‘Cronycke’ heeft betrekking op een miraculeus kruisbeeld, dat in Noorwegen aan een holle boom ‘wonderlic gewassen’ was en in Aurelius' dagen in de St. Pancras kerk te Enkhuizen een centrum van aanbidding vormde. Deze prent komt behalve in de ‘Cronycke’ nog voor in een devoot boekje, dat Seversz. in 1518 uitgafGa naar eind1). Waarschijnlijk is het blokje dus wel voor Aurelius' verhaal gesneden, temeer omdat het crucifix op het prentje inderdaad een vergroeide boom is.

 

Voor het bibliografische onderzoek is fol. 92v, aan het slot van het eerste deel, stellig de belangrijkste bladzijde der geheele ‘Cronycke’. De schrijver recapituleert daar zeer in het kort de gang van zijn betoog, van de schepping der wereld via het Romeinsche rijk en Karel den Groote tot het begin van het Hollandsche huis. Deze caesuur valt wonderlijk genoeg niet samen met de indeeling in divisies; het hoofdstuk ‘een voerreden vander graeflickheit van Hollant en Zeelant’, waarmede het tweede deel begint, is het vijfde capittel van de vierde divisie, en sluit geheel aan bij de tekst, die aan de recapitulatie op fol. 92v voorafgaat.

Met typografische middelen is de bedoelde rustpooze evenwel zeer duidelijk aangeduid: het résumé beslaat ruim een halve bladzijde, welke in de meeste exemplaren van de ‘Cronycke’ verder gevuld is met 10 kleinere wapenschilden, gerangschikt om één grooter. Bovenal opvallend is de passage, waarin Aurelius spreekt van een op die plaats ingevoegde wereldkaart, die den lezer moest helpen, zich een voorstelling te vormen van de ligging der besproken en nog ter sprake komende geografische namen. Deze kaart ontbreekt in de meeste exemplaren.

In enkele etappen is men toch op het spoor gekomen van deze oudste Hollandsche wereldkaart. Eerst ontdekte W. Nijhoff een exemplaar in een 16de-eeuwsche bijbel, en tenslotte vond Mej. Ruys de kaart in twee der door haar onderzochte 19 exemplaren der ‘Cronycke’Ga naar eind2). Het blijkt, dat deze kaart, die in eerste staat het adres draagt van Jan Seversz. en 1514 gedateerd is, een tot het jaar 1513 bijgewerkte, vereenvoudigde copie op kleine schaal is van de beroemde wereldkaart van Waldseemüller van 1507. De niet van elders bekende houtsnijder teekent zich met de letters C.H. onder toevoeging van een potGa naar eind3).

Burger, die de kaart nauwkeurig bestudeerde, komt tot de slotsom, dat ze als het werk van den Hollandschen kroniekschrijver beschouwd moet worden,

[pagina 152]
[p. 152]

waarbij hij het in het midden laat, of ‘de kaart met het boek in het plan van schrijver en uitgever van het begin af één geheel uitmaakte’. Verder roemt hij het wetenschappelijke streven van Aurelius, dat er geen genoegen mee nam, Waldseemüller's 7 jaar oude kaart te copieeren, maar er op uit was, zijn lezers ‘de resultaten van de groote ontdekkingen der laatste jaren te toonen’Ga naar eind1). Dat het initiatief in dezen van Aurelius uitging, zal men veilig mogen aannemen. Wij wezen er reeds op, hoezeer de overige illustraties in wetenschappelijk gehalte bij de tekst achter staan. Wanneer het aan Seversz. had gelegen, zou hij waarschijnlijk wel de wereldkaart uit Schedel's ‘Weltchronik’ hebben laten copieeren met dezelfde gemoedsrust, waarmede zijn Neurenbergsche confrater Koberger de beroemde kaart in Pomponius Mela's ‘Cosmographia’ (Venetië 1482) als voorbeeld had aanvaardGa naar eind2).

Het feit, dat Aurelius' wetenschappelijke zorgen zich niet tot de eigenlijke illustraties uitstrekten, maar zich beperkten tot de wereldkaart en de inscriptie te Roomburg, is teekenend voor de algemeene toestand.

De geleerden achtten het nog niet hun taak, de illustratoren leiding te geven. De rijk met miniaturen verluchte historie-handschriften lagen echter nog te goed in de herinnering van het publiek, dan dat de uitgevers met ongeïllustreerde publicaties voor den dag konden komen.

De beteekenis van Aurelius' geschiedenis in de landstaal is buitengewoon groot geweest; wellicht niet zoozeer voor de officieele geschiedschrijving als wel voor de volksverbeelding. Het bleef een veel gelezen boek, ook in de uitgaven der jaren 1585, 1591, 1595 en 1636.

Naarmate het onderscheidingsvermogen en de kritiek toenemen, vallen de onjuiste, populaire houtsneden weg, zonder dat evenwel het scheppend vermogen in staat is, de open gekomen plaatsen te vullen. Het uiterlijk der historieboeken wordt in de 16de eeuw geleidelijk soberder. Ook voor deze ontwikkeling kunnen de opeenvolgende uitgaven der Divisiekroniek als voorbeeld gelden.

Daar die drukken slechts met portretten der diverse graven en landsheeren waren verlucht, kan men werkelijk zeggen, dat de Hollanders dit boek om zijn tekst beminden. Men heeft een exemplaar van de uitgave van 1585 gevonden in de hut op Nova-ZemblaGa naar eind3), en het is een zonderling tafereel, wanneer men zich Heemskerck, Barentsz. en hun makkers voorstelt, zich de lange poolnacht kortend met de middeleeuwsche verhalen van Aurelius.

De invloed op de volksverbeelding verraadt zich nog op andere wijze. De enkele gebeurtenissen uit de vaderlandsche historie, die in de loop der 16de en 17de eeuw in zelfstandige kunstwerken werden uitgebeeld, zijn vrijwel zonder uitzondering terug te vinden in deze in dit opzicht ongeïllustreerd te noemen divisiekroniek. Wij vermelden slechts de wonderbaarlijke bevalling der Gravin van Henneberg, en de voorbeeldige rechtspraak van Graaf Willem den Goede over den baljuw van Zuid-HollandGa naar eind4).

Toen tenslotte de Romantiek kwam, en in geheel Europa de historische

[pagina 153]
[p. 153]

onderwerpen door de kunstenaars met lantarentjes gezocht werden, was het laat-middeleeuwsche werk kort te voren door Wagenaar vervangen. Er woei een internationale wind, en zoo zal de Parijsche Dordtenaar Ary Scheffer, die voor zijn twee pendants ‘Eberhard der Greiner het tafellaken in tweeën snijdend’ en ‘Eberhard zijn zoon beweenend’, de stof aan een ballade van Uhland ontleende, wel nimmer vermoed hebben, dat zijn voorvaderen gedurende bijna drie eeuwen datzelfde motief in de divisiekroniek hadden kunnen lezenGa naar eind1).

Men heeft zich er over verbaasd, dat een 53 maal herdrukt, aan de divisiekroniek ontleend compendium tusschen de jaren 1538 en 1802 voor de Protestantsche burgerij der Republiek een leerboek voor vaderlandsche geschiedenis kon blijvenGa naar eind2). Nog verwonderlijker is ons inziens het feit, dat gedurende al die jaren in een land, waar de boekproductie op zoo hooge trap stond, nimmer gestreefd is naar een geïllustreerde uitgave van het geliefde werk. Dit valt nog meer op, wanneer men daarnaast de rijke uitgaven legt der geschiedwerken, die een recenter tijdvak bestrijken (Hooft, Van Meteren, e.d.)Ga naar eind3) en waarin behalve de talrijke portretten toch ook wel degelijk tafereelen te vinden waren.

Seversz.' pogingen van 1517 zijn niet het eerste, maar het laatste stadium van een ontwikkeling geweest.

***

De belangrijkste buitenlandsche producten

Er staan thans aan ons onderzoek twee mogelijkheden open: de eerste is een nauwkeurige registratie van de steeds meer terugloopende illustreering der rij populaire geschiedwerken in de landstaal, welke in Holland door Veldener's ‘Fasciculum’ en Aurelius' ‘Cronycke’ werd geopend.

Deze taak lijkt ons voor het oogenblik minder belangrijk, te meer daar de verluchting der kronieken met gravenreeksen zonder veel bijwerk is, en dus uit iconologisch oogpunt weinig nieuws vertoont. De overigens zeer interessante kwesties, die met deze afbeeldingen samenhangen, zijn bovendien meer van genealogisch en historisch karakter en passen ook uit dien hoofde minder in dit boek.

Een andere opgave zou hierin kunnen bestaan, het nieuwe te signaleeren, dat op het gebied der historische illustratie zoowel hier te lande als over de grenzen tot stand komt. Deze weg willen wij thans inslaan.

Voor de streken buiten de Nederlanden komt vooral het Duitsche rijk in aanmerking. De humanistische centra Augsburg, Neurenberg en Straatsburg zijn daar de steden, waar in dit opzicht veel nieuws werd geproduceerdGa naar eind4), maar bovenal verdient het hof van Keizer Maximiliaan onze aandacht. In Frankrijk was deze belangstelling in het nationale verleden veel geringer. Hier trok de klassieke oudheid steeds alle antiquarische interesse tot zich, terwijl

[pagina 154]
[p. 154]

men bovendien in dit tijdvak niet beschikte over ontwerpers voor boekillustraties, die bij een Dürer, een Burgkmair of een Holbein zelfs maar in de schaduw konden staan.

Engeland levert behalve de werken van De Heere (bl. 92) en Verstegen (noot 168:4) (n.b. twee Vlamingen!) vóór de 17de eeuw niets vermeldenswaardigs. Een belangrijke plaats neemt Zwitserland in, niet alleen door de productie der Baselsche persen, die geheel en al bij de humanistische Zuid- Duitsche voortbrengselen aansluiten, maar ook door de uitbeeldingen van het Tell-verhaal, dat reeds zeer vroeg de kunst geïnspireerd heeftGa naar eind1).

J. Wimpfeling, Germania, Straatsburg 1501.

Het eerste werk, dat binnen de door ons gestelde tijdsgrens 1500-1800 voor afbeeldingen van het oud-Germaansche verleden in aanmerking komt, het in 1501 door den humanist J. Wimpfeling bij Prüss te Straatsburg uitgegeven tractaat ‘Germania’, is nog geheel en al traditioneel in zijn illustraties.

Het boek bevat n.l. slechts twee houtsneden, de eerste met de wapens van Straatsburg en de tweede met de Heilige Maagd als patrones van die stadGa naar eind2).

Burgkmair's Genealogie van keizer Maximiliaan 1512.

De plannen van keizer Maximiliaan, om door middel van een rijk geïllustreerd geschiedwerk de roem van zijn doorluchtig huis te verbreiden, gaan terug tot het jaar 1499. In 1509 waren de twee keizerlijke geheimschrijvers, die de opdracht hadden een stamboom op te stellen, met hun werk gereed en kon de kunstenaar Burgkmair een begin maken met het creëeren van zijn rijk uitgedoste reeks ‘historische’ figuren, welke als de ‘Genealogie’ bekend staat. De Augsburgsche humanist Conrad Peutinger was de bemiddelaar tusschen den kunstenaar en den keizer, die ook bij deze onderneming een groot persoonlijk aandeel in de werkzaamheden nam. In 1512 was de reeks tot 92 prenten aangegroeid. Verschenen is het werk tenslotte nimmer: twijfel aan de historische juistheid van de stamboom stond een publicatie in de weg. Toch is er van deze reeks zoowel direct als indirect een enorme invloed uitgegaan. Want al is de ‘Genealogie’ dan ook nooit verschenen, de onderling vrij sterk afwijkende proefdrukken, die ons thans nog zijn overgeleverd, zullen stellig ook buiten Burgkmair's werkplaats gecirculeerd hebben. De talrijke hieronder in chronologische volgorde nader te bespreken copieën en navolgingen zijn er om het te bewij zenGa naar eind3).

De bladen der ‘Genealogie’ vertoonen alle één staande of zittende koningsfiguur. Sommige hebben een wapenschild tegen hun voet geplaatst en bij een aantal vindt men in de lucht een voorwerp, dat het ‘symbool’ van den afgebeelden koning is (een parelsnoer, een geldzak, een harp e.d.). De uitrustingen dezer geharnaste ridders getuigen van een buitengewone fantasie, maar niet van zeer veel historische kennis. Trouwens, wie zou ook in die dagen een complete documentatie hebben kunnen verschaffen van de kleederdrachten, be-

[pagina 155]
[p. 155]

noodigd voor deze heerschersreeks, die tot Hector, den zoon van Priamus, opklimt (afb. 42! Door het ontbreken van alle verdere accessoires levert trouwens Maximiliaan's ‘Genealogie’ wel zeer weinig nieuws voor het probleem van het uitbeelden van het historische tafereel.

Daniël Hopfer's titelblad bij het ‘Chronicon Abbatis Urspergensis’, Augsburg 1515.

Niet veel rijker is de oogst in een in 1515 bij J. Miller te Augsburg verschenen ‘Chronicon Abbatis Urspergensis’, door Burchard van Ursberg, dat volgens de trotsche titel begint met de regeering van Ninus den Groote, Koning der Assyriers, en eindigt met die van Keizer Frederik II. Afbeeldingen betreffende Germaansche of middeleeuwsche oudheden treft men wel is waar in dit boek niet aan, maar de titelhoutsnede van de hand van Daniel Hopfer vertoont de conterfeitsels van beide genoemde vorstenGa naar eind1). Ninus is hier door den kunstenaar uitgebeeld op een wijze, die geheel aansluit bij wat we in hoofdstuk. IV over den Renaissance-heros hebben medegedeeld. Schouder-, knie- en borstleeuwen ontbreken niet, maar een Turksch kromzwaard kenmerkt dezen held als een Oosterling. De geheele wijze van uitbeelden verraadt verder invloed van Burgkmair's bovengenoemde reeksen.

Burgkmair's titelblad bij Jordanes, ‘De Rebus Gothorum’, Augsburg 1515.

In hetzelfde jaar 1515 ontwierp H. Burgkmair eveneens voor J. Miller te Augsburg een titelblad bij Jordanes ‘De Rebus Gothorum’, voorstellend Albuvinus, koning der Longobarden, die zittend in een hal, zich met Athanaricus, koning der Gothen, onderhoudtGa naar eind2). Deze buitengewoon fraaie houtsnede, die zich in stijl en uitvoering geheel en al aansluit bij de zoo juist genoemde reeksen en bij Burgkmair's illustraties voor keizer Maximiliaan's ‘Theuerdank’ en ‘Weisskunig’ (ontstaan ± 1512 en vlg. jaren), is te beschouwen als het eerste historische tafereel in de eigenlijke beteekenis van het woord. De prent werd veertig jaar later nagevolgd voor de titelillustratie van een soortgelijk werk: Joh. Magnus ‘Historia de omnibus Gothorum Sueonumque regibus’ (Rome 1554)Ga naar eind3).

Holbein's titelomlijsting met de overwinning van Arminius, Basel 2517.

Hoezeer de oudste geschiedenis van het vaderland in de kring der Duitsche geleerden de hoofden vervulde, kan blijken uit een door den zoon van Hans Holbein den Oude, Ambrosius Holbein (± 1494 - ± 1520), voor JohanFroben te Basel gesneden titelomlijsting, waarop behalve de slag van Arminius tegen Varus het klassieke motief van de ‘belastering van Apelles’ voorkomt. Deze houtsnede draagt het jaartal 1517. Tot heden is de vroegst bekende druk waarin ze voorkomt uit het jaar 1519. Speciaal voor eenig boek is deze prent waarschijnlijk niet gemaakt; trouwens welk boek zou beide motieven hebben gecombineerd! Deze titelomlijstingen hadden ook veel meer het karakter van

[pagina 156]
[p. 156]

een ornamentale versiering met algemeen begrepen motieven; direct verband met de tekst is er vrijwel nooit. We zullen daarvan nog een ander typisch voorbeeld zienGa naar eind1).

Als geschiedtafereel biedt dit eenvoudige prentje overigens minder dan de naam zou doen vermoeden. Wel zijn de aanvoerders der twee legers niet alleen door duidelijke naambordjes, maar ook eenigszins door hun kleedij onderscheiden. Arminius draagt natuurlijk de ‘oud’-Duitsche landsknechtendracht, Varus een helm, borstpantser en caligae. De uitrusting van zijn soldaten gelijkt veel sterker op die der Duitschers. Eigenaardig is, dat ook hier de standaard met de dubbele adelaar het Romeinsche leger aanduidt! (vlg. hierboven bl. 124). Wellicht is de klassieke term ‘aquilla’ voor het Romeinsche veldteeken op deze overdracht van invloed geweest.

Noviomagus, Lucubratiuncula de Batavorum insula, Antwerpen 1520.

Volstrekt zonder eenig verband met de inhoud is de verluchting op de ‘Lucubratiuncula de Batavorum insula’ van G. Noviomagus (Geldenhauer), in 1520 door M.H. van Hoochstraten te Antwerpen uitgegeven. Toch betrof het hier een der eerste gedrukte wetenschappelijke boeken, die zich met de oudheden des vaderlands bezighielden. Wij zouden de titelomlijsting bij dit boekje met haar renaissance-ornamenten van engeltjes en grotesken buiten beschouwing hebben gelaten, ware het niet, dat het jaartal 1510 op de houtsnede eenige opheldering verlangt. De prent, tegenwoordig algemeen aan Jan Swart toegeschreven, is een copie naar die op een in 1519 te Wittenberg verschenen preekje van Luther. Voegt men daar nog bij, dat Jan Swart ± 1500 werd geboren en ± 1522 meester in Antwerpen werd, dan moet om de genoemde drie redenen worden aangenomen, dat deze 1510 gedateerde houtsnede tusschen 1519 en 1520 is ontstaan. Een bibliografische of prentkundige verklaring van deze onregelmatigheid valt niet te geven. Anders wordt het, wanneer men de historische zijde der kwestie beschouwt. Geldenhauer's geschrift, dat een deel van Gelderland tot het oude Batavia wenschte te rekenen, moet reeds eer in handschriften zijn verspreid. Alardus van Amsterdam schreef er in 1515 over een brief aan Cornelius Aurelius, waarin hij deze aanspoort, Geldenhauer te weerleggen; Aurelius' ‘Defensio gloriae Batavinae’, opgesteld omstreeks 1516, was het antwoord. Noviomagus heeft er blijkens zijn voorrede prijs op gesteld, bij de publicatie van zijn geschrift de nadruk op zijn prioriteit te leggen; het jaartal 1510, dat wellicht iets geflatteerd is, moest, o.i. om diezelfde reden op het titelblad prijkenGa naar eind2).

Meisterlin's Augsburgsche kroniek 1522.

We zijn thans genaderd tot de hierboven (bl. 55) reeds gesignaleerde houtsneden van den monogrammist H.S. in Meysterlin's Augsburgsche kroniek van 1522, met de eerste voorstelling uit het primitieve leven der Germaansche stichters van die stadGa naar eind3). Wij wezen reeds op de invloed van de zuil van Tra-

[pagina 157]
[p. 157]

janus voor het arrangement van dit tafereel, en op het aandeel dat de historicus Meisterlin gehad kan hebben op de illustratoren der handschriften (1457), die 65 jaar later het voorbeeld werden voor de gedrukte uitgave (afb. 18).

Noviomagus, Historia Batavica, Straatsburg 1530.

Als oudste afbeelding der Bataven noemt Kampinga een kleine houtsnede, die voorkomt op het titelblad van Gerard Geldenhauer's in 1530 bij Christian Egenolff te Straatsburg uitgegeven ‘Historia Batavica.’ Of liever, hij laat zich voorzichtig uit door te zeggen, dat de met dieren vellen bekleede personen die zich met de jacht bezighouden, ‘waarschijnlijk Bataven’ moeten voorstellenGa naar eind1). In hoeverre kan dit prentje beschouwd worden als een historische illustratie? Ten einde deze vraag te beantwoorden, dienen we ons een beeld te vormen van de beteekenis van Geldenhauer's historische studiën en van zijn loopbaan als humanist.

Gerard Geldenhauer, genaamd Noviomagus, werd omstreeks 1482 te Nijmegen geboren. Zijn opvoeding genoot hij te Deventer onder Hegius en Oostendorp; na omzwervingen in Leuven en Brussel werd hij in 1517 benoemd tot secretaris van den nieuwen bisschop van Utrecht, Philips van Bourgondië. Na diens dood in 1524 trad hij in dienst van Maximiliaan van Bourgondië, abt van Middelburg, die hem in 1525 naar Wittenberg zond. Weldra ging hij tot de hervormde leer over en vestigde zich, na een kort oponthoud te Antwerpen en Worms, omstreeks 1529 te Straatsburg, waar hij een stipendium verkreeg en lessen gaf. In 1531 vertrok hij naar Augsburg, waar hij eenzelfde functie uitoefende. Reeds in Juli 1533 vinden we hem als hoogleeraar in de geschiedenis aan de Universiteit te Marburg, waar hij met enkele onderbrekingen tot zijn dood, 10 Januari 1542, gevestigd bleefGa naar eind2).

We behandelden hierboven (bl. 156) reeds zijn omstreeks 1510 ontstane en in 1520 uitgegeven verhandeling ‘Lucubratiuncula de Batavorum insula’; een tweede oudheidkundig tractaat ‘De Situ Zelandiae’ draagt de datum 19 September 1520.

Te Straatsburg gaf hij, in de maand Maart van 1529, dus kort na zijn vestiging in die stad, de door hem geschreven biografie van zijn vroegeren broodheer Philips van Bourgondië in het licht |Ga naar eind2), en koos daarvoor - wellicht om de goedkoopte - een drukker, die zich kortelings had gevestigd en op een eerste opdracht zat te wachten: Christian Egenolff, dezelfde bij wien hij in Januari van het volgend jaar zijn ‘Historia Batavica’ liet verschijnenGa naar eind4).

Het is in dit werkje, dat voor het eerst met enkele woorden gewag wordt gemaakt van de lotgevallen van Bato, prins der Katten, een verhaal, waarvan de heroïsche hoofdpersonen weinig strooken met de op het titelblad afgebeelde, in beestenvellen gehulde ‘Batavieren’. Voegt men daarbij, dat Noviomagus nergens blijk geeft, zich van de primitieve beschavingstoestand dier tijden een beeld te hebben gevormd en dat in geen der bij andere uitgevers verschenen herdrukken van dit geschrift deze of een dergelijke illustra-

[pagina 158]
[p. 158]

tie voorkomtGa naar eind1), dan kan reeds aanstonds twijfel rijzen over de saamhoorigheid van tekst en illustratie.

Hier volge thans een zoo nauwkeurig mogelijke beschrijving van dit 57 × 48 mm groote houtsneetje. Opmerking verdient, dat - in tegenstelling

illustratie
Titelblad van Noviomagus' Historia Batavica, 1530. De houtsnede door Hans Weiditz was het drukkersmerk van den Straatsburgschen uitgever Egenolff en stelt voor ‘Adam en Eva na de verdrijving uit het paradijs’.


met Kampinga's beschrijving - van ‘personen die zich met de jacht bezig houden’ eigenlijk geen sprake kan zijn. Wel ziet men op de achtergrond een jongen, die met een stok gewapend op een hert en een konijntje schijnt jacht te maken, maar de voornaamste plaats wordt toch ingenomen door een met dierenvellen omgorde man en vrouw. Hij bewerkt het land met een stuk hout en de vorm van een primitieve houweel of hak, zij zit onder een palmboom in heeft een naakt kind op schoot. Rechts op de voorgrond schept een kleine
[pagina 159]
[p. 159]

jongen water uit de bron van een klein beekje, links zitten een jonger zusje en een nog kleiner kindje bij een op de grond neergevlijde, ingebakerde baby.

Dit prentje nu komt zoo geregeld op titelbladen van Egenolff voor, dat we het als zijn drukkersmerk moeten beschouwenGa naar eind1). M.a.w. er bestaat geen direct verband tusschen het ontstaan van deze houtsnede en de inhoud van Noviomagus' geschrift. Deze ‘illustratie’ is dus veel meer een aangelegenheid van den drukker en diens werkplaats dan van den auteur en diens boek, en het probleem van het ‘oudste Batavierenprentje’ ligt derhalve niet zoozeer op het terrein der historiografie, dan wel op dat van de prentkunst, de bibliografie en de boekdrukkersgeschiedenisGa naar eind2).

In een afzonderlijk, aan deze kwestie gewijd artikelGa naar eind3) hebben wij erop gewezen, dat op het titelblad van Egenolff's latere uitgaven dit prentje steeds weer voorkomt, omgeven door de spreuken ‘in sudore vultus tui vesceris pane’ en ‘omnia vincit labor improbus’. De voorstelling is dus ‘Adam en Eva na de Zondeval’.

Rest de vraag, waarom juist dit bijbelsche tafereel door Egenolff als zijn embleem werd verkozen. Bij een bestaande traditie sloot hij hierin niet aan. Ook door te verwijzen naar het Christelijke karakter van Egenolff's latere vignettenGa naar eind4) is deze kwestie niet opgelost. Het Straatsburgsche drukkersmerk wijkt n.l. op een belangrijk punt af van de gebruikelijke iconografie. Wanneer Adam en Eva na de Zondeval in bijbelsche samenhang worden afgebeeld, vindt men hen steeds vergezeld van hun beide eerste zoontjes: Kaïn en AbelGa naar eind5). Zoo b.v. op een houtsnede door H.S. Beham voor een in 1533 door Egenolff uitgegeven prentenbijbelGa naar eind6). Daarentegen vertoont Egenolff's vignet ons aller vader en moeder omgeven door een reeks kindertjes; verder wordt door de entourage het idyllische karakter van de voorstelling méér naar voren gebracht, dan bij een illustratie van het bijbelwoord: ‘In sudore vultus tui ...’ te verwachten zou zijn.

De reden van deze afwijking moet gezocht worden in Egenolff's voorbeelden: de drukkersmerken van een der oudste en beroemdste Straatsburgsche drukkerijen, die alle een idyllisch tooneeltje vertoonen.

Het is noodig, hier eerst eenige woorden te wijden aan de ontwikkeling van het drukkersmerk. Oorspronkelijk in niets van de andere huis- of ateliermerken onderscheiden en derhalve uit eenige ornamentaal gegroepeerde letters en teekens bestaande, ontwikkelt het zich op het eind van de 15de eeuw tot een klein genre-stukje. M.a.w. het verliest zijn ornamentaal karakter en gaat ook de derde dimensie in zijn uitbeeldingswijze betrekken.

Een der eerste dezer drie-dimensionale drukkersmerken was dat van Joh. Prüss den Oude, die van omstreeks 1480 tot zijn dood in 1510 te Straatsburg in het huis ‘Zum Tiergarten’ zijn werkplaats had gevestigd. Zinspelend op de naam van zijn woning vertoont het door hem sedert 1508 gebruikte vignet een diergaarde, waarvan de poort door twee apen wordt bewaaktGa naar eind7). Prüss' opvolger, Renatus Beck, die met diens weduwe trouwde, verving het

[pagina 160]
[p. 160]

nog vrij primitieve merk van zijn voorganger door een eveneens als huismerk gebezigde titelomlijsting, waarop men herten, konijntjes, kinderen, apen, duiven, een beer en een leeuw binnen een gevlochten omheining ziet dartelenGa naar eind1).



illustratie
Titelomlijsting van den Straatsburgschen uitgever Renatus Beck, wiens werkplaats was gevestigd in het huis ‘Zum Tiergarten’.


De reeks wordt voortgezet door een der drukkersmerken van Johannes Schott, die in 1522 Beck in de drukkerij ‘Zum Tiergarten’ opvolgdeGa naar eind2).

Nu lijkt Egenolff's merk stylistisch zoozeer op dat van Beek, dat men ge-

[pagina 161]
[p. 161]
neigd is het aan denzelfden houtsnijder toe te schrijven. Bovendien bevinden zich onder de door Egenolff in zijn Straatsburgsche tijd gedrukte boeken verschillende herdrukken van eertijds door Prüss, Beck of Schott bezorgde uit-

illustratie
Titelomlijsting met een Wildeman-familie, in 1515 gebruikt door den Straatsburgschen uitgever Johann Grüninger.


gaven. Men kan derhalve veilig aannemen, dat Egenolff, om welke reden ook, zich deze werkplaats tot voorbeeld had gesteld. In verband hiermee moet men ongetwijfeld het door hem gekozen drukkersmerk als een Christelijke voortzetting van de vorige dierentuin-vignetten beschouwen.

Maar ook deze dierentuin-vignetten waren niet zonder samenhang met een grooter geheel! Wij wezen er hierboven (bl. 86) reeds op, dat de Wildeman als schildhouder, meestal geflankeerd door een Wildevrouw, zijn weg had

[pagina 162]
[p. 162]

gevonden naar de titelbladen of colophons der vroege drukkenGa naar eind1). In verband met de zoojuist geschetste ontwikkeling van het drukkersmerk zal het duidelijk wezen, dat deze Wildemannen en -vrouwen op het titelblad aanleiding konden geven tot tooneeltjes uit hun idyllisch leven.

Met name in Straatsburg vallen eenige vignetten en andere boekverluchtingen aan te wijzen, waarop deze Wildemannen niet langer een ornamentale rol vervullen, maar in hun handel en wandel worden uitgebeeld. Zoo b.v. op een door Matthias Hupfuff in 1515 en volgende jaren gebezigd drukkersmerkGa naar eind2) en op de titelomlijsting van de in hetzelfde jaar door Johann Grüninger te Straatsburg uitgegeven ‘Sermones’ van Johannes Geiler, waar behalve een Wildeman met knots ook een silvanen-moeder, die haar kind zoogt, wordt afgebeeld (afb. op bl. 161).

Egenolff's Adam-en-Eva-prentje nu vertoont de onmiddellijke invloed zoowel van de Straatsburgsche dierentuin-vignetten als ook van de in die dagen gebruikelijke afbeeldingen uit het leven der Wildemannen.

In de afwijkingen van de iconografische traditie openbaart zich de invloed - wellicht ook via een gemeenschappelijken houtsnijder - der idyllische Wildeman- en dierentuinvoorstellingen, zoo gebruikelijk op de titelbladen der werken, waarmee Egenolff zijn producten wilde laten concurreeren. Men vergelijke slechts het Straatsburgsche prentje van 1529 met Beck's dierentuin en Grüninger's familie van Wildemannen.

Terwijl andere uitbeeldingen van ‘Adam en Eva na de Zondeval’ door gansch andere overwegingen werden beheerscht, deed hier een idyllische, een arcadische opvatting haar invloed gelden. De groote charme van de figuur van den Wildeman had van begin af aan gelegen in zijn arcadisch karakter; en zijn succes, juist in maskerades e.d., valt voor een groot deel te verklaren uit de voorliefde, waarmee men steeds elementen van primitievere cultuurstadia voor dit doel heeft uitgekozen.

Zoo voorzag het legendair-primitieve in een bestaande behoefte in een tijd, toen het primitieve in historische zin nog nauwelijks was ontdekt; en hoewel dus het hier besproken prentje inderdaad de oudste illustratie is in een werk, dat onze oudste geschiedenis behandelt, mag het daarom nog niet als eerste historische afbeelding der oude Bataven worden beschouwd. Wèl kan men zeggen, dat zich in Egenolff's titelvignet met bijbelsch onderwerp een zóó groote invloed van het legendair-primitieve openbaart, dat het één enkele keer wellicht kon worden gebruikt om het historisch-primitieve aan te duiden.

Terwijl we dus ieder verband tusschen het ontstaan van de houtsneden en Geldenhauer's ‘Historia Batavica’ ontkennen, moet men o.i. wel rekening houden met een mogelijke niet-bijbelsche toepassing van Egenolff's Adam en Eva-vignet. Het is wellicht niet zonder beteekenis, dat op het titelblad der ‘Historia Batavica’ het prentje zonder het oud-testamentische randschrift voorkomtGa naar eind3).

[pagina 163]
[p. 163]

Vatten wij onze onderzoekingen samen, dan blijkt, dat er tot dusver nog niet veel vooruitgang valt te bespeuren. Afgezien van de hierboven (bl. 156) besproken, op 15de-eeuwsche miniaturen teruggaande houtsneden bij Meysterlin's kroniek (1522), blijven Burgkmair's titelhoutsnede voor Jordanes en Holbein's titelomlijsting met de overwinning van Arminius de eenige historische tafereelen.

Verder bleek, dat de toepassing dezer houtblokken vrij willekeurig was: tal van belangrijke, vooruitstrevende werken verschijnen met volkomen onbeteekende illustraties, maar daar tegenover staan gevallen waarin een houtsnede met historisch onderwerp te pas en te onpas op titelbladen wordt afgedrukt.

De eenige kunstenaar, die zich in de periode van 1500-1520 stelselmatig op het historische genre blijkt te hebben toegelegd, is Burgkmair, wiens activiteit zonder Maximiliaan's opdrachten alweer niet denkbaar is.

Invloed van Burgkmair

Pappenheimsche kroniek, Augsburg 1530.

Op Burgkmair's atelier kwam ook in 1530 een andere belangrijke reeks tot stand. Het waren illustraties bij Mattheus von Pappenheim's familiekroniek der graven Truchsessen von Waldburg, welke houtsneden voor een groot gedeelte herhalingen zijn van Burgkmair's ontwerpen voor Maximiliaan's ‘Genealogie’, waaraan deze voor zijn in 1519 ontstane dubbele reeks der ‘Negen Besten’ (mannen en vrouwen) eveneens reeds motieven had ontleendGa naar eind1). Ook deze prenten vertoonen steeds een enkele ridderfiguur in fantastische dracht. De Pappenheimsche kroniek werd wel is waar niet voor 1777 en zelfs toen nog zonder prenten uitgegeven, maar reeds in 1531 vindt men eenige copieën der Pappenheim-houtsneden door den Augsburger Jörg Breu den Oude (± 1480-1537)Ga naar eind2), een bewijs, dat ook deze producten uit Burgkmair's atelier van hand tot hand gingenGa naar eind3).

Cronike van Brabant, Antwerpen, J. van Doesborch 1530.

Invloed van Burgkmair spreekt ook uit Jan van Doesborch's ‘Cronike van Brabant’ (Antwerpen 1530). Deze uitgave was een rijker geïllustreerde herdruk van het in 1518 bij denzelfden uitgever verschenen werk, welks eerste druk door Rolant van den Dorp (Antwerpen 1497) wij hierboven (bl. 125) reeds bespraken. Doesborch had zorg gedragen, een supplement te doen samen stellen, waarin de voor de Nederlanden zoo gewichtige gebeurtenissen tusschen de jaren 1518 en 1530 werden behandeldGa naar eind4). Gelijk we reeds zagen, diende ditzelfde supplement als aanvulling bij het in hetzelfde jaar door den Antwerpenaar aan de markt gebrachte restant van Seversz.’ kroniek van 1517.

Zeven nieuwe illustraties in de uitgave van 1530 zijn min of meer vrije copieën naar Burgkmair's houtsneden voor den ‘Theuerdank’, terwijl ook

[pagina 164]
[p. 164]

de nieuwe houtsnede op het titelblad, een geharnaste ridder te paard, veel overeenkomst vertoont met Burgkmair's ‘Maximiliaan’Ga naar eind1).

Excellente Cronike van Vlaenderen, Antwerpen, W. Vorsterman 1531.

Nog sterker is de invloed van Burgkmair's ‘Theuerdank’ te bespeuren in de ‘Excellente Cronike van Vlaenderen’, welke de Antwerpsche drukker Willem Vorsterman in 1531 in het licht gaf. Naast veel oude houtsneden met gevechtsscènes uit werken als de ‘Historie van Jason’ (Haarlem, Bellaert ± 1485), ‘de Historie van Troyen’ (Haarlem, Bellaert 1485) en de ‘Godevaert van Boloen (Gouda, De Os 1485), waarvan de laatstgenoemde groep reeds in Seversz.’ ‘Cronycke’ van 1517 had dienst gedaan, bevat dit werk twaalf directe en waarschijnlijk vijf vrije copieën naar prenten uit de ‘Theuerdank’Ga naar eind2).

Afbeeldingen der oude Germaansche koningen en de daaruit afgeleide typen der Germaansche stammen

De voorliefde voor genealogieën, die over de herkomst der Germanen opheldering konden verschaffen bleef groot. De kritiek van nuchtere geleerden als Beatus Rhenanus had in dit opzicht hoofdzakelijk negatief gewerkt, en de historici bogen zich wederom over hun Tacitus en de bijbel, om te zien, of de aanlokkelijke geslachtstafels van den pseudo-Berosus niet zoodanig te emendeeren waren, dat zoowel publiek als wetenschap vrede met het resultaat konden hebben. De eer, een acceptabel amendement te hebben gevonden, komt toe aan Andreas Althamer, die uit het boek Genesis een naam naar voren bracht, die op grond van oude overleveringen een identificatie met den door Tacitus genoemden Tuiscon mogelijk maakte. Ascenas, zoon van Gomer en via Japhet afstammeling van Noach, was de door Althamer met Tuiscon gelijkgestelde stamvader der GermanenGa naar eind3).

Burchard Waldis, Ursprung und Her kommen der Zwölf ersten alten Könige 1543.

Althamer's opvatting, in 1536 in een commentaar op Tacitus gepubliceerd, gaf zeven jaar later aanleiding tot een Duitsch gedicht van den avontuurlijken geleerde en tingieter Burchard WaldisGa naar eind4), die bij twaalf groote houtsneden ‘Ursprung und Herkommen der zwölf ersten alten Könige und Fürsten deutscher Nation’ bezong. De illustraties waren van P. Flettner (2), E. Schoen (5), N. Stoer (2), V. Solis (2) en H. Brosamer (1); het geheel was een onderneming van den Neurenbergschen uitgever Hans Guldenmund. Aan Flettner wordt verder nog een reeks van 12 gegoten zilveren plakettes toegeschreven, die op de één of andere wijze met de prenten moeten samenhangenGa naar eind5). De houtsneden vertoonen alle een staande figuur in fantastisch-middeleeuwsche wapenrusting (afb. 501). Een uitzondering vormt de merkwaardige Tuiscon, een gebaarde, in lang gewaad gehulde grijsaard, wiens linkerhand in een slip van zijn gewaad is gewikkeld. Deze eigenaardigheid, alsmede de geheele hou-

[pagina 165]
[p. 165]

ding maakt het waarschijnlijk, dat het een of andere Byzantijnsche voorbeeld direct of indirect hier zijn invloed deed geldenGa naar eind1) (afb. 521-2). De overige voorbeelden zijn dichter bij huis gezocht: wederom is het Burgkmair, aan wiens oeuvre de anderen in drie gevallen hun inspiratie ontleendenGa naar eind2).

Volledigheidshalve vermelden wij nog de tweede uitgave van Waldis' rijmkroniek, die voorafgaat aan Aventinus' ‘Bayerische Chronik’ van 1566. Waldis' verzen zijn hier geïllustreerd met nieuwe houtsneden door Jost Amman en vertoonen in een ornamentale rand telkens één borstbeeld. De achtergronden op deze prenten zijn reeds iets uitvoeriger en houden verband met in de tekst genoemde bijzonderhedenGa naar eind3).

Lazius, De gentium aliquot migrationibus, Basel 1557.

Wat is het belang van al deze werken voor de Nederlandsche geschiedillustratie? In 1557 verscheen te Basel Lazius' groot geïllustreerd compendium der Germaansche oudheidkunde. De illustraties hierbij, die voor een groot

illustratie
Houtsnede uit Lazius'
De gentium Migrationibus, 1557. Voor 17de-eeuwsche Nederlandsche navolgingen zie afb. 53.


gedeelte onmiddellijk uit Waldis' reeks voortspruiten, zouden in de 17de eeuw in Haarlem nagevolgd worden in een fraaie, aan Christina van Zweden opgedragen reeks etsen, die op hun beurt het voorbeeld zouden worden van eenige 18de-eeuwsche geschiedwerkjes betreffende de vaderlandsche oudheden, wier uitvoerige illustraties tot de 19de eeuw het visueele beeld aangaande die periode bepaalden. Zoover strekte zich de invloed van de laat-middeleeuwsche fantasieën uit! Het lijvige boek van den Weenschen humanist en cartograaf Latz, getiteld ‘De gentium aliquot migrationibus’, bevat 21 houtsneden met afbeeldingen van vertegenwoordigers van de voornaamste der besproken stammen: Sueven, Marcomannen, Quaden, Vandalen, Longobarden e.d.Ga naar eind4). Deze illustraties sluiten geheel en al aan bij de zoo juist behandelde stamreeksen, in zooverre zij steeds slechts één enkele figuur vertoonen. De tijd voor historische tafereeltjes was nog altijd niet gekomen!
[pagina 166]
[p. 166]

Merkwaardig is, dat van den met Lazius bekenden kunstenaar Augustin Hirschvogel, die o.a. zijn portret etste, uit het jaar 1546 eenige geëtste copieën naar Burgkmair's ‘Genealogie’ bekend zijn, welke reeks waarschijnlijk wel met Lazius' plannen zal samenhangenGa naar eind1). Dat tenslotte andere illustraties gekozen werden, zal wel moeten worden verklaard uit het al te fantastische karakter dezer voorbeelden.

Gelijk we reeds zeiden, is er van het werk, zooals het tenslotte verscheen, een buitengewone invloed uitgegaan. Lazius was bekend als één der geleerdste historici van zijn tijdGa naar eind2) en zijn werk is tot in het eind van de 17de eeuw nog driemaal herdruktGa naar eind3). Het boek stond op de grens van twee werelden en behield daardoor ook in latere tijd een zekere waarde.

Zoo is het b.v. hierin, dat het Nibelungenlied voor het laatst wordt genoemd en het zal eenige eeuwen duren, voor de wetenschap het met andere methoden weer gaat ontdekkenGa naar eind4). Anderzijds bevat het boek een der eerste runenafschriften die er werden gepubliceerdGa naar eind5). De toon der laat-middeleeuwsche fabelende historiekunde klinkt bij Lazius nog zeer duidelijk door onder het nieuwe geluid der moderne geschiedvorsching.

Dit tweeledige karakter blijkt ook duidelijk uit enkele der illustraties. Vier houtsneden uit Lazius zijn n.l. onmiddellijk gecopieerd naar Waldis' ‘Ursprung’, maar de stap van den legendarischen heros naar een meer wetenschappelijk aandoende genus-uitbeelding is hier - althans in het onderschrift - gedaan. Flettner's Tuiscon is geworden tot een vertegenwoordiger van de legendarische stam der Aborigines; Stoer's Eusterwon diende als voorbeeld voor een afbeelding van een Gallograecus of Galaat; Flettner's fabelkoning Suevus werd verlaagd tot ‘een Zweed’ zij het ook met de quasi-wetenschappelijke bepaling ‘ante mille annos’ en Schoen's Mannus werd tot een GepideGa naar eind6) (afb. 50, 522-3).

Zoo hangen deze illustraties, hoe wetenschappelijk hun tekst overigens ook moge wezen, toch weer ten nauwste samen met de heroïseerende producten van Maximiliaan's hof. De uitvoerende kunstenaar is niet bekend. Daar het is overgeleverd, dat Lazius sommige van zijn kaarten en enkele boekillustraties zelf etsteGa naar eind7), heeft men gemeend hem ook de houtsneden in zijn ‘De Gentium migrationibus’ te moeten toeschrijven. O.i. ten onrechte; de proeven die wij van Lazius' teekentalent hebben, rechtvaardigen deze toeschrijving geenszinsGa naar eind8), en het ingriffen in de etsgrond is nog iets anders dan het uitvoeren (ev. ontwerpen) van houtsneden. Wel kan men natuurlijk rekening houden met een persoonlijke supervisie op de juistheid der afgebeelde detailsGa naar eind9), want archaeologische studies bespeurt men hier en daar wel degelijk achter deze prenten.

Een werkelijk archaeologisch detail, dat reeds vóór Lazius in Waldis' reeks was verwerkt, is de z.g. Suevenknoop, de op het hoofd saamgeknoopte haardracht der Sueven, waarvan we hierboven bij de bespreking der Germanenkopjes reeds gewaagdenGa naar eind10) (afb. 50).

[pagina 167]
[p. 167]

Bij drie afbeeldingen vermeldt het onderschrift, dat ze ontstaan zijn op grond van gegevens, ontleend aan oude munten en al is het voorbeeld niet altijd meer aan te wijzenGa naar eind1), een kern van waarheid bevat deze aanduiding stellig. Wèl aanwijsbaar is het voorbeeld voor den ‘Carnus’ (A. 11), welke afbeelding volgens Stemmermann een copie is van een in 1520 gepubliceerde prent naar een grafsteen van een Romeinsch soldaatGa naar eind2). De ‘Rex Francorum’ in zijn ossenwagen (A. 3) herinnert aan de reliefs der Theodosiuszuil in Byzantium, welke o.m. door de vroeger aan Gentile Bellini toegeschreven teekeningen in het Westen bekend konden wordenGa naar eind3) (afb. 712); de Pict (A. 21) is een copie naar de hierboven (bl. 61) reeds besproken afbeelding in Apianus' ‘Inscriptiones’ (afb. 23).

Zoo konden de afbeeldingen bij Lazius op de tijdgenooten een groote indruk van wetenschappelijke juistheid maken en het is typeerend, dat Matthias Holtzwart, die in 1573 een Latijnsche vertaling van Waldis' verzen in het licht gaf, niet de illustraties door Flettner c.s., noch ook die van Amman bij de tweede uitgave van 1566 tot voorbeeld koos, maar dat hij de prenten bij Lazius' boek - zij het ook zéér vrij - door Tobias Stimmer liet copieerenGa naar eind4).

Ook het hierboven reeds genoemde handschrift van Lucas de Heere, het ‘Theatre de tous les peuples et nations de la terre avec leurs habits’ van 1568 verraadt invloed van de illustraties bij Lazius' standaardwerk. Als ‘Princes de Germanie du temps passé’ vindt men er een copie naar den vorst en een edele der Marcomannen (A. 15) en als ‘Gentilzhomes de Swavel'an 1100’ een miniatuur, waarop de beide Suevi (A. 13) (resp. van 400 en 1000 jaar terug), elkaar broederlijk de hand reikenGa naar eind5) (afb. 511).

De prenten van Boxhorn-Soutman-Visscher, 1650.

In 1650 beleefden de vrij eenvoudige, naamlooze prenten bij Lazius' boek de eer, tot voorbeeld te dienen voor een waarlijk vorstelijke uitgave, ondernomen door den Haarlemschen schilder Pieter Claesz. Soutman. Wanneer er één kunstenaar genoemd moet worden, die er naar streefde, de hofkunst zooals die in het buitenland werd beoefend, ook in Holland te bedrijven, is het deze leerling van Rubens. Evenals zijn leermeester stond hij met monarchen in relatie (hij schilderde o.a. een ruiterportret van Koning Sigismund III van Polen), evenals Rubens legde hij zich toe op het uitgeven van grootscheepsche prentreeksen (Keizers van het Oostenrijksche huis, Hertogen van Bourgondië, Graven van Nassau). Is het te verwonderen, dat deze kunstenaar het oog richtte naar de kunstzinnige Christina van Zweden en met een fraaie prentreeks betreffende de oud-Germaansche volkeren trachtte haar gunst te winnen? Wij weten niet, hoe de vorstin op deze opdracht heeft gereageerd, maar allicht zal zij guller zijn geweest dan de Haarlemsche burgemeesters, die in 1651, toen Soutman hun een dergelijke reeks portretten der Hollandsche graven wilde opdragen, den kunstenaar lieten bedanken voor de eer, hem te kennen gevend, dat zij op zijn aanbod niet konden ingaanGa naar eind6). Soutman's re-

[pagina 168]
[p. 168]

laties met het Zweedsche hof waren niet slecht. Het titelblad van zijn reeks, waarop Christina en haar illustere vader Gustaaf Adolf zijn afgebeeld, draagt de wijdsche aanduiding ‘ex antiquis monumentis et museo Marci Zuerii Boxhornii’. Boxhorn's naam had in Europa een goede klank; sedert 1632 was deze geleerde te Leiden hoogleeraar in de welsprekendheid en na 1648 gaf hij als opvolger van Daniël Heinsius ook lessen in geschiedenis en staatkunde. Oxenstierna zelf had hem bij een bezoek aan Nederland uitgenoodigd naar Zweden te komen.

De combinatie Boxhorn-Soutman was dus bij uitstek geschikt, om een dergelijk vorstelijk werk in het licht te geven. De naam van den geleerde, die in 1647 had deelgenomen aan de verklaring van de grootste vondst van Latijnsche inscripties, die ooit in Nederland is gedaanGa naar eind1), verleende aan de onderneming een zekere autoriteit; de stijl van den kunstenaar sloot geheel aan bij de internationale opvattingen. Soutman opende de reeks met twee groote portretten van Christina en haar vader, Boxhorn schreef een korte historische inleiding en een opdracht in klinkend Latijn, waarin hij er nogmaals op wees, dat de oudheidkundige afbeeldingen, ‘die de oude monumenten met de grootste nauwkeurigheid navolgen’, aan de bibliotheek van Boxhorn ontleend waren. Deze ‘bron’-vermelding is niet zonder grootspraak. Soutman blijkt niets anders gedaan te hebben, dan bij Boxhorn een exemplaar van Lazius te leenen en copieerde daaruit met zeer geringe afwijkingen zeven afbeeldingen, die naar zijn teekeningen waarschijnlijk door den etser Cornelis Visscher in plaat werden gebrachtGa naar eind2) (vgl. afb. 512 met 502 en afb. 532-3 met de tekstafb. op bl. 165). Dat zijn werk in Zweden succes had, blijkt wel uit het feit, dat Magnus Gabriël de la Gardie in een groote zaal op het slot Läckö in 1654 de prenten als wandschilderingen liet navolgenGa naar eind3).

Ook het titelblad van Grotius' in 1655 te Amsterdam uitgegeven ‘Historia Gotthorum, Vandalorum & Langobardorum’ bewijst bekendheid met den ‘Gothus’ en ‘Wandalus’ van Soutman's reeks.

Antiquitates Belgicae, Amsterdam 1700.

In 1700 verscheen te Amsterdam bij Jac. van Royen anoniem een klein octavo deeltje met de Latijnsche titel ‘Antiquitates Belgicae’, maar verder met Nederlandsche tekstGa naar eind4). Hierin vindt men eenige afbeeldingen, die volgens den schrijver ‘uit de beelden van de Hr. Mark. Zuer. Boxhorns geheimschat’ genomen waren. We weten reeds tot welke proporties we deze aanduiding kunnen terugbrengen. In werkelijkheid werd de reeks van zeven prenten van Boxhorn-Soutman in dezelfde volgorde nagevolgd, slechts met toevoeging van kleine scènes op de achtergrondGa naar eind5). Deze scènes sluiten in historisch opzicht niet altijd aan bij de figuren op de voorgrond. Zoo zijn de ‘Quaden’ op de achtergrond van afb. 533 veel primitiever dan de voorgrondsfiguur, die via de Haarlemsche ets uit Lazius' boek afkomstig is.

De reden van deze ongelijkmatigheid is aan te wijzen: de bron van in-

[pagina 169]
[p. 169]

spiratie der achtergrondscènes was in de meeste gevallen een ander, jonger boek, waarin de Germaansche oudheid onder een veel primitiever aspect werd uitgebeeld en wel niet langer door geïsoleerde figuren, maar door genre-achtige tafereeltjes. We zullen dit boek (Cluverius' ‘De Germania antiqua’, Leiden 1616) in het volgende hoofstuk nog uitvoerig bespreken en zullen dan tevens de ‘Antiquitates Germanicae’, het in 1714 uitgegeven pendant der ‘Antiquitates Belgicae’, behandelen. De bewerker dezer boekjes schijnt n.l. inmiddels de bron van Soutman's prenten zelf ontdekt te hebben; hij laat n.l. het tweede deeltje illustreeren met etsjes, die direct aan Lazius zijn ontleend, zij het ook met toevoeging van achtergronden, die ook hier weer de invloed der illustraties bij Cluverius vertoonenGa naar eind1).

De werking van de door Soutman uitgegeven reeks etsen was hiermede nog niet aan haar einde gekomen.

Nog in 1761 verschenen in Praag de ‘Annales Bohemorum’ van Wencèslaus Hagek met een afbeelding van een Marcomanus en een Quadus, welke niet gecopieerd zijn naar de houtsneden uit Lazius' geleerde boek, maar naar de reeks van de beide Haarlemsche hofleveranciersGa naar eind2).

Als 18de-eeuwsche voorbeelden van directe invloed van Lazius' illustraties noemen wij de elf naar deze houtsneden gegraveerde copieën, voorkomend in E.J. de Westphalen, ‘Monumenta inedita rerum Germanicarum’ (Leipzig 1739)Ga naar eind3).

 

Tot zoover de lotgevallen der in 1557 voor het eerst uitgegeven prenten, die niet anders waren dan fantasieën, uitgaande van enkele archaeologische realia. De ontwikkeling leert, dat het buitengewoon lang heeft geduurd, voordat de verbeelding deze opgetuigde mannequins in beweging kon zien, en nog langer, voordat door een passende entourage een geheele historische wereld zou verrijzen. Gelijk we reeds eenige malen opmerkten, zijn de illustraties in de strikt wetenschappelijke boeken wellicht exacter, maar stellig eenvoudiger dan die in de werken voor het groote publiek.

Populaire geschiedwerken

Franck en Münster.

De afbeeldingen van monsters, gedrochten, meteorologische verschijnselen, e.d., die in Schedel's kroniek nog zoo'n groote plaats innamen, waren in boeken als dat van Lazius niet meer op hun plaats. Ze bleven echter bewaard in de veel gelezen geschiedwerken van den vromen Sebastian Franck, wiens ‘Chronica, Zeitbuch und Geschichtsbibel von Anbegin bis 1531’ (Straatsburg 1531, 2de dr. Ulm 1536) en wiens ‘Chronicon Germaniae’ (Augsburg 1538), ook in het Nederlandsen vertaald en herhaaldelijk herdrukt werdenGa naar eind4). Franck was vóór alles theoloog en reformator. Zijn kroniek noemt hij ook ‘Predigtbuch’, want hij wil de Goddelijke, oorzaken der geschiedenis door-

[pagina 170]
[p. 170]

gronden. Als de lezers van deze boeken moet men zich de stillen in den lande, de kleine vrome luiden voorstellen. Bekend is, dat b.v. Menno Simons in Franck als in een orakel geloofde.

Een ander populair schrijver, maar van geheel ander slag, was Sebastian Münster, een humanistisch veelweter, wiens universeele wijsheid toch ook vaak aan de encyclopedische geleerdheid van een Vincentius van Beauvais herinnert. Zijn herhaaldelijk herdrukte en veel vertaalde ‘Cosmographia’, waarvan de eerste druk in 1544 te Basel verscheen, is één der meest ge-

illustratie
primitief cultuurstadium. Houtsnede uit Seb. Münster's Cosmographia (ed. van 1552).
De ontwerper van deze illustratie drukt het lage beschavingspeil alleen door negatieve kenmerken uit. (Hij laat de huizen weg, maar behoudt zoowel de 16de-eeuwsche Ideederdracht als het toenmalige huisraad).


lezen werken van de 16de en 17de eeuwGa naar eind1). De illustraties in de eerste uitgave waren nog zeer traditioneel, het waren in totaal 471 houtsneden met stadsgezichten, vestingen, vorsten, beroemde mannen, typen van vreemde volkeren, dieren, planten, misgeboorten, fabeldieren, duivels en spoken. Toen het werk een succes bleek, ging de uitgever ertoe over om, te beginnen met de Latijnsche en Duitsche uitgave van 1550, de illustreering aan bekende kunstenaars op te dragenGa naar eind2). Vooral aan de stadsgezichten werden kosten nog moeiten gespaard en op dit punt zal Münster's boek blijven behooren tot de belangrijkste publicatiesGa naar eind3). Anders was het gesteld met de historische illustraties. De illustratoren, die de door Münster beschreven primitieve cultuurstadia hadden uit te beelden, wisten niet beter te
[pagina 171]
[p. 171]
doen, dan 16de-eeuwsche menschen met hun potten, pannen, tafel en verder huisraad onder een boom neer te zetten en dat, terwijl de tekst een heel wat eenvoudiger levenswijze had beschrevenGa naar eind1). Münster citeert herhaaldelijk Tacitus' ‘Germania’ en het is vreemd te zien, dat de kunstenaars diens beschrijvingen toch blijkbaar nog niet tot een - zij het ook

illustratie
zeden en gewoonten der galliers. Houtsnede uit Seb. Münster's Cosmographia (ed. van 1552).
Deze afbeelding deed in hetzelfde werk ook dienst ter illustreering van de zeden en gewoonten der Italianen.


nog zoo fantastisch - adaequaat beeld wisten om te zetten. Nog vreemder is het evenwel, dat het publiek zich aan deze illustraties jaar in jaar uit heeft vergaapt, en dat de binnen hetzelfde boek vaak herhaalde prentjes de autoriteit van het werk als geheel niet in discrediet vermochten te brengen.

De eenige gevolgtrekking, die men uit dit voorbeeld kan trekken, is o.i. deze, dat de waarde van de illustratie als zoodanig een andere was dan thans. Ook in dit opzicht is Münster's ‘Cosmographie’ een directe afstammeling der aan het begin van dit hoofdstuk besproken kronieken. Het zou tot het eind van de 16de eeuw duren, voor hierin verandering kwam.

eind1)
Tekst door Jacques de Guise, vertaald door Jean Wauquelin, geschreven voor Philips den Goede (Brussel. Kon. Bibl. MS. 9242/44 = J. Van den Gheyn et E. Bacha, Cat. des manuscr. Brux. IX (1909) bl. 213, No. 6419). Zie voor afb. en verdere litt.: E. Winkler, Die flämische Buchmalerei des XV. und XVI. Jhts., Lpz. 1925, bl. 165.
eind2)
De miniaturen uit dit handschrift (Brussel, Kon. Bibl. MS. 9066/68) werden uitgegeven door J. Vanden Gheyn, Cronicques et conquestes de Charlemaine, Bruxelles 1909. Zie verder F. Winkl a.p., bl. 59 en 163.
eind3)
Ons voorbeeld heeft betrekking op de illustraties van de Mer des Hystoires in 1488 door Pierre le Rouge te Parijs uitgegeven; het voorbeeld was het Rudimentum Noviciorum in 1475 door Brandis te Lübeck gedrukt.

eind1)
Campbell No. 1478; Hain No. 6920; Baer, Die illustr. Historienbücher des 15. Jht., Strssbg. 1903, bl. 64 en bl. XVI, No. 99.
Conway (The Woodcutters of the Netherlands in the 15th century, Cambr. 1884, bl. 17 e.v.) schreef de illustraties toe aan een meester dien hij ‘den eersten Leuvenschen meester’ noemde. Delen (Hist. de la Gravure, I (1924) bl. 83) en Funck (Le livre illustré, bl. 386) vestigden de aandacht op een zinsnede uit het colophon, waaruit Veldener's auteurschap kan blijken. Geheel en al zelfstandig zijn deze houtsneden echter niet; zij volgen - zij het ook van verre - de voorbeelden uit de tweede Keulsche druk van 1474.
eind2)
Voor Rolevinck zie Romein, N. Ned. Geschiedschr., bl. 115. Een overzicht der diverse uitgaven bij Barb, t.a. p., bl. XV en M.B. Stillwell, ‘The Fasciculus Temporum, a genealogical survey of editions before 1480’, Bibliographical Essays, a tribute to Wilberforce Eames, Cambridge, Mass., 1924, bl. 409 e.v. - De bewerking door M.Z. van Boxhorn van 1650 is niet geïllustreerd.
eind1)
Zie ook hierboven bl. 78:1.
eind2)
Campbell No. 1479; Hain No. 6946; Baer, bl. 66 en bl. XVIII, No. 107. Vigs. Romein, N. Ned. Geschiedschr., bl. 115/16 is het niet onwaarschijnlijk, dat Veldener zelf deze Hollandsche tekst bewerkte en uitbreidde. De houtsneden werden behandeld door Conway, bl. 22, 208 e.v., 211 en 325; voor twee afbeeldingen zie Schretlen Plate 40 B en 41 C.
Delen, bl. 83 en bl. 85 geeft als zijn meening te kennen, dat de aan deze uitgave toegevoegde prenten van Veldener's hand zijn, zulks in tegenstelling met die uit de Leuvensche editie.
eind3)
Het in de Utrechtsche uitgave voorkomende drukkersmerk (twee leeuwen, die een wapenschild houden; afgeb. bij Holtrop, Monuments typographiques, Pl. 29, 3), ontleende Veldener aan het gegraveerde wapen van Karel de Stoute door den monogrammist illustratie. Zie M. Lehrs, Der Meister W.A. Lpz. 1895, No. 44.
eind4)
Zie Baer, t.a.p., bl. 93, XXVII No. 183. Vgl. ook hierboven noot 121:3. Afbeeldingen der illustraties bij A. Schramm, Der Bilderschmuck der Frühdrucke X, Die Drucker in Lübeck, l. Die beiden Brüder Brandis, Lpz. 1927, Taf. 1-59.
eind5)
Zie de afbeelding bij Schretlen, Plate 41C.

eind1)
Campbell No. 393*, Copinger II, No. 1402, Baer, bl. XIV, No. 78 en bl. 55 e.v. Unicum, Koninklijke Bibliotheek, 's-Gravenhage (150 C 282). De Gesamtkatalog der Wiegendrucke VI (1934) No. 5879, noemt veronderstellenderwijze als drukker de in Gouda werkzame Govert van Ghemen. - Voor de houtsneden zie Conway, bl. 153, 298 en 340. Hoe primitief deze ook voor hun eigen tijd waren blijkt duidelijk, wanneer men ze b.v. vergelijkt met de illustraties bil de in 1488 door Antoine Vérard te Parijs uitgegeven vertaling van Caesar door Robert Gaguin (zie- J. Macfarlene, Antoine Vérard, Londen 1900, bl. 55, No. 107 met afb. VIII en IX).
eind2)
Dat hier een sterke traditie aan het woord was, blijkt b.v. ook uit de vorm van het beeld van den Duitschen keizer Hendrik IV door Rijk Hendricksz. (1564; thans in het Rijksmuseum). Zie de Cat. v.d. Beeldhouwwerken in het Ned. Mus. voor Gesch. en Kunst te Amst.2, Amst. 1915, No. 207, en de afb. in Oud-Holland 58 (1941) bl. 108 (F. Schmidt-Degener, ‘Rembrandt's Clementie van Keizer Titus’, waar echter abusievelijk als onderschrift Keizer Karel IV).
Voor andere gevallen, waarin Romeinsche Caesaren met de kenteekenen der Duitsche keizers worden afgebeeld, zie bl. 156.
eind3)
De tekst in de incunabel komt nog het meest overeen met de lezing in het kort na 1498 geschreven Magnum Chronicum Belgicum (Romein No. 82), zie: G. Doutrepont, ‘La légende de César en Belgique’, Compte rendu du troisième congrès scientifique international des catholiques, Bruxelles 1895, Vme section: Sciences historiques, bl. 882).
Het Oude Goutsche Kronycxken van 1478 (Romein, No. 41) kent het verhaal al evenzeer als Willem van Berchem's De nobili principatu Gelrie et eius origine (Romein, No. 50, geschr. tusschen 1465 en 1470; eerste uitg. 1870). Als bewijs van deze stichting beriep Berchem zich op een door hem foutief geïnterpreteerde inscriptie (A.W. Byvanck, Excerpta Romana II, bl. 8/9).
Voor andere steden z.g. door Julius Caesar gesticht (o.a. Jülich) zie: Neues Archiv für ältere deutsche Geschichtskunde, Hannover 38 (1913) bl. 459. Een overzichtskaartje met 11 verschillende plaatsen van de naam Noviomagus gaf F.J. de Waele in Pauly-Wissowa XVII, I (1936) kol. 1197.
De traditie dat Caesar de meeste der steden in de Nederlanden heeft gesticht vindt men nog in 19de eeuwsche volksboeken, b.v. De schoone historie van Julius Caesar en de Romeynen. Hoe zij deze Nederlanden eerst gewonnen en daer naer verloren hebben. Hier vind gij ook de Stigtingen van alle de oudste Steden van dese Nederlanden, Gent 1812 (F. Vanderhaeghen, Bibliographie gantoise IV, Gent 1862, No. 5858).
Voor de beteekenis der Caesar-figuur in het West-Europeesche denken der latere eeuwen zie: F. Gundolf, Caesar, Geschichie seines Ruhms, Berlin 1925.

eind1)
Eerste uitgave: Antwerpen, Rolant van Dorp (Hain-Copinger No. 5004, Campbell No. 508. Baer bl. LXXIV No. 456. Funck, bl. 292). Voor de volgende uitgaven 1512-1518-1530 (Nijhoff-Kronenberg No. 652/656) zie: Funck t.a.p.
eind2)
Een opsomming van alle houtsneden bij Conway, t.a. p., bl. 314 e.v. Voor afbeeldingen zie: Holtrop, t.a. p., Pl. 111; Funck, t.a. p., bl. 70/71, 81 en 312; Delen I, Pl. 45, No. 1 en 2.
eind3)
Deze voorbeelden gaf Mej. M.E. Kronenberg in Het Bode 14 (1925) bl. 317.
Vlgs Baer (t.a.p., bl. 195) waren van de blokken met de vorstenportretten de gedeelten die de wapens bevatten uitneembaar, zoodat ze tegen andere verwisseld konden worden. Deze opmerking is onjuist.
eind4)
Conway, t.a.p., bl. 185.
eind5)
Hain No. 5526; Campbell No. 1095; Conway, bl. 66 e.v., 238, 239, 241 e.v. 336; Baer, bl. 139 e.v. en LIX, No. 292. Afbeeldingen bij Holtrop, bl. 34 (50) c; Schretlen, Pl. 22-25 en 26 B. Eén der twee illustraties uit de Cronyke die door Van den Dorp aan dit werk werden ontleend is afgeb. bij Holtrop, bl. 111 (72) a 4, de voorstelling is een ruitergevecht( Conway, bl. 316, No. 38); de andere prent geeft het bestormen van een stad weer (Conway, bl. 316, No. 41).
eind6)
De illustraties van dit werk zullen hieronder nog nader ter sprake komen. (Zie bl. 131). Voor de verhouding van Van den Dorp's Chronik en de Godevaert zie Conway, bl. 187 en Baer, bl. 196.

eind1)
NK. No. 2160; voor de tekst vgl. M. de Vries en E. Verwijs, Jacob van Maerlant's Spiegel Historiael, Leiden 1861, bl. L-LIII.
eind1)
Zie voor deze reeks beneden noot 149:7.

eind2)
P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk3 I, Leiden 1923, bl. 672.
eind3)
Zie: Romein, N. Ned. Geschiedschr., bl. 116.
eind1)
Seversz' kroniek is beschreven bij Nijhoff-Kronenberg onder No. 613. Over varianten in deze uitgave schreef Mej. H.J.A. Ruys in Het Boek 4 (1915) bl. 161, zij baseerde haar onderzoek op 19 exemplaren, welke in die oorlogsdagen voor haar bereikbaar waren; dit leidde tot de onjuiste opvatting (o.a. bij Romein, t.a.p., bl. 209), dat van het werk nog slechts 19 exemplaren zouden bestaan. Dat het boek geenszins zeldzaam is merkte reeds Dülberg op (Rep. f. Kw. 21 (1898) bl. 42 noot 18). Een goed ex. was in een cat. van Fred. Muller van 1893 met f. 80.- geprijsd; Funck vermeldt als prijs in 1914: fr. 300. Burger noemde het ‘onder de Nederlandsche uitgaven van het begin van de 16de eeuw zeker een van de minst zeldzame’ (Het Boek 5 (1916) bl. 34).
Varianten. Gelijk bij onze bespreking der houtsneden nog zal blijken, onderscheiden zich de exemplaren van Seversz. ‘Cronycke’ door enkele verschillen in de katernen B en C. Andere varianten hebben betrekking op de hieronder bl. 151 nader te bespreken bladzijde 92verso (mèt of zonder wapens) en op het voorkomen van een register aan het slot.
Tenslotte komen er exemplaren voor met hetzelfde vervolg, dat de Antwerpsche uitgever Jan van Doesborch in 1530 toevoegde aan de door hem in 1518 uitgegeven Cronycke van Brabant (behandeld op bl. 163).
Mej. Ruys rangschikte al deze exemplaren in zes groepen, waarbij ze o.i. ten onrechte aannam, dat Jan van Doesborch aansprakelijk moet worden gesteld voor de veranderingen in de katernen B en C. Gelijk reeds Burger opmerkte, mag men aannemen, dat tijdens het afdrukken van het omvangrijke werk een hernieuwde oplage van enkele katernen noodig geworden was, ‘doordat enkele drukvormen uiteengevallen waren of houtsneden intusschen voor iets anders waren gebruikt’ (Het Boek 5 (1916) bl. 65; dezelfde opvatting bij Nijhoff-Kronenberg No. 613).
Ons onderzoek der houtsneden bracht nieuwe argumenten voor deze opvatting: de twee prenten van Lucas, die het ouderwetsche blok met de Zielen in het vagevuur vervingen, zijn omstreeks 1517 ontstaan (zie bl. 145).
Verder moet het feit, dat op fol. 92verso onder de samenvatting van Aurelius soms wel, en soms geen wapens zijn afgedrukt, stellig aldus worden geïnterpreteerd, dat het zetsel tijdens de druk zoover werd opgeschoven, dat de witte plekken op deze bladzijde met de wapens konden worden gevuld. Vergelijking der div. exemplaren kan leeren, dat in dit geval het zetsel hetzelfde bleef. Men zie b.v. als typisch kenmerk de punt in de a van het woord ‘landen’ in de 3de regel van onderen.
Van Doesborch deed dus niet anders dan de exemplaren, die hij van Seversz. had overgenomen, en waaronder zich verschillende combinaties der uiteenloopende katernen bevonden, uit te breiden met het door hem in Juni 1530 voltooide supplement op zijn Cronycke van Brabant.
Romein spreekt (t.a.p. bl. 208) van ‘de le ed. van A'dam-1517’, blijkbaar een vergissing, want op de volgende bl. (sub: ‘Uitg.: 3’) wordt Leiden als eenige plaats van uitgave genoemd.
De bewerker van Seversz.' kroniek werd voor 't eerst door Fruin met Cornelius Aurelius vereenzelvigd. Deze veronderstelling werd later door vondsten van H.E. van Gelder bevestigd. Zie Romein, Geschiedschr., bl. 208, No. 86, waar ook een beschrijving der beide te voren door Aurelius geschreven werkjes Defensio gloriae Batavinae en Elucidarium variarum questionum super Batavina regione, welke in 1586 door Vulcanius bij Plantijn te Antwerpen onder de titel Batavia sive de antiquo veroque ejus insulae werden uitgegeven. Van hetzelfde werk verscheen ook een gelijktijdige uitgave te Leiden.
De eerste uitgave van Johannes à Leydis' Chronicon is van het jaar 1620, Aurelius werkte dus naar handschriften (Romein, t.a.p., bl. 116, No. 46; W. de Vreese, Bouwstoffen [t.h]. Middelnederl: Woordenboek, 's Grav. 1927 bl. 252, art. 371).
Onjuist is de in kunsthistorische litteratuur nog vaak verkondigde opvatting (vgl. Dülberg in Rep. f. Kw. 21, bl. 4219), dat Seversz.' kroniek een herdruk is van het anomiene Oude Goutsche Kronycxken (Romein No. 41), hetwelk in 1478 voor 't eerst door Gher. Leeu te Gouda werd uitgegeven (Campbell No. 505), en waarvan o.a. in 1483 te Leiden een herdruk verscheen (Campbell No. 507).
Voor den uitgever zie: M.E. Kronenberg, ‘Lotgevallen van Jan Seversz’, Het Boek 13 (1924) bl. 1-38; vgl. ook De Gulden Passer N.R. 4 (1926) bl. 101.
Het verband tusschen de feestelijkheden van 1516/18 en de uitgave van Seversz.' Cronycke wordt ook voor andere werken uit die tijd aangenomen (Zie K. Steinbart, Das Holzschnittwerk des Jacob Cornelisz von Amsterdam, Burg. b. Magdeburg 1937, bl. 66 en 128). Dat enkele houtsneden der Chronycke in 1517 moeten zijn ontstaan, zal hieronder nader ter sprake komen.
eind2)
Zoo is b.v. het Leidsche handschrift (Cat. Geel No. 668, thans bekend als B.P.L. 127 D) ongeïllustreerd.
eind3)
2de divisie, cap. 27, fol. 49. Het verhaal komt ook voor bij Joh. à Leydis (Chronicon comitum Hollandiae, Lib. I, c, 9). Vgl. Van den Bergh, Ned. Volksoverlev., Utr. 1836, bl. 91 en 207.
Voor verondersteld verband met Orendel zie: J.W. Muller, ‘Sporen van Oudgermaansehc en andere overleveringen in Middeleeuwsch-Nederlandsche geschriften’, Tijdschr. Ned. Taalen Letterk. 30 (1911) bl. 61.
eind1)
1ste divisie, cap. 16, fol, 12verso.
eind2)
Hij vermeldt het ook in zijn tegen Gerard Geldenhauer geschreven ‘Defensio gloriae Batavinae’, waar Martialis juist evenzoo ‘poëta, & Domitiani culinarius’ heet. Zie ed. Vulcanius, Antv. of Lugd. Bat. 1686, bl. 44, Lib. I, cap. VIII. (Vgl. hierboven noot 128:1); ed. Scriverius, 1609, bl. 105.
Het gedicht van Martialis waarop Aurelius doelt is Epigr. XIV:176 Persona Germana.
‘Sum figuli lusus russi persona Batavi.
Quae tu derides, haec timet ora puer’. (Op een Germaansch masker. Ik, masker van een rossige Batavier, ben de fantasie van een pottebakker. Een kind vreest dit gelaat, waarover gij lacht).
Doordat in de door Aurelius gebruikte tekst het laatste woord ‘Pater’ luidde, in pl. v. ‘puer’ welk ‘vader’ hij als Domitianus interpreteerde, kwam Aurelius (of zijn bron) tot bovenstaand verhaal.
eind3)
1ste divisie, cap. 18, fol. 14. De dracht, die voor mannen en vrouwen niet veel verschilde, beschrijft Aurelius als ‘een socke oft een mantel boven onder den keel mit eenen silveren knoop diese vergelden mocht, of mit een haeck toe gheknocht ende seer enghe ende nauwe omt lijf soe datmen by na alle die leden mochte sien. Die sommighe die naest der zee weenden droeghen vellen van wilde dieren, dier doe veel waren. Mer die vrouwen droeghen linnen doecken op hoer hoefden, mit purpur ghescakeert, ende en hadden geen hangende mouwen als die mannen, ende haer habijt was om die schouderen ende voer inden hals op dien borst veel lagher wt ghesneden hoe wel datter nochtans strenghe reine ende eerlicke echtschap onder hen allen was’.

eind2)
W. M. Conway, The Woodcutters of the Netherlands in the fifteenth century, Cambridge, 1884, bl. 292 e.v.
eind1)
Campbell, No. 968; Hain-Copinger, No. 3685.
eind2)
L. Baer, bl. 140, ‘Die zahlreichen Illustrationen haben sehr verschiedene Formate, wie sie auch künstlich verschieden zu werten sind. Einigen sind Teile, die mit etwas anderer Technik behandelt sind, angesetzt, ein Zeichen, dass die Formschnitte teilweise schon in anderen Büchern Verwendung gefunden hatten’.
eind3)
Hoewel Conway in zijn hierboven genoemde studie zes houtblokken had aangewezen, die in de Cronycke zijn afgedrukt, noemde F. Dülberg (‘Lucas van Leyden als Illustrator’ Repertorium für Kunstwissenschaft 21 (1898) bl. 4424) er slechts twee (W. 7 en 27); en sprak A. Pit (Les origines de l' Art hollandais, Paris 1894, bl. 54) van vijf afbeeldingen uit de Godevaert van Boloen, die in de Cronycke zouden terugkeeren.
Het door mij gegeven aantal van 7 is met de opgave van Conway (6) slechts schijnbaar in tegenspraak. Gaarne sluit ik mij n.l. aan bij de gissing van Mej. Kronenberg (Het Boek 14 (1925) bl. 3195), dat W. 74 oorspronkelijk aansloot bij het blok W. 84, zoodat m.a.w. Conway's No. 7 wel in tweeën gedeeld zal zijn.
Om de vergelijking met Conway's lijst te vergemakkelijken diene het volgende overzicht: W 4 = C 9; W 7 = C 13; W 27 = C 17; W 50 = C 16; W 74 = C 7(ged.); W 83 = C 5; W 84 = C 7 (ged.). Een opgave der bladzijden en maten der Boloen-houtsneden bij Baer t.a.p., bl. LX, men houde echter in het oog, dat in diens lijst tusschen fol. 46v en fol.56 de beschrijving van C 17 (= W 27) is uitgevallen!
Voor W. 28, volgens Kristeller eveneens uit de Godevaert van Boloen afkomstig zie noot 136:2.
Afbeeldingen naar de illustraties in deze incunabel bij Delen, Histoire, de, la Gravure, I, Pl. XLI (= CI) en bij Schretlen, Dutch and Flemish Woodcuts of the fifteenth century, Pl. 74A (= C 21) en 75 (= C 4 en C 20).
Voor het drukkersmerk zie beneden noot 132:3.
eind4)
Campbell No. 1092. De bedoelde houtsnede is afgebeeld bij Schretlen, Dutch and Flemish Woodcuts, Pl. 18 B. Men vergelijke ook W. 4 met de afb. 26 B bij Schretlen, uit de Historie van Trojen, Haarlem 1485 (Campbell No. 1095); een goede indruk van de verhouding der beide meesters levert verder de vergelijking van Schretlen's Pl. 28 B, uit Bartholomaeus Anglicus (Engelsman), Boeck vanden proprieteyten der dinghen Haarlem 1485 (Campbell No. 258; niet No. 285 zooals Schretlen bl. 69 opgeeft!) met Pl. 74 A uit de Godevaert van Boloen.
eind1)
Campbell No. 383. A.H. Hind, An introduction to a history of Woodcut, with a detailed survey of world done in the fifteenth century II, London 1935, bl. 591. Voor afbeeldingen zie: Delen, t.a.p., Pl. XLIII en Schretlen, t.a.p., Pl. 78 A-C 79 en 80.
De verschillen met de Boloen-houtsneden betreffen zoowel de manier der arceering (snijder) als de proporties der figuren en de mis-en-page (ev. ontwerper). Of men met K. Steinbart (Das Holzschnittwerk des Jacob Cornelisz van Amsterdam Burg 1937, bl. 13) de illustraties der Vita Lydwinae inderdaad aan twee houtsnijders moet toeschrijven zou een nader onderzoek moeten uitmaken. De afb. bij Schretlen, waarop Steinbart zijn uitspraak grondt, zijn op verschillende schaal gereproduceerd, een feit, dat stellig de beoordeeling kan beïnvloeden.
eind2)
Zie over den auteur: Henri Stein, ‘Etude biographique, littéraire et bibliographique sur Olivier de la Marche’, Mémoires couronnés par l'Academie royale de Belgique, t. 49 (1888); idem, ‘Nouveaux documents sur Olivier de la Marche et sa familie’, ibidem, 2me Sér. t. 9 (1926) o.a. met stamboom; en G. Doutrepont, La littérature française à la cour des ducs de Bourgogne, Paris 1909, passim. Speciaal over den Chevalier délibéré schreef J. Ph. Berjeau in Le Bibliophile français 7 (1873) bl. 35. Een bibliografie der verschillende manuscripten en gedrukte uitgaven bij E. Picot et H. Stein, Recueil des pièces historiques imprimées sous le règne de Louis XI, Paris 1923, bl. 305. Volgens dit laatste werk moet de in 1483 geschreven Chevalier délibéré, niet zoozeer beschouwd worden als een gedicht ter verheerlijking van Karel den Stoute, dan wel als een moraliteit; zij het ook met menige herinnering aan dien vorst en aan personen uit zijn omgeving.
eind3)
Eenig bekend exemplaar in de bibliotheek van baron Edmond de Rothschild, Parijs. Campbell No. 1083, zonder plaats of jaartal, met het drukkersmerk van den Goudschen uitgever Godfried de Os, voorstellende een olifant een toren op zijn rug dragend, waaruit twee vlaggen, waarvan één het Goudsche wapen voorstelt. (Afb. bij M. Juchhoff No. 34, Holtrop 75 (118), Picot & Stein, t.a.p.; bl. 326). Een soortgelijk, spiegelbeeldig drukkersmerk komt ook voor in de hierboven behandelde uitgave van Godevaert van Boloen (afb. Juchhoff No. 35; Holtrop 77 (125), Hind, t.a.p., bl. 587).
Dateering. Holtrop beschouwde 1484, het jaar waarin hier te lande een olifant werd vertoond, als de terminus a quo voor deze beide drukkersmerken, waarop dit exotische dier veel natuurgetrouwer is weergegeven, dan dit te voren placht te geschieden. Intusschen merkte reeds Conway op (t.a.p., bl. 148), dat het merk v/d. Chev. dél. stellig de grovere copie is van dat der Boloen-uitg.
Met deze latere dateering in overeenstemming is een nadere terminus a quo, welke uit de illustr. v.d. Chev. dél. zelf valt af te leiden. Volgens de opmerking van M.D. Henkel (in een recensie van Schretlen's bovengenoemd boek, Oud-Holland 43 (1926) bl. 88), is de figuur van een kluizenaar op één der Chevalier-houtsneden een directe copie naar een illustratie uit Breydenbach's Peregrinationes in Terram, Sanctam, waarvan de eerste Lat. uitgave 11-II-1486 te Mainz verscheen (Duitsche ed. ibid. 21-VI-1486; Vla. 24-V-1488). Zie hier de afbeelding 492-3. Terwijl men tot dusver algemeen aannam, dat de Hollandsohe uitgave van den Chev. dél. als de editio princeps beschouwd moet worden, plaatste Picot & Stein, t.a.p., bl. 328 haar na de Parijsche van 8-VIII-1488. Delen's opgaven, die alle 1486 zonder meer luiden (Hist. de la Grav. I; bl. 99; II bl. 19; Het Boek 12 (1923) bl. 325), zijn - gezien het bovenstaande - op zijn minst voorbarig. ‘Omstreeks 1488’ lijkt voorloopig wel de veiligste dateering.
Volledigheidshalve vermelden wij nog de opmerking van Bausch (Nieuwsblad v.d. Boekhandel 92 (1925) bl. 306), dat de blokken ‘in 1486’ bij Van Os al wormgaten hadden. Daar B. ook overigens ongegronde gissingen als feiten voorstelt, en nergens blijkt, dat hij het eenige bekende ex. van de Goudsche uitgave heeft bestudeerd, verdient deze opmerking hertoetsing. Een afdoende bespreking van Bausch's artikelen gaf Mej. M.E. Kronenberg in Het Boek 14 (1925) bl. 315/20; vgl. ook hieronder noot 135:2 en 139:2.
De plaats van uitgave schijnt in verband met het Goudsche drukkersmerk minder onzeker. Dat Pit bij herhaling Schiedam als zoodanig heeft genoemd is ws. wel een vergissing in verband met de hierna te behandelen tweede uitgave, die aldaar verscheen (A. Pit, Les origines de l'Art hollandais, Paris 1895, bl. 46, 52 en dez. in Revue de l' Art chrétien, 4me sér. t. 3 (1892) bl. 129). Onlangs noemde Steinbart nog eens Schiedam als mogelijke plaats van uitgave zonder andere argumenten, dan het feit dat de tweede uitgave dáár het licht zag (K. Steinbart, Holzschnittw. Jac. Corn., bl.14).
Een lijst der 16 houtsneden is te vinden bij Conway, t.a.p., bl. 294/6. F. Dülberg spreekt ten onrechte van een suite van 12 stuks (Repertorium für Kunstwissenschaft 21 (1898) bl. 43).
eind4)
Van deze uitgave (Campbell No. 1084) zijn tot dusver drie exemplaren bekend (Parijs, Bibl. nat.; Parijs, Arsenal; Antw. Museum Plantijn). Daar de prenten in het eenige bekend exemplaar v.d. eerste uitgave zwaar gekleurd zijn en derhalve voor reproductie minder in aanmerking komen, dienden de beide Parijsche exemplaren, die incompleet zijn, maar elkaar aanvullen, als grondslag voor de twee tot dusver verschenen facsimilé uitgaven. De eerste bezorgde F. Lippmann, als No. V der Illustrated Monographs issued by the Bibliographical Society (Londen 1898). De tweede, in het algemeen van beduidend slechtere kwaliteit, verscheen in de hierboven genoemde bundel van Picot & Stein, dl. II, facsimilés, bl. 239-306. De laatste ed. heeft tot voordeel, dat daar ook de tekst in facsimilé is weergegeven; de uitg. van Lippmann geeft n.l. slechts een door Mlle Pellechet vervaardigde transcriptie, van de tekst.
De drukker dezer tweede uitgave, die zich van hetzelfde lettermateriaal bediende als waaruit de eerste druk was gezet, noemt zich niet bij name. Wél duidt hij zich aan met hetzelfde drukkersmerk, dat ook in de hierboven reeds genoemde Vita Lydwinae van het jaar 1498 voorkomt, welk werk overigens eveneens met dezelfde letter is gedrukt.
De dateering dezer tweede uitgave door Picot & Stein, t.a.p., bl. 332 nog op ± 1498 gesteld, heeft inmiddels een terminus a quo gevonden, sedert Hind (t.a.p., bl. 588 en 590) opmerkte, dat de rand om genoemd drukkersmerk in de Chev. dél.-uitg. verder is afgebrokkeld dan in de Vita Lydwinae. Vgl. de afb. uit de Vita Lydwinae bij Steinbart (t.a.p., bl. 14 of Juchhoff No. 53) met die uit de Chev. dél. bij Picot & Stein (t.a.p., bl. 306). Niet betrouwbaar is de repr. bij Lippman bl. 66, waar de rand is bijgeretoucheerd!
Van de vertaling door een zekere ‘Pertcheval’ die onder de titel Den Camp van der doot in 1503 bij Otgier Pietersz. Nachtegael het licht zag (Nijhoff-Kronenberg No. 1308) is slechts één exemplaar bekend (Hamburg, Stedelijke Bibl.). Een afb. van de 12de prent uit de suite in deze staat bij Nijhoff, Art. typographique, s.v. Schiedam, Nachtegaal I No. 1.
eind5)
Het eenige bekende exemplaar van deze vertaling door Pieter Wellemsz., die 11 strophen aan de tekst toevoegde, berust te Douai, Bibl. de la Ville; Nijhoff-Kronenberg No. 3358; zie ook M.E. Kronenberg, ‘Een onbekende Nederlandsche vertaling van “Le chevalier délibéré”, door Pieter Willemsz. gemaakt’, Tijdschr. Ned. Taal- en Letterkunde 51 (1932) bl. 178). De houtsneden, uit dit exemplaar zijn weggesneden.
eind6)
Hieronymus' Vaderboeck (Nijhoff-Kronenberg No. 1079). De twee blokken zijn de Nrs. 6 en 7 uit Conway's lijst. Delen merkte op, (Het Boek 12 (1923) bl. 226), dat in tegenstelling met Conway's opgave het in 1511 door Seversz. gedrukte werk Die seven Sacramenten (Nijhoff-Kronnberg No. 1845), géén Chevalier-houtsneden bevat. Conway's eigen opgaven waren trouwens reeds op dit punt met elkaar in tegenspraak, daar Die seven Sacramenten niet behooren tot de door hem opgesomde werken, waarin het volledige stel houtsneden voorkomt, terwijl hij evenmin bij één der 16 Nrs. van zijn lijst opgaf, dat afdrukken ervan in het genoemde boek (door hem met E aangeduid), te vinden zouden zijn.
eind7)
Herhalingen komen voor van de Nrs. 57, 62 (2 ×), 70 en 96 in totaal bevat de Cronycke dus 24 aan den Chevalier délibéré ontleende prenten.
Omtrent het aantal Chevalier-houtsneden in de Cronycke vindt men in de litteratuur diverse onjuiste opgaven. Delen spreekt in Het Boek 12 (1923) bl. 227 van 15; Mej. Kronenberg ibid. 14 (1925) bl. 315 noemt er op gezag van Dülberg 14. Dülberg zelf noemt wel is waar dat getal in zijn tekst (Repertorium für Kunstwissenschaft 21 (1898) bl. 43), maar hij geeft in zijn bewijsplaats (t.a.p., noot 22) slechts een lijst van 13 stuks! Van deze lijst behoort verder de prent op tol. 184 niet tot deze groep (= W. 88) en evenmin de houtsnede op fol. 185verso (= herhaling van W. 58).
Onduidelijk is verder de opgave van Hind (t.a.p., bl. 588) waar het de schijn heeft of slechts de twee blokken, die Seversz. in zijn uitgave van het Vaderboeck had gebruikt, tenslotte voor de Cronycke versneden werden.
eind8)
De zorgvuldigheid waarmede dit geschiedde, zal hier onder nog ter sprake komen (zie bl. 135).
eind9)
Onjuist is dus Delen's mededeling: ‘Uit een onderzoek door Mej. Kronenberg ingesteld, blijkt dat Jan Seversz. de blokken van Le Chevalier délibéré stuk sneed, om er slechts één enkele figuur uit te nemen....‘(Het Boek 12 (1923) bl. 227; zie ook ibid. 14 (1925) bl. 3162).
Het volgende overzicht geven wij, als leidraad voor verder onderzoek.
C 1 = W 93.
C 2 = W 54, 59, 101.
C 4 = W 79.
C 5 = W 70, 78.
C 7 = W 66, 73.
C 8 = W 60, 98.
C 10 = W 79, 91.
C 11 = W 57, 62.
C 12 = W 89.
C 13 = W 76, 97.
C 15 = W 82, 96.
Ongebruikt C 3, 6, 9, 14, 16.
eind1)
De lezer, wien deze technische opmerkingen niet duidelijk zijn, zij verwezen naar de beide schema's B en C bij een opstel van schrijver dezes ‘De Hollandsche houtsneden der zeventiende eeuw’, Halcyon I (1940) afl. 3/4, bl. 8.
eind2)
Op de afdrukken is duidelijk te zien, dat op de bewuste plaats (de l. helft van de borst, tusschen het uiteinde van de stok en de hanger van de halsketen) de drukinkt minder goed heeft gepakt.
eind3)
Cronycke fol. 163. De romantische bijzonderheden van het verhaal zijn reeds lang als on-historisch herkend. Zie een overzicht bij J.P. Arend, Algemeene geschiedenis des Vaderlands II, 1, Schiedam 1841, bl. 224 en Kron. Hist. Gen. Utr. II (1846) bl. 211; een historisch feit is het evenwel, dat Floris IV in 1234 de dood vond in een steekspel, dat ergens in Picardie werd gehouden (Noyon of Corbie?) N. Ned. Biogr. Wbk. 2 (1912) fol. 446. Eet motief is sedert de XIXde eeuw vooral bekend gebleven door Bilderdijk's romance Graaf Floris IV.
eind1)
De aldus bewerkte, aangevulde houtsneden zijn de Nrs. 76, 78, 96, 97 en 98; de laatste twee elk met twee wapens.
eind2)
Deze opmerking reeds bij Bausch, t.a.p., bl. 374. Ten onrechte noemt deze schrijver W. 60 als een 4de afdruk van W. 62. Eigenaardig is verder dat Bausch van de prenten W 59, 62 en 70 steeds de herhalingen als de eerste afdrukken noemt; blijkbaar heeft hij bij het maken van zijn notities het boek van achter naar voren doorgebladerd!
eind3)
De vraag is n.l. hoe men zich een dergelijke bewerking van een vrij dikke plank moet voorstellen. Met een zaag is deze bewerking inderdaad niet uit te voeren, zonder één der beide helften op te offeren. Men kan o.i. evenwel denken aan: 1e. een verdeeling door middel van naast elkaar geplaatste boorgaten, 2e. branden met een gloeiende stift, 3e. doorsnijden met een mes of guds; resp. aan een combinatie van enkele dezer methoden.
Wij zouden dit punt in het geheel niet hebben aangeroerd, ware het niet, dat eertijds deze kwestie een belangrijke rol speelde in een probleem van groot belang.
In zijn in 1837 verschenen studies Zur Geschichte, und Theorie der Formscheidekunst verdedigde C. Fr. von Rumohr het bestaan van gegoten drukcliché's in de XVIde eeuwsche ateliers. Indien deze theorie juist was, en men inderdaad door middel van een gietvorm stereotype cliché's van de origineele houtblokken had kunnen maken, moest de bestudeering der prentkunst natuurlijk in geheel andere banen worden geleid, dan wanneer vaststond, dat twee identieke houtsneden slechts als afdrukken van één en hetzelfde houtblok konden zijn ontstaan. Vandaar het belang dat men aan deze vraag heeft gehecht.
Tot de belangrijkste bewijsstukken van Von Rumohr nu behoorden de afdrukken der Chevalier-houtsneden in Seversz'. Cronycke, die hij nog zonder het origineele te kennen, als stukken van oudere blokken herkende en waarvan hij zelfs een voor die dagen uitstekende reproductie als bijlage in zijn boek opnam (naar W. 101).
Von Rumohr's bewijsvoering hoeft ons thans niet verder bezig te houden, zijn argumenten zijn inmiddels door Lippmann en anderen voldoende weerlegd. Zeker is echter, dat wanneer Von Rumohr de binnen kort bestek dubbel gebogen deellijn op het 13de blok der Chevalier-reeks zou hebben gekend, hij dit feit stellig als een der zwaarst wegende argumenten zou hebben vermeld in zijn betoog, dat hierop neerkomt, dat een dergelijke deellijn wel denkbaar is, wanneer zij met een mes getrokken wordt door een betrekkelijk dunne looden plaat, maar niet door een massieve plank, die gezaagd moet worden.
Zoo was deze groep houtsneden uit de Cronycke reeds voorwerp van discussie, voordat de zeldzame origineelen goed en wel bekend waren.
Zie voor Lippmann's bestrijding van Von Rumohr's theorieën: Repertorium für Kunstwissenschaft 1 (1876), bl. 229/30. Toen Butsch meende het gebruik van cliché's voor de drukkerij van Ratdolt te kunnen aantoonen, werd zijn hypothese weerlegd door G.B. Redgrave (Erhard Ratdolt and his work at Venise, Londen 1894, bl. 15). Een samenvatting van deze problemen gaven Hind, t.a.p., bl. 16, en A.W. Pollard ‘The Transference of Woodcuts in the XV and XVI Centuries’, Bibliographica 2 (1896) bl. 343.
eind1)
Zie Conway, t.a.p., bl. 148/9 en 296/7.
C 1 = W 5.
C 2 = W 13 (op fol. 27, niet op fol. 19!).
C 3 = W 19.
C 4 = W 28 (op fol. 48verso niet 48!)
C 5 = W 31 (op fol. 53 [= 51]). Vgl. noot 138:4A.
C 6 = W 88.
C 7 = W 102.
C 8 = W 107.
C 9 = W 99 (op fol. 245verso, de door Conway beschreven afdruk op fol. 375 is een herhaling).
eind2)
De prent komt ook voor in Vorsterman's Cronike van Vlaenderen (Antw. 1531; NK. No. 659). Naar ons gevoel bestaat er in meer dan één opzicht een bijzondere verwantschap tusschen deze houtsnede en de illustraties uit de in 1497 te Schoonhoven verschenen Oefeninghe van der Passien (Ca. No. 1327). Men vergelijke de afbeeldingen bij Schretlen, t.a.p., Pl. 77; in het bijzonder Pl. 77 C. Opmerkelijk is, dat op de laatst genoemde prent een rugfiguur van een krijgsknecht voorkomt, die tot in de manier van dragen van zijn muts overeenkomst vertoont met een dergelijke gestalte op W 28. Alleen is alles daar veel geestiger en fijner.
Bij P. Kristeller, Kupferstich und Holzschnitt in vier Jahrhunderten, Berlin 1922, bl. 104 vindt men een reproductie met een gave omlijsting en een ongebroken vlaggestok op de poort rechts met het onderschrift: ‘Aus Historie hertoghe Godevaerts van Boloen. Gouda 1485 (oder 86)’. De gelegenheid ontbrak mij, deze kwestie nader te onderzoeken.
eind1)
Conway vermeldt niet, dat een afdruk van dit blok ook voorkomt in Vorsterman's ‘Cronike van Vlaenderen’ (1531). Zie noot 164:2.
eind2)
Men vergelijke de afb. bij Schretlen (t.a.p., Pl. 75), waar een soortgelijk gebaard man het bouwen van een aan het water gelegen kasteel gadeslaat. De twee gedrochten, die zich op onze prent in de golven vertoonen komen dààr niet voor.
eind3)
Zie: Schretlen, t.a.p., Pl. 17, 21 en 23A.
eind4)
Over den schrijver zie: M. Haitz, Hartmann Schedels Weltchronik, Diss. München, 1899.
Over het boek en zijn illustraties: Lexikon des gesamten Buchwesens, hrsg. v.K. Löffler u.J. Kirchner II, Lpz. 1937, bl. 208; A.M. Hind, An introduction to a history of Woodcut II, London 1935, bl. 374; F.J. Stadler, Michael Wolgemut und der nürnberger Holzschnitt im letzten Drittel des XV. Jahrhunderts, Strassburg 1913, bl. 28; L. Baer, Die illustrierten Historienbücher des 15. Jhts., Strassburg 1903, bl. 172 en bl. LXVI, Nr. 372; C. Dodgson, Catalogue of early German and Flemish woodcuts preserved in the British museum I, Londen 1903, bl. 246; C. Ephrussi, ‘La Cronica Mundi de Hartmann Schedel’, Bulletin du Bibliophile et du Bibliothécaire 58 (1894) bl. 1; R. Muther, Die deutsche Bücherillustration der Gothik und Frührenaissance (1460-1530) I, München & Lpz. 1884, bl. 58.
Afbeeldingen behalve in de bovengenoemde werken bij A. Schramm, Der Bilderschmuck der Frühdrucke XVII, Lpz. 1934. Afb. 408 e.v. Schramm wijkt in dit geval van zijn opzet af, inzooverre als hij van Schedel's boek niet alle illustraties reproduceert.
eind1)
Vgl. de beide afb. bij Hind, t.a.p., bl. 353 en 377.
eind2)
Zie voor deze ontleeningen: V. von Loga, ‘Beiträge zum Holzschnittwerk Michel Wolgemuts’ Jhrb. preuss. Kunstsammlungen 16 (1895) bl. 227.
eind3)
Een indruk van de bonte levendigheid dezer tafereelen levert de opsomming bij Muther, t.a.p. en de bespreking door Ephrussi, t.a.p.
eind4)
De uitvoerigste opgave van de in Seversz' Cronycke gecopieerde houtsneden uit de Neurenbergsche kroniek gaf R. Kahn (Die Graphik des Lucas von Leyden, Strassburg 1918, bl. 133). Gelijk echter uit onderstaand overzicht kan blijken is die lijst noch exact, noch volledig.
(Sch. = Schedel)

A Stadsgezichten

W 6 Dordrecht ∼ Troya, Sch. fol. 36 r. bo. (n.b. Kahn).
W 11 Keulen ∼ Damaskus, Sch. fol. 23v (niet 230!).
W 31 Bouwen van een stad ∼ Sch. fol. 39.

 

B Figuren ten voeten uit

W 41 Karel de Groote ∼ Saul, Sch. fol. 41 (W 41 niet fol. 55!).
W 64 Floris II ∼ Samson, Sch. fol. 41v (niet Samuel!).

 

C Groep

W 18 Paus, kardinalen en bisschoppen ∼ Sch. 118v.

 

D Halffiguren, vorsten

W 8 Julius Caesar ∼ Egialeus, Sch. fol. 26.
W 10 Octavianus ∼ Sparetus, Sch. fol. 25.
W 14 Tiberius ∼ Atlelthes, Sch. fol. 40.
W 26 Pharamondt ∼ Thesalion, Sch. fol. 26.
W 67 Jasper ∼ Thatanes, Sch. fol. 42v (niet Thataneo! W 67 op fol. 200 = herhaling).
W 68 Melchior ∼ Numa Pompilius, Sch. fol. 56v (niet Lapis, fol. 52!).
W 90 Graaf Jan v. Henegouwen ∼ Mamylas, Sch. fol. 25 (niet Mamylus!).

 

E Geestelijken

W 17 ‘Peter paeus’ ∼ Boos, Sch. fol. 37v.
W 33 St. Lambrecht ∼ Quadratus, Sch. fol. 112v. (onjuist is de opgave bij Kahn, dat de Hilarius op Sch. fol. 131 het voorbeeld was voor een afb. op blz. 53v der Cronycke [= W 33]).
W 34 St. Willebrordus ∼ Naason, Sch. fol. 30.
W 35 Willebrordus als bisschop ∼ Paus Lucius, Sch. fol. 120v. (n.b. Kahn, waar wel de opgave dat Sch. fol. 175v Lando ∼ Cronycke fol. 69, op welke bl. echter geen ill. De Lando (Sch. fol. 175v) is een afdruk van het zoo juist genoemde Lucius-blok, waaraan de aureool is ontnomen.
W 36 Satelbertus ∼ Achias, Sch. fol. 48 (Kahn: ‘fol. 41 Abdon’).
W 37 Marcellijn ∼ Abdon, Sch. fol. 41 (Kahn: ‘fol. 48 Achias’).
W 40 St. Gregorius ∼ Paulus, Sch. fol. 122.
W 42 Stephanus IV ∼ Æbyathar, Sch. fol. 41v (n.b. Kahn).
W 43 St. Fredericus ∼ Paus ‘Felix’, Sch. fol. 120v (W 43 op fol. 84v = herhaling!).
W 75 Arent van Ysenburch ∼ ‘Nicolaus’, Sch. fol. 170v.

 

F Ridders, geleerden en vrouwen

W 24 Uitvinder van het glas ∼ Semeias, propheta, Sch. fol. 48.
W 29 Etzelinus ∼ Menelaus, Sch. fol. 37 (n.b. Kahn).
W 39 St. Gangolf ∼ Mauricius, Sch. fol. 124.
W 46 ‘Die Heer van Pont’ ∼ Quintinus, Sch. fol. 126.
W 51 Walgheert van Teysterbant ∼ Jareth, Sch. fol. 10v (n.b. Kahn).
W 55 Konegont ∼ Helena, Sch. fol. 37.
W 63 Page ∼ Menna Sch. fol. 127v.
W 69 Petronella ∼ ‘Saruia’ [d.w.z. Zeruja (1. Kon. 11:26)] Sch. fol. 42v (niet Satius!).
W 71 ‘Jan van den tiden’ ∼ Achitob, Sch. fol. 40v.
W 72 ‘Sophia’ v Noemi, Sch. fol. 40.
W 86 Arend v. Haarlem ∼ Thola, Sch. fol. 37v (n.b. Kahn).
W 100 ‘Willem Eggert wt Waterlant’ ∼ Paris, Sch. fol. 37.

 

G Metereologische verschijnselen

W 9 Drie Zonnen ∼ Sch. fol. 203v.
W 16 Komeet ∼ Sch. fol. 157 (niet 157v!).
W 20 Zon en maan ∼ Sch. fol. 76.
W 21 Hagelstenen ∼ Sch. fol. 170v.
W 22 Bloedregen ∼ Sch. fol. 29 (W 22 op fol. 42v, niet fol. 67v!).
W 23 Vurige stralen ∼ Sch. fol. 198. (n.b. Kahn!).
W 25 Regenboog ∼ Sch. fol. 11.
W 65 Zon met kruis en twee manen ∼ Sch. fol. 203v.
W 92 Volle maan ∼ Sch. fol. 186.
W 106 Komeet en maan ∼ Sch. fol. 141v.

 

H Insigniën

W 32 Rijksappel, scepter, kroon ∼ Sch. fol. 18v (niet fol. 18!).

 

eind5)
Een uitzondering vormen de opvallend veel grover gesneden afbeeldingen van metereologische verschijnselen, die broeder zijn dan het voorbeeld (B.v. 65 × 70 mm. i. pl. v. 65 × 50 mm).
eind6)
De middelmatige kwaliteit gaf ons niet voldoende houvast om uit te maken in hoeverre deze copieën door één of meer dan één houtsnijder werden vervaardigd.
eind1)
Vgl. de afbeelding van het voorbeeld bij R. Muther, Die deutsche Bücherillustration der Gothik und Frührenaissance (1460-1530) II, München u. Lpz. 1884, bl. 121.
eind2)
Bausch zag in deze prent een ‘Shylock met de hand in het haar’, en besluit: ‘dat zal wel de reden zijn van zijne ontarming, want bij het portret van een graaf van Holland paste zulk een gebaar natuurlijk niet’ (t.a.p., bl. 375). Het ware voorbeeld had Dülberg reeds in 1898 aangewezen (Repertorium für Kunstwissenschaft 21, bl. 44).
W. Evrard, [Adr. Wittert], Lucas de Leyde et Albert Dürer, Brux. 1884, bl. 218, No. 46, beschouwde deze houtsnede ten onrechte als een werk van Lucas van Leyden en noemde haar een pendant van W 49.
eind1)
Voor het Renaissancistische karakter der kunst te Augsburg zie: O. Grautoff, ‘Burgkmair et Augsbourg’, Gazette des beaux Arts, 6de pér. dl. 14 (1935) II, bl. 155 e.v.
Henkel heeft er eens op gewezen (Oud-Holland 50 (1933) bl. 232, dat op het groote gezicht op Antwerpen van 1515 (Nijhoff, Houtsneden No. 1-12) o.a. een Mercurius voorkomt, die direct of indirect samenhangt met Burgkmair's houtsnede uit de hier beneden 140:4 nader besproken reeks der planeten, welke prenten zonder Italië niet denkbaar zijn. Vgl. ook A. Schmid, Forschungen über Hans Burgkmair, Maler von Augsburg, Diss. München 1888, bl. 22 ‘Der Einfluss italienischer Kunst.’
eind2)
Op het verband tusschen Burgkmair's graphiek en enkele der houtsneden in Seversz.' kroniek wees het eerst G. Glück, ‘Zu den Holzschnitten der Leidener Chronik von 1517’, Repertorium für Kunstwissenschaft 23 (1900) bl. 455.
Voor Joost de Negker, één der weinige houtsnijders, dien we met name kennen en die zijn werk zelfs signeerde, zie: Campbell Dodgson, ‘Zu Jost de Negker’, Rep. f. Kunstwiss. 21 (1898) bl. 377; idem Cat. of early German and Flemish woodcuts in the British Museum II, Londen 1911, bl. 74; H. Zimmermann in Thieme-Becker 25 (1931) bl. 377 en hier beneden 141:4 Afbeeldingen van zijn monogram, algemeen uitgelegd als ‘Jst’. het duidelijkst op bl. 70 van den Theuerdank (zie: Jhrb. Wien 8 (1888) bl. 315), verder in; NAT. Leiden, Seversz. I. 1 en Nijhoff, Houtsneden No. 102; Rep. f. Kunstwiss. 21 (1898) bl. 37 en 377 (NK. No. 493) en The Print Collector's Quarterly 22 (1935) bl. 10 e.v. Onjuist is Delen's toeschrijving v. Doen Pietersz.' drukkersmerk (NAT. V, 19) aan De Negker (Delen, t.a.p., II, bl. 72; vgl. Steinbart, Holzschnittwerk Jacob Cornelis, bl. 28, No. 13).
Voor een aan De Negker toegeschreven teekening zie: Verslagen omtr. 's Rijks Verzamelingen van Gesch. en Kunst 63 (1940) bl. 28.
eind3)
Zie noot 89:2, waar verdere litteratuur over Burgkmair.
eind4)
De reeksen staan in de litteratuur als volgt bekend:
ZONDEN: B. 55-61; G. 483-489; CD. II bl. 83, No. 33-38; Burkhard 21.
DEUGDEN: B. 48-52; G. 476-482; CD. II bl. 83, No. 31-45; Burkhard 22.
PLANETEN: B. 41-47; G. 490-496; CD. II bl. 84, No. 39-45; Burkhard 23.
eind5)
Tscep vol wonders, Brussel, Thom. van der Noot voor Claes de Grave, Antw. 1514 (NK. No. 1875). Zie voor deze en de in de drie volgende noten genoemde ontleeningen aan Burgkmair: M.E. Kronenberg, ‘Houtsneden van Hans Burgkmair de Oude in Nederland nagevolgd’, Het Boek 23 (1935/36) bl. 61 e.v.
eind6)
Thuys der fortunen, Utrecht, Jan Berntz. (NK. No. 1151).
eind7)
Cronijcke van Vlaendren int corte, Brussel, Thomas van der Noot. Voor een afb. zie NAT. XIV, 38, waar de druk ± 1517 wordt gedateerd; de vroegere dateering in NK. No. 2730. Volgens Delen (t.a.p. II, bl. 32 noot 2) komen nog afdrukken van dit blok voor in Johannes de Indagine, Chyromantia, Utrecht, Jan Berntsz. (NK. No. 1222) en in een tweede druk van dit boek bij Jan Roelants te Antwerpen 1540 (niet bij NK.).
eind8)
Lodovicus de Vogele, Prophetie ofte bedudinge der hemelscher teykene, Kampen, Jan Evertsz., voor Teilman (Groningen of [en?] Leeuwarden, 1538) NK. No. 4072.
eind1)
Over de prent W 45 zijn in de litteratuur in de loop der tijden diverse foutieve uitlatingen verschenen. Dülberg noemde haar onder de houtsneden in de Cronycke die stylistisch niet al te ver van Lucas van Leyden afstaan (Repertorium für Kunstwissenschaft 21 (1898) bl. 43); Glück beschouwde als haar voorbeeld Burgkmair's ‘Josua’ uit het blad ‘Die drei guten Juden’. (B. 66; M. 491; G. 469; CD. bl. 102 No. 173), maar gaf toe, dat de ontleening niet nauwkeurig was. Daar dit blad uit de reeks der 3 × 3 helden en heldinnen evenwel omstreeks 1519 is ontstaan, is Glück's opvatting niet zonder meer te aanvaarden. Met het door ons aangegeven voorbeeld, den Mars van ± 1510 (B. 43; M. deest, G. 492; CD. bl. 84 No. 41) stemt de copie volkomen overeen.
Mej. Kahn (t.a.p. bl. 133) noemde - ws. afgaande op het opschrift bij deze divisie - den voorgestelde abusievelijk Karel den Kale. Verder leze men in haar opgave in pl. v. fol. 86: fol. 83 [= 88].
eind2)
Het voorbeeld was B. 58; M. 54; G. 486; CD. bl. 83 No. 36. Dülberg, t.a.p., noteerde ook bij deze prent ‘stilistisch dem Lucas van Leyden nicht allzu fern’.
eind3)
Kahn, t.a.p., bl. 133 noemt abusievelijk den voorgestelde op W. 105 ‘Philipp I’ en rekent deze houtsnede tot de prenten, waarvan Von Ruhmor Italiaansche herkomst had vermoed. Deze groep wordt beneden onder H besproken.
In W. Evrard [Adr. Wittert], Lucas de Leyde et Albert Dürer, Bruxelles 1884, bl. 215 e.v. worden de prenten W. 45, W. 58 en W. 105 als werken van Lucas van Leyden beschreven (t.a.p., resp. No. 43, 44 en 45).
eind4)
Zie voor de diverse staten van Burgkmair's Maximiliaan: B. 32; M. 20; G. 466/68; CD. II bl. 75, No. 15 en Burkhard 14. Facsimile afb. in Jahrbuch Kaiserhaus 15 (1894) bl. 392 en bij A. Reichel, Die Clair-Obscur-Schnitte des XVI., XVII., und XVIII. Jahrhunderts, Weenen 1926, Taf. 7 en 8.
M.J. Friedländer (Jhbr. d. preuss. Kstsammlgn. 46 (1925) bl. 2) wees er op, dat De Negker's naam slechts op latere staten van deze 1508 gedateerde prent voorkomt. Ws. sneed hij dus alleen een nieuw kleurenblok. Voor het optreden van De Negker in Burgkmair's atelier kort na 7 Sept. 1510 zie ook A. Schmid, Forschungen, bl. 43/44.
De mogelijkheid van De Negker's bemiddeling tusschen Leiden en Augsburg werd ook aanvaard door N. Beets (Lucas van Leyden, Amst. [1940] bl. 34); te voren was ze door Campbell Dodgson als onbewezen krachtig verworpen (‘The earliest work of Jost de Negker’, The Print Collector's Quarterly 22 (1935) bl. 102). Over een ev. omgekeerde invloed van Lucas (via De Negker) op Burgkmair schreef J. Held (Burlington Magazine 40 (1932) bl. 308 e.v.: vgl. ook diens Dürers Wirkung, bl. 461).
eind5)
De Nrs.: W 2a, 2b, 12, 15, 30, 38, 49, 77, 85 en 109.
Over de illustraties van Lucas van Leyden schreven: F. Dülberg, ‘Lucas van Leyden als Illustrator’, Repertorium für Kunstwissenschaft 21 (1898) bl. 36; C. Dodgson, ‘Beschreibendes Verzeichnis der Buchillustrationen Lucas van Leyden's’, ibidem 23 (1900) bl. 43. De overige litteratuur zal bij elk der prenten worden vermeld.
eind6)
Ten onrechte meende Beets (Lucas de Leyde, Bruxelles & Paris 1913, bl. 61) dat in de Cronycke zeven houtsneden van Lucas van Leyden voorkomen, die niet eer door Seversz. waren gebruikt.
eind1)
Delen, Het Boek 12 (1923) bl. 227: ‘voor het grootste gedeelte geïllustreerd met houtsneden welke door Dülberg, Campbell Dodgson en Glück aan Lucas van Leyden worden toegeschreven’; Nijhoff-Kronenberg, Nederlandsche Bibliografie No. 613: ‘De hsnn. zijn meerendeels van Lucas van Leyden’.
eind2)
St. Bonaventura, Stimulus divini amoris (NK No. 468; Afb. NAT., Leiden, Seversz. VI, 12; VII, 16, 17).
eind3)
Missale Trajectense (NK. No. 1529), verschenen 1 Juni 1514; niet 1514/15 zooals Delen II bl. 67 opgeeft). Eén aanvulling bij No. 20 van Dodgson's lijst gaf R. Kahn, bl. 13491).
Men heeft zich wel eens verbaasd over het doel van deze kleine houtsneden, en er is terecht op gewezen. dat de prentjes - zeker in een boek van groot formaat als dit Missale - niet bijzonder op hun plaats schijnen. Seversz.' oorspronkelijke bedoeling met deze reeks houtblokjes kan ws. worden afgeleid uit eenige oudere voorbeelden, waarbij soortgelijke kleine heiligenfiguren dienst doen ter omlijsting van een grootere houtsnede. Zie b.v. het titelblad van Homiliarius Doctorum a Paulo Diacono collectus, Basileae, Nicolaus Kessler, 1493 (Hain-Copinger, *8791; Proctor, 7685; Muther, 462; Schreiber, 4898; afb. bij L. Olschki, Le livre illustré au XVe siècle, Florence 1926, Pl. XLV, fig. 59), dat een reeks dergelijke kleine figuurtjes ten voeten uit onder soortgelijke arcaden vertoont.
De halve figuren in Lucas van Leyden's serie zullen wel in de eerste plaats bedoeld zijn voor een rangschikking naast elkaar; zòò, dat de arcaden boven de heiligen zich aaneenrijen. Vgl. het titelblad van liet Officium beatae Mariae Virginis ad usum Romanae ecclesiae, Lugduni [Lyon], Nicolaus de Benedictis et Jacobinus Suigus, expensis Bonini de Boninis, Dalmatini, 20 Martii 1499 (Hain-Copinger-Reichling 11995; Proctor 8662; Lacombe, 500; Brunet, Heures 380; afb. in het zoo juist gecit. werk van Olschki, Pl. CXXIV, fig. 182).
eind4)
Ortulus anime (NK. No. 1138 verschenen 1515; niet 1514 zooals het onderschrift bij Delen II, Pl. XIX vermeldt). Een enkele aanvulling tot Dodgson's opgave bij R. Kahn, bl. 13491).
eind5)
Een opsomming der geheele reeks met opgave van de boeken, waarin de prenten voorkomen gaf C. Dodgson in Repertorium für Kunstwissenschaft 23 (1900) bl. 149; voor afbeeldingen zie: F. Dülberg, ‘De houtsneden uit het missaal van Lucas van Leyden’, Bouw- en Sierkunst 4 (1903/4) bl. 160/1.
W. 77 = CD. 52; W. 85 = CD. 53; vgl. ook Dülberg in Rep. f. Kw. 21 (1898) bl. 4012).
eind6)
CD. 3, besproken bij R. Kahn, t.a.p., bl. 74. Reeds genoemd door C. Fr. v. Rümohr, Zur Geschichte und Theorie der Formschneidekunst, Lpz. 1837, bl. 68.
eind7)
CD. No. 1, besproken bij R. Kahn bl. 75 en bij Steinbart, t.a.p. bl. 19. Eveneens reeds in 1837 door Von Rumohr gesignaleerd. In de Cronycke ontbreekt onderaan een rand van 28 mm, die niet van het blok werd afgezaagd, aangezien in de uitgave van het Utrechtsch Missaal bij Henricus Petri te Antwerpen in 1540 weer gave afdrukken voorkomen. Men moet daarom aannemen, dat de drukker in 1517 een masker over dat gedeelte van zijn blok heeft gelegd (zie: C. Dodgson, ‘On the book-illustrations of Lucas van Leyden’, Oud-Holland 52 (1935) bl. 38, in tegenstelling tot diens vroegere opvatting, Rep. f. Kw. 21 (1898) bl. 288/89).
Door Nijhoff-Kronenberg wordt een houtsnede met hetzelfde onderwerp, voorkomende in ongedateerde Leidsche uitgaven (NK. No. 1614/15), vragenderwijs op naam van Lucas van Leyden gesteld. Deze toeschrijving zouden wij niet gaarne overnemen. Zie voor een afbeelding NAT. Leiden, Peter Jansz. III, 10.
eind1)
NK. No. 1720. Zie ook M.E. Kronenberg in Het Boek 13 (1924) bl. 10 en afb. ibid. 14 (1925) bl. 320. Dülberg (t.a.p., bl. 43) en Dodgson (t.a.p., bl. 152, No. 60) kenden slechts de afdruk uit de Cronycke, waarop reeds in 1837 Von Rumohr de aandacht had gevestigd. R. Kahn, bl. 13699) wijst er op, dat het portret voorkomt in een ongepagineerde, eenigszins grover gedrukt aanhangsel, zoodat de houtsnede ook later zou kunnen zijn ontstaan. In dat geval zou dus dit blok in 1517 voor de Cronycke zijn vervaardigd. Voor de samenhang met andere portretten van Karel V zie ibid. bl. 137103).
Het portret-type (kleeding, pose, accessoires) keert weer in het houtsnede-portret van Philips den Schoone, in de op 11 Jan. 1517 ws. bij Pieter Jansz. Tyebaut te Amsterdam verschenen Instructie van den Houe van Hollant (NK. No. 1168, afgeb. NAT., Tyebaut, III, No. 10; E.W. Moes & C.P. Burger, De Amsterdamsche boekdrukkers IV, 's-Grav. 1915, bl. 385 en in de Gids voor de Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam, Amst. 1919, Nederlandsche uitgaven 1473-1540. bl. 28). De prent van Lucas is hier ws. wel het voorbeeld, zoodat het aanhangsel bij de Cura wel van het jaar 1516 zal wezen.
Steinbart (Thieme-Becker 25 (1931) bl. 191, kol. 1) vermoedt, dat een schilderij door Mostaert als voorbeeld diende voor de houtsnede in de Instructie.
Delen (t.a.p., II bl. 71) zette het portret van Philips den Schoone op naam van Jacob Cornelisz., o.i. zonder eenige schijn van aannemelijkheid en ws. uitsluitend, omdat er in andere uitgaven van Tyebaut houtsneden van dien meester voorkomen.
eind2)
Slechts A. von. Wurzbach trok in zijn Künstlerlexikon II, 1910, bl. 40 de toeschrijving dezer houtsneden aan den jeugdigen Lucas in twijfel, met de geestige, maar ongegronde boutade: ‘Es sieht beinahe aus, als wenn er nicht nur der Lukas, sondern auch der Reznieck von Leyden gewesen wäre’. (Reznicek, wiens naam wel bedoeld zal zijn, was in W's dagen één der bekendste teekenaars voor geïllustreerde bladen, zooals Simplicissimus, Fliegende Blätter, Jugend e.d.).
eind1)
Evrard, bl. 214, No. 42; Dülberg. bl. 43; Dodgson, bl. 152, No. 57.
eind2)
Dülberg, bl. 43; Dodgson, bl. 152, No. 56. In de litteratuur over de illustraties van Lucas van Leyden speelt deze prent een rol, omdat een uitgeknipt exemplaar van deze houtsnede in het prentenkabinet te Berlijn de eerste illustratie uit de Cronycke was, die men als werk van den grooten Leidenaar herkende (J.D. Passavant, Le peintre-graveur III, Lpz. 1862, bl. 10, No. 24; herh. bij G.K. Nagler, Monogr. IV (1871) bl. 250, No. 2; E. Dutuit, Manuel de l'Amateur d'Estampes, Ec. flam. et holl. t. 2, Paris 1882, bl. 100, No. 24; W. Evrard [Adr. Wittert] Lucas de Leyde et Albert Dürer, Bruxelles 1884, bl. 205, No. 29 en - onnauwkeurig - bij Th. Volbehr, Lucas van Leyden, Verzeichniss seiner Kupferstiche, Radirungen und Holzschnitte, Hamburg 1888, bl. 52, No. 204.
Dat Von Rumohr in 1837 ook reeds de Nrs. W. 2a-b, 12, 15, 30, 49 en 109 als werk van Lucas van Leyden had herkend, (vgl. 142:6) was blijkbaar weer in het vergeetboek geraakt.
De houtsnede komt ook voor in de Cronicke van Vlaenderen, Antw. Vorsterman 1531 (NK. No. 659), fol. 2V met inschrift ‘Die Genealogie’.
In de aanbiedingscatalogus der Firma R.W.P. de Vries van 1911 bevindt zich op bl. 124 een afb. naar deze houtsnede met 1. boven de bekende signatuur van Lucas. Daar ons geen enkel soortgelijk origineel onder oogen is gekomen, noch uit de litteratuur bekend is, maar vooral omdat geen van de houtsneden naar Lucas' ontwerp ooit diens naamteeken draagt, moeten we wel aannemen, dat dit monogram later met de pen zal zijn bijgeteekend. Bij reproduceering in lijncliché vallen de verschillen tusschen de inktsoorten weg, zoodat een dergelijke afbeelding een bedriegelijke schijn van echtheid kan krijgen.
eind3)
Von Rumohr, bl. 69; Evrard, bl. 217, No. 45; Dülberg, bl. 43; Dodgson, bl. 152, No. 58.
R. Kahn, t.a.p., bl. 78 dateerde deze houtsnede ‘fraglos in die Zeit um 1517’, en roemt in het bijzonder de ‘feinere Tonigkeit’ waardoor deze houtsnede zich b.v. van de Johannes-figuur op de eenige jaren vroeger ontstane ‘Beweening’ (W 15) onderscheidt. Nog duidelijker wordt de ontwikkeling, wanneer men als derde prent hiernaast legt de gravure ‘Johannes’ (B. 166) van het jaar 1518 (Afb. bij F. Dülberg, Lucas van Leyden, Lpz. [1926], Taf. 53).-Op de afb. van W. 49 bij Dülberg, ibid. is niet meer te zien, dat de vlag oorspronkelijk een los blokje boven de figuur is; ws. heeft men deze onregelmatigheid bij het clicheeren weggeretoucheerd.
Voor ev. samenhang met Karel V's kroning zie Steinbart, t.a.p., bl. 128 en vgl. noot 25:13 en 128:1.
Stellig ten onrechte rekent R. Kahn (bl. 133) deze prent tot de hieronder nader te bespreken groep H (vorsten ten voeten uit; ws. naar Italiaansche voorbeelden). Onjuist is ook de opgave aldaar, dat het portret van Dirk VII op fol. 147V voorkomt; in plaats daarvan leze men 149recto, welke prent een herhaling is van de Dirk I op fol. 96.
eind4)
De prent W. 2a wordt ook beschreven bij Dülberg, bl. 42 en bij Dodgson, bl. 147, No. 8. Von Rumohr, t.a.p., bl. 68 vestigde het eerst de aandacht op deze houtsnede van Lucas. Volgens Delen, II, bl. 46, komt een afdruk van dit blok voor in het door Mathys [Weynsen] van Dordrecht bewerkte Fasciculus Myrre, en wel in een uitgave bij Vorsterman, Antwerpen 1543.
W. 2b (Dülberg, bl. 42; Dodgson, No. 11) is een copie naar een gravure van Dürer (B 30) van omstreeks 1500, welke prent reeds eer in houtsnee-techniek voor een Nederlandsche boek-illustratie was nagevolgd (n.l. in de Hymni et Sequentiae, Jac. de Breda, Deventer 1516; NK. No. 1152, afb. NAT. I, 2, waar abusievelijk 1514! Vgl. J. Held, Dürers Wirkung, bl. 53). In een door de Amsterdamsche uitgever Doen Pietersz. uitgegeven reeks Sibyllen komt op één der bladen (Nijhoff No. 109) een afdruk van dit blok voor, terwijl zich op een ander blad uit dezelfde reeks (Nijhoff, No. 105) een copie naar deze prent bevindt (De beschrijving in de begeleidende tekst op bl. 20 beschouwt ten onrechte beide prenten als origineelen van Lucas van Leyden).
Volgens Dodgson komt een afdruk van het origineele blok van W. 2b ook voor in het boekje Een devote oeffeninge tot een yegeliken choor der Enghelen, te Leiden uitgegeven door Jan Mathijszoon (werkzaam 1555-1569); vgl. Het Boek 3 (1914) bl. 297.
eind1)
Drie andere blokken uit deze reeks, waarvan er ons in totaal vijf bekend zijn, komen voor in een bijbel, welke Vorsterman in 1528 uitgaf. (Vgl. Dodgson, bl. 144, No. 8 = NK. No. 392). De beschrijving der prenten bij Dodgson, bl. 147/8 aan te vullen met noot 105 op bl. 137 van R. Kahn
eind2)
Rep. f. Kw. 21 (1898) bl. 288 en ibid. 23 (1900) bl. 144.
eind3)
H.J.A. Ruys, ‘De eerste druk der divisiekroniek en de oudste Hollandsche wereldkaart’, Het Boek 4 (1915) bl. 161 e.v.
eind1)
Zie M.D. Henkel in een bespreking van Nijhoit's Nederlandsche Houtsneden in het Maandblad voor beeldende Kunsten 13 (1936) bl. 139 en 140. Onjuist is dus ook de bewering van P. Gusman, La gravure sur bois et d'épargne sur métal du XIVe au XXe siècle, Paris 1916, bl. 115, dat de Cronycke met L. gesigneerde houtsneden van Lucas zou bevatten. Voor het geïsoleerde geval van een afbeelding naar een gesigneerde (?) houtsnede, zie hierboven noot 144:2.
De opvatting dat Lucas zijn houtsneden niet zelf zal hebben uitgevoerd, is de algemeen gangbare. Onder de moderne schrijvers wijkt slechts N. Beets van de communis opinio af en wel in zijn in 1940 verschenen monografie over den meester (Palet-reeks, bl. 37); in zijn Lucas de Leyde, Bruxelles 1913, bl. 61 had deze kunsthistoricus nog de algemeen gangbare opvatting gehuldigd.
eind2)
Het boek waarin we deze houtsneden het eerst aantreffen is de Legende van S. Katherina vander Seyn (NK. No. 1338), zie M.E. Kronenberg in Het Boek 14 (1925) bl. 210 en de afb. ibid. bl. 212. Tegenover de meening van Mej. Kronenberg en de overeenkomstige opvattingen van Dülberg (t.a. p., bl. 43) en Mej. Kahn (t.a. p., bl. 137102) schreef Delen op. cit. II, bl. 66 deze houtsneden aan Lucas van Leyden toe.
Bij Delen t.a. p. vindt men behalve een opsomming der boeken, waarin deze prenten achtereenvolgens voorkomen, ook enkele copieën naar de reeks opgegeven.
eind1)
Evbard, bl. 213, No. 41; Dülberg, bl. 43; C. Dodgson, No. 59.
Het Barbara-wonder wordt onder verwijzing naar een dergelijke geschiedenis bij Augustinus (De Civitate Dei XXII:8) ook verteld door A. Kemp, Leven der doorluchtige Heeren van Arkel, Gorinchem 1656, bl. 266.
eind2)
W. 104 vertoont sterke overeenkomst in stijl met de zoojuist besproken W. 103.
eind3)
De houtsnede, die op de wijze zooals dat bij Bellaert gebruikelijk was (b.v. Der Sonderen Troest 1484, Campbell, No. 1656), uit een breed midden- en twee smallere zijstukken bestaat, werd door Mej. Kronenberg als werk van Lucas van Leyden afgebeeld in Het Boek 13 (1924) bl. 11. Dat de jongeling ter r. zijde van den vorst Lucas zelf voorstelt lijkt mij niet waarschijnlijk. Het Z-vormige teeken op den wand onder de linker kraagsteen v.d. middenboog is stellig niet Lucas' bekende signatuur; wanneer hij die aanbracht geschiedde dit steeds op een meer in het oog vallende plaats, en gelijk we hierboven (noot 144:2 en 146:1) reeds vermeldden, de houtsneden naar zijn ontwerpen zijn nimmer van zijn naamteeken voorzien; wèl zijn gravures en etsen.
Het middenstuk van deze houtsnede komt reeds voor in Seversz.' Spiegel van Sassen van 1512 (NK. No. 1934; Delen II, bl. 66, die de titel niet exact opgeeft, wekt ten onrechte de indruk alsof alle drie deelen daar voorkomen, foutief is verder diens onderschrift bij afb. XIX, 2). Mej. Kahn (t.a. p., bl. 77) kende slechts de afdruk mèt de zijstukken in Ph. à Leydis' De reipublice cura van 1516 (NK. No. 1720), des te opvallender is haar juiste dateering op ca. 1511!
eind4)
Ook deze houtsnede stelde Mej. Kronenberg op naam van Lucas (zie afb. Het Boek 13 (1924) bl. 1). De prent komt voor op de titel van Der byen boeck van 1515 (NK. No. 2009). Vgl. R. Kahn, t.a. p., bl. 76/77.
Het thema van een vergadering in de open lucht zou ook daarna te Leiden in de ateliers nog de aandacht trekken, zie b.v. Corn. Engelbrechtsz.' Wonderbare Spijziging en Lucas' Genezing van den blinde (Afgeb. bij Hoogewerff, Ned. Schilderkunst III, 's-Grav. 1938, bl. 193 en 307).
eind5)
Eenige reserve verdient slechts R. Kahn's opmerking, dat de verteekening van handen en voeten zoo ver gaat, dat deze soms ‘ein krüppelhaftes Aussehen’ krijgen. De prent waarop deze karakteristiek eigenlijk alleen ten volle geldt is W. 103, en daar zijn deze verminkingen geheel in overeenstemming met de uitgebeelde geschiedenis!
eind1)
Zur Geschichte und Theorie der Formschneidekunst, bl. 116/17.
eind2)
W. Evrard [Adr. Wittert] schreef de Nrs. W. 45, 58, 105, 49, 64, 61, 80 en 56 aan Lucas van Leyden toe (= E 43/49). Volgens hem kan men op de afdrukken nog de slecht verwijderde voorwerpen zien (steenen e.d,), die oorspr. de waarde der kaarten aanduidden (bl. 172 en 221). Deze schrijver wiens mededeelingen met de grootste reserves dienen te worden aanvaard, signaleerde verdere afdrukken van dezelfde houtsneden in boeken van den Parijschen uitgever Marnef (Cicero- en Eutropius-uitgaven). Wij hebben deze bewering (t.a. p., bl. 172) niet kunnen verifieeren.
Rectificatie verdienen verder op dit punt de mededeelingen bij R. Kahn, t.a. p., bl. 133. Behalve de door ons genoemde prenten (W. 53, 56, 61 en 80) rekende zij n.l. tot deze groep Lucas' ‘Puppijn’ (W. 49, op fol. 149 herhaald als Dirk VII) en W. 105, het aan Burgkmair's Maximiliaan ontleende portret van Karel den Stoute (door Mej. Kahn ten onrechte Philipp I genoemd).
eind3)
Behalve de oudere litteratuur over speelkaarten raadpleegden wij: H.R. d'Allemagne, Les cartes à jouer du XIVe au XXe siècle, Paris 1906 en C.P. Hargrave, A history of playing cards and a bibliography of cards and gaming, Boston & N. York 1930. - Met de z.g. Tarocchi van Mantegna, de beroemdste gegraveerde Italiaansche speelkaarten, hebben deze houtsneden geenerlei overeenkomst (P. Kristeller, Die Tarocchi, Berlin 1910).
eind4)
Alle drie zijn ook omgeven door een dubbele rand, die in de afdrukken der Cronycke reeds zeer is afgebrokkeld. De binnenmaten zijn: W. 3 = 57 × 45 mm; W. 87 = 84 × 69 mm; W. 95 = 50 × 39 mm.
eind1)
Het prentje komt n.l. met vrijwel gave omlijsting voor in het ongedateerde, eveneens door Seversz. uitgegeven boekje Henricus van Santen Collacien (NK. 1853), dat hiermede dus een terminus ante quem gevonden heeft. Met dezelfde verminkingen vindt men deze houtsneden in Seversz.' ed. van Thomas a Kempis' Navolging Christi van 7 Mei 1519 (NK. No. 2014; afb. in veilingscat. R.W.P. de Vries, 28 Nov. 1905, No. 175).
Een soortgelijke houtsnede van dezelfde afmetingen komt voor in de beide ongedateerde uitgaven van Van Santen's werk door Henr. Eckert van Homberch (NK. No. 1854/55), welke tusschen 1498 en 1524 te Antwerpen werkte. Deze drukte het blokje ook af op het titelblad van twee uitgaven van de Navolgingh van 1517 en 1518 (NK. No. 2013 en No. 989). De Antwerpsche houtsnede vertoont twee bloemen aan de plant links boven, terwijl rechts beneden de arceering minder ver doorloopt (Afgeb. in NAT. X, 33, en Oud-Holland 50 (1933) bl. 151). Zij komt verder nog voor in een Antwerpsche druk van na 31 Oct. 1530 (Devote Oeffeninghe, bij W. Vorsterman = NK. No. 1612).
Ook het Leidsche blokje is tenslotte bij Vorsterman terecht gekomen; men vindt het in de door hem in 1541 uitgegeven verkorte bewerking der Divisiekroniek (Afb. in Het Boek 1 (1912) bl. 333).
De Leidsche houtsnede is een copie naar de Antwerpsche, welke op haar beurt een navolging was van een dergelijke, iets kleinere prent, die voorkomt op de titelpagina van een uitgave van Thomas a Kempis' Vanden navolghinghen Christi, Antwerpen, Adriaen v. Berghen, 15 Maart 1505 (NK. No. 2010; afb. NAT. X, 40).
De zoojuist genoemde Henr. Eckert van Homberch had 28 Sept. 1505 een soortgelijke uitgave van hetzelfde werk in het licht gegeven (NK. No. 2011) en het is hier, dat we zijn houtsnede het eerst ontmoeten. Het kleinere blokje van Adr. van Berghen komt verder nog voor op een anonyme uitgave van de Navolginghe Christi welke het devies draagt, dat o.a. door hem is gevoerd. (NK. No. 2012; afb. NAT. Merid. Incon. II, 5).
eind2)
Voor afb. zie de litt. hierboven noot 122:1.
eind3)
Zie afb. bij Bare, t.a. p., bl. 100, 109, 115 en vgl. de litt. hierboven in noot 123:4.
eind4)
Afgeb. bij Holtrop, Monum. typogr., Pl. 29, 2 en Hind, Woodcut, bl. 560. Het type van Seversz.' illustratie komt nog het meest overeen met de houtsnede in een Plenarium (Augsburg 1473; afgebeeld bij Hind, t.a. p., bl. 289). In de Fasciculus-uitgaven treft men dit type (wereldbol in r. hand; mantel van boven door gesp samen gehouden) slechts aan in de Keulsche uitgave, na 1481 bij Ludwig von Renchen (Zie Baer, t.a. p., bl. XXI, No. 97a).
eind5)
A.W. Byvanck, La miniature dans les Pays-Bas septentrionaux, Parijs 1937, Pl. LII, fig. 143 (London. Brit. Mus. Add. ms. 38. 122).
Op een miniatuur in een bijbel van 1468 (K.B., 's-Gravenhage Ms. 78 D 39) vindt men een blad met de zes scheppingsdagen, waar de Schepper hetzelfde type vertoont. (Afb. bij Hoogewerff, N. Ned. Schilderk. I, bl. 532). Een soortgelijke reeks der zes scheppingsdagen komt als houtsnede voor in een te Antwerpen uitgegeven bijbel (Martin de Keyser 1530; NK. No. 417), de Schepper, d.i. Christus als de zichtbare gedaante van het Woord, is hier geheel en al als keizer gekarakteriseerd. (Afb. bij Delen II, Pl. IX, 4).
Over den Salvator als iconografisch begrip zie: M.C. Nieuwbarn, Het Roomsche kerkgebouw, Nijmegen 1908, bl. 78. Vgl. ook H. Grondijs, De Iconographie van Schepping en Godsverschijningen, Amsterdam 1942.
eind6)
Voor de diverse uitgaven met Jacob Cornelisz.' hoatsnede zie: Steinbart, bl. 74 e.v. Aan de geschiedenis van het Amsterdamsche mirakel wijdde J.F.M. Sterck eenige geschriften. Zie diens De Heilige Stede in de geschiedenis van Amsterdam, Amsterdam 1928, waar verdere litt. Over het prentje in de Cronycke van 1517 spreekt Sterck niet.
De herkomst van de door Seversz. gebruikte houtsnede hebben wij niet kunnen vaststellen. Houtsneden met dit onderwerp komen vrij vaak voor; zoo bijv. in Een schoone Contemplacie (NK. No. 602) en in div. uitgaven der Devote Oeffeninghe (NK. No. 1610/11 en Antw. 1577 en vroeger; exx. in de U.B. te Amsterdam).
eind7)
Delen II, bl. 19. Afb. ibid. PI. I en Hind, bl. 584. In deze beide werken ook verdere litteratuur over de passie van Delbecq-Schreiber.
In Oud-Holland 50 (1933) bl. 154, schreef Delen over dezen Salvator Mundi ‘in zijn fraaien eenvoud is ook dit prentje een van de verrukkelijkste van den tijd’. Een lof, waarin wij hem niet kunnen bijvallen.
eind1)
Zie voor een bespreking van deze vormen: Hind, Woodcut, bl. 100 en vgl. ibid. de afb. op bl. 110 (1418), bl. 156 (1450-'60), bl. 346 (± 1478). Een zeer duidelijk voorbeeld van deze stijl, die ook bij miniaturen voorkomt en in de houtsnede niet aan een bepaalde streek gebonden schijnt, bij L. Olschki, Le livre illustré au XVe siècle, Florence 1926, Pl. LXV, fig. 89. Houtsnede m. intocht in Jeruzalem (Muther No. 140, Schreiber No. 5217) uit Petrus Niger, [Contra perfidos Hebraeos] Der Stern Meschiah, Esslingen, Conradus Fyner 6 Juni 1477 (Hain No. *11886, Proctor No. 2464).
eind2)
Een overzicht der div. uitgaven, met beschrijving der voorstellingen op de titelbladen gaf J.T.J. van Tol, ‘Nederlandsche drukken van de Historie van Sydrack’, Leuvensche Bijdragen 27 (1935) bl. 11 e.v. Zie ook idem, Het Boek Sidrac in de Nederlanden, Amsterdam, 1936 en W. de Vreese in het, Tijdschrift v. Ned. Taal en Letterk. (1891) bl. 33. Verwarrend is het onderschrift onder de afb. bij J. van Mierlo (De Middelnederlandsche letterkunde van omstreeks 1300 tot de Renaissance, 's-Hertogenbosch [1941] Gesch. v.d. Letterkunde der Nederl. Dl. 2, bl. 154) waar het titelblad der Antwerpsche uitgave van 1540 (Vorsterman; NK. No. 1098) is afgebeeld als dat der Deventersche incunabel van 1496 (J. v. Breda, CA.No. 982). Op grond van deze reproductie leze men bij Nijhoff-Kronenberg t.a. p. Hier in plaats van Hier.
Ook dit blok van Seversz. blijkt dus tenslotte bij Vorsterman beland te zijn. De reproductie bij Van Mierlo vertoont in de stralenkrans om de Drieëenheid gesleten plekken, die de afdruk in de Cronycke nog niet heeft, maar reeds wel rechts in de omlijsting de breuk die ook in de afdruk van 1517 voorkomt.
eind3)
NK. No. 2084. Het werk wordt toegeschreven aan Joh. Moirs (Sulze) Coloniensis. Afb. van de houtsnede op het titelblad in NAT. Anvers, Adriaen van Berghen, II. 2 en Delen II, PI. II, 2. Delen (t.a. p. bl. 25/26) bespeurt in deze prent invloed van den ‘Meester van Van Doeaborch’ en is gul met zijn lof (‘qualités exceptionnelles’ .... ‘les corps sont admirablement conatruits et drapés d'une maniere harmonieuse’ .... ‘artiste de talent’).
eind4)
A.E.H. Swaen, De valk in de iconographie, Maastricht 1926, geeft enkele andere afbeeldingen van dezen heilige, waaronder het fraaie, vragenderwijze aan Van Soorel toegeschreven schilderij in het Kaiser-Friedrich-Museum te Berlijn (644 C; Afb. in Cat. 1929, bl. 240). Op een schilderij in de pastorie te Noordwijk-Binnen werd bij een restauratie de valk overgeschilderd. (Voorloopige lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst III (1915) bl. 271).
eind5)
Zie b.v. de houtsnede ‘Het visioen van St. Bernard’, voorkomend in de door Peter van Os te Zwolle uitgegeven Sermones van dien heilige (1484/85; CA. No. 275; Conway XVII, 2). Afgeb. bij Hind, Woodcut, bl. 585.
eind1)
Geestelijcke boomgaert der vruchten, (NK. No. 474, waar niet op het vroegere voorkomen in de Cronycke wordt gewezen). Vgl. voor derg. vormen het artikel Baumkreuz door H. Bethe in: Reallexikon z. dtschn. Kunstgesch. II (1941) bol. 100 e.v. en H. Fehb, Massenkunst im 16. Jht., Bln. 1924, afb. 26/27.
eind2)
H.J.A. Ruys, ‘De eerste druk der Divisiekroniek en de oudste Hollandsche wereldkaart’, Het Boek (1915) bl. 161. W. Nijhoff had in zijn Feuilles provisoires (3e Livr., No. 1081) het eerst op deze passage gewezen, en vond in het Britsch Museum in een bijbel van 1532 een exemplaar van de tweede staat dezer kaart, die werd gereproduceerd bij een artikel van C.P. Burger in Het Boek 1 (1912) bl. 291. In hetzelfde tijdschrift 5 (1916) bl. 33 schreef deze geleerde, wederom bij een facsimile-reproductie, over de beteekenis der door Mej. Ruys ontdekte eerste staat.
eind3)
In Het Boek 5 (1916) bl. 571), identificeerde Burger dezen monogrammist C.H. gissenderwijze met Cornelis Hendricksz. Lettersnider.
eind1)
Het Boek 5 (1916) bl. 59 en 66. Hierbij dient te worden opgemerkt, dat de door Seversz.' naamgenoot, den Amsterdamschen uitgever Jan Zyvertsz. den kreupele, uitgegeven tweede staat, zich wederom door rectificaties onderscheidt.
eind2)
Een afb. van de wereldkaart uit Schedel's kroniek bij Schramm, Bilderschmuck der Frühdrucke, XVII, Taf. 166/7. Voor het verband tusschen de Neurenbergsche kaart en die uit Mela (Hain No. 11019; Essling No. 274) zie: Jahrbuch der preussischen Kunstsammlungen 9 (1888) bl. 1061).
eind3)
E.W. Moes en C.P. Burger, De Amsterd. Boekdrukkers en Uitgevers in de XVIde eeuw III, Amst. 1909, bl. 242.
eind4)
Resp.: Div. XIX, cap. 10 en Div. XXII, cap. 32.
eind1)
Cronycke 1517, fol. 243verso. ‘Vanden scoffieringe die den grave van Oestervant worde gedaen an des conincs tafel van Vrancrijc ende hoe hy mit sinen vader worde verenicht’. [Ao 1395]. Hetzelfde verhaal ook bij Heda ad ann. 1395; Joh. à Leydis XXXI, 50 en A. Kemp, Leven der doorluchtige Heeren van Arkel, Gorinchem 1656, bl. 137. Zie ook: J.W. Wolf, Niederländische Sagen, Lpz. 1843, bl. 636.
Voor het motief J. Grimm, Deutsche Rechtsalterthümer II, Lpz. 1899, bl. 304/05. Uhland volgde in zijn ‘Graf Eberhard der Rauschebart’ [van Würtemberg] een sage, die samenhangt met de slag bij Reutlingen (1377; vgl. J. Jacobsen, Die Schlacht bei Reutlingen, Lpz. 1882).
Scheffer's schilderijen (thans in het Museum Boymans; Gat. 1921, Nrs. 715/16), dateeren resp. uit de jaren 1851 en 53. Vgl. ook de Umrisse zu uhland's Gedichten door Julius Nissle, Stuttgart; 2de dr. [1845].
eind2)
A. Hulshof, ‘Een middeleeuwsch kroniekje, dat tijdens de Republiek als schoolboek is gebruikt’, Het Boek 1 (1912) bl. 329 e.v. ‘De onafgebroken belangstelling den geheelen tijd der Republiek door, van de Protestantsche burgerij voor dit boekje over de Katholieke Middeleeuwen is mij een raadsel’ (ibid. bl. 335). Zie ook idem, ‘Historiographie der Middeleeuwsche geschiedenis van Nederland’, Vragen des tijds 39 (1913) dl. 2, bl. 153. (Rede Utrecht 30 Mei 1913). - Een lijst van de div. uitgaven in het eerstgenoemde artikel bl. 356-70; vgl. ook Navorscher 22 (1872) bl. 21, 171 en 353; ibid. 24 (1874) bl. 101.
Een ander veelgebruikt schoolboek was De Kronijcke van da geschiedenissen in Holland, Zeeland, Vriesland en van de Bisschoppen van Utrecht, op nieuw oversien en verbetert te Purmerende bij Pieter Jordaan..... 1546 en in hetzelfde jaar te Leiden bij J. Bouwensz. Zie E. Bezemer Sr., Nieuws uit oude Boeken2, Zeist 1910, bl. 77 e.v.
eind3)
Een globaal overzicht der XVlIde eeuwsche productie van historische werken bij A.C. Kruseman, Aanteek. betreffende den Boekhandel VI, Amst. 1893, bl. 228.

eind4)
Een nauwgezet kunsthistorisch onderzoek van dit gebied ontbreekt. Eenige belangrijke opmerkingen in de hierboven reeds vaak geciteerde werken van Bieder (Geschichte der Germanenforschung, Lpz. 1921) en Stemmermann (Die Anfänge der deutschen Vorgeschichtsforschung, Quakenbrück i. Hann. 1934). Beredeneerde bibliografieën der in aanmerking komende litteratuur zijn: E. Fueter, Geschichte der neueren Historiographie, 3., urn einen Nachtrag vermehrte Auflage besorgt von D. Gerhard und P. Sattler, München en Berlijn 1936; F. Schnabel, Deutsche geschichtliche Quellen und Darstellungen in der Neuzeit, I, Das Zeitalter der Reformation 1500-1550, Lzp. 1931 en P. Joachimsen, Geschichtsauffassung und Geschichtschreibung in Deutschland unter dem Einfluss des Humanismus I, Lpz. en Berl. 1910. Zie verder E. Gotthelf, Das deutsche Altertum in den Anschauungen des 16. u. l7. Jhts., Berlijn 1910.
eind1)
Zie noot 106:7.

eind2)
Germania von Jacob Wimpfeling übersetzt u. erläutert von E. Martin, Straatsb. 1885. De houtsneden werden besproken in P. Kristeller, Die Strassburger Bücherillustration im 15. u. im Anfange des 16. Jhts., Diss. Lpz. 1888, No. 54.

eind3)
De houtsneden der Genealogie zijn met een uitvoerige inleiding uitgegeven door S. Laschitzer in het Jahrbuch Kaiserhaus 7 (1888). Over de verschillende staten schreef H. Zimmermann in het Preuss. Jahrbuch 36 (1915) bl. 39 e.v. Ibidem Beiheft bl. 1 e.v. een nauwkeurige catalogus met opgave der div. copieën en navolgingen. De overige kunsthist. litteratuur bij Burkhard, t.a. p. bl. 59, No. 123; voor het historische gedeelte zie: Joachimsen, t.a. p. bl. 199 ev.

eind1)
Het boek, Proctor No. 10829 A., waar de auteur ten onrechte Conradus wordt genoemd. (Vgl. Dahlmann-Waitz No. 6352 en Die Chronik des Propstes Burchard von Ursberg (bis 1230), hrsg. v.O. Holder-Egger u.B.v. Simson Hannover u. Lpz. 1916). De houtsnede, waarvan ook losse exemplaren voorkomen (Nagler, Monogr. II, bl. 437 No. 4), werd afgebeeld in: A.F. Butsch, Die Bücherornamentik der Renaissance I, Lpz. 1878, Taf. 21, en beschreven door Campbell Dodgson, t.a. p. II, bl. 190 B No. 2. Zie ook E. Eyssen, Daniel Hopfer von Kaufbeuren, Diss. Heidelberg 1904, bl. 45, No. 3.
Voor verband met den Weisskunig zie: Jhrb. Kaiserhaus 6 (1888) bl. 289.

eind2)
Het boek = Proctor No. 10826, die den auteur minder juist Jornandes noemt. Voor de div. vormen van diens naam (Jordanes of -nis) zie W. Martens, Jordanis Gotengeschichte 3. Aufl. Lpz. 1913, bl. V en C.C. Mierow, The Gothic History of Jordanes. Princeton 1915, bl. 2.
De prent (B. 63;. M. 146; CD. II bl. 62, No. 16 en bl. 89, No. 54; Burkhard 103) is afgeb. bij Burkhard, Taf. XLIV; A.F. Butsch, Die Bücherornamentik der Renaissance I, Lpz. 1878, Taf. 22; H. Rupé, ‘Hans Burgkmair the elder as an illustrator of books’, Print Coll. Quarterly 10 (1923) bl. 190 en M. Geisberg, Die deutsche Buch-illustration in der 1. Hälfte des XVI. Jhts., München 1930, Taf. 366, Abb. 835. Butsch noemt t.a. p. bl. 64 als uitvoerder van Burgkmair's ontwerp Jost Dienecker (d.i. Joost de Negker); in de latere litteratuur wordt de toeschrijving aan een bepaalden houtsnijder in het midden gelaten. (Zie: Print Coll. Quarterly 22 (1935) bl. 9 e.v.).
eind3)
Deze navolging is in de litteratuur niet bekend. De anonyme houtsnijder vereenvoudigde Burgkmair's compositie door beide vorsten op dezelfde bank af te beelden en deze evenwijdig met het beeldvlak op te stellen. Blijkbaar voelde hij zich niet opgewassen tegen de moeilijkheid der ruimteuitbeelding, die in zijn voorbeeld zoo fraai was opgelost; dààr zijn n.l. de twee figuren elk gezeten op een bank, wier richtingen elkaar onder een rechte hoek snijden.

eind1)
De prent is afgeb. bij Butsch, t.a. p. I, Taf. 46 en Stemmerman, Anfänge Taf. II; beschreven door H. Koegler in: Jhrb. d. preuss. Kstsammlgn. 28 (1907) Beiheft bl. 105 e.v. no. 12 (= A. Woltmann, Holbein u. seine Zeit II, Lpz. 1876, bl. 207, No. 7).
Opsommingen van de werken waarin ze voorkomt bij Woltmann, t.a. p.; A. Horawitz & K. Hartfelder, Briefwechsel des Beatus Rhenanus, Lpz. 1886 en C.Fr.v. Rumohr, Hans Holbein der Jüngere, Leipzig 1836, bl. 111).
Onjuist is dus Stemmermann's opvatting (t.a. p. bl. 32), dat deze houtsnede voor Rhenanus' uitgave van Velleius Paterculus van 1520 zou zijn vervaardigd. Het blijft echter een eigenaardig feit, dat deze eerste afbeelding betreffende Arminnius' overwinning enkele jaren voorafging aan de ontdekking door Rhenanus (1519) van het eerste, thans weer verloren handschrift van Velleius Paterculus (Vgl. Schnabel, bl. 79).
Litteratuur over de Varus-slag gaven C Schuchhardt, ‘Der Varuszug’, Historische Zeitschrift 149 (1933) M. 1 en G. Lemcke, Die Varusschlacht, eine Quellenuntersuchung zum Bericht des Florus, Diss. Hamburg 1936.
Voor het thema der belastering van Apelles zie: R. Förster, ‘Verleumdung des Apelles in der Renaissance’, Jhbr. d. preuss. Kst.-sammign. 8 (1887) bl. 29, 89 e.v.
Voor de ontwikkeling v.h. titelblad in Duitschland zie: G. Kiessling, Die Anfänge des Titelblattes in der Blütezeit des deutschen Holzschnitts (1470-1530), Lpz. 1930 (= Monographien des Buchgewerbes H. 14; ook verschenen in Buch und Schrift 3 (1929) bl. 9 e.v.).

eind2)
Voor een afbeelding zie NAT. Anvers' Hoochstraten, VII. 24 (niet VIII. 29 zooals NK No. 978 opgeeft!). De toeschrijving aan Jan Swart bij Delen II, bl. 33 en in Thieme-Becker 32 (1938) bl. 342, 1ste kol., aldaar ook de opgave van het voorbeeld: de prent op de Sermo Martini Lutheri de, Praeparatione ad Moriendum, Wittenberg 1519.
Voor de polemiek tusschen Geldenhauer en Aurelius vgl. Kampinga, Opvattingen, bl. 59 en XXVI, waar het begin van Geldenhauer's arbeid aan dit onderwerp op ± 1511 wordt gesteld. Zie verder J. Prinsen, Gerardus Geldenhauer Noviomagus, 's Grav. 1898, bl. 55.

eind3)
Voor een ten onrechte als eerste uitbeelding van primitief Germaansch verleden gesignaleerde houtsnede z.g. uit het jaar 1506 zie hierbeneden noot 159:2.

eind1)
Opvattinen, bl. 75.
eind2)
Zie de levensbeschrijving door J. Prinsen in het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, VI (1924) kol. 550 e.v., en P.J. Meertens Letterk. leven in Zeeland, Amst. 1943, bl. 30/31'
eind2)
Het N. Ned. Biogr. Wbk. stelt t.a. p. kol. 551 deze uitgave abusievelijk op 1527.
eind4)
Zie voor litteratuur over Egenolff het Lexikon des gesamten Buchwesens, I (1935) i.v.
eind1)
Een opgave van een tiental drukken die het werk van 1530-1611 beleefde, in: J. Prinsen, Gerardus Geldenhauer Noviomagus, 's-Gravenhage 1898, bl. 1031).
eind1)
Egenolff heeft van zijn eerste vignet twee houtblokjes gehad, één vrij ruw bewerkt en één (het hier besprokene) van fijner maaksel. Zie de afb. in: P. Heitz & K.A. Baback, Elsässische Büchermarken, Strassburg 1892, Taf. XXI, waar de verminkte titel: R. Gerardus, Historia, Batavica [= Rhapsodus Gerardus Noviomagus, Hist. Bat.!].
Het laatstgenoemde drukkersmerk nam E. mee naar Frankfort, waardoor het het eerste van die stad werd. Zie: P. Heitz, Frankfurter und Mainzer Drucker- und Verlegerzeichen, Strassburg 1896, Taf. XXVIIverso, A. Meiner, Das deutsche Signet, Lpz. 1922, bl. 44 en H. Röttinger, Der Frankfurter Buchholzschnitt 1530-1550, Strsb. 1933, bl. 2.
Een opgave van de werken waarin deze houtsnede, die vroeger ten onrechte aan Hans Sebald Beham werd toegeschreven voorkomt, gaf L. Rosenthal, ‘Hans Sebald Beham's alttestamentarische Holzschnitte und deren Verwendung zur Bücher-Illustration (1529-1612)’, Rep. f. Kunstwissenschaft 5 (1882) bl. 382 e.v. Voor deze toeschrijving zie: G. Pauli, H.S. Beham, ein kritisches Verzeichnis, Strassburg 1901, bl. 457 No. 1401 ‘Hat nichts mit Beham zu thun’. De aanleidingen tot Rosenthal's toeschrijvingen zijn ws. de volgende:
1ste. Beham werkte later, te Frankfort, veel voor Egenolff, die o.a. een beroemd geworden prentenbijbel van hem uitgaf en hem zijn tweede, bekendere drukkersmerk liet vervaardigen (Een altaar met een vlammend hart). Zie de afb. in: A.F. Butsch, Die Bücherornamentik der Hochund Spätrenaissance, II. Theil, Lpz. 1881, Taf. 45 A. en vlg.; Pauli, t.a. p. No. 1355 en Heitz, Frankfurter und Mainzer Drucker- und Verlegerzeichen, Taf. XXVIII-XXX.
2de. In enkele uitgaven van Beham's bijbel (n.l. die van 1533 en 1637) drukte Egenollf tusschen de prenten van diens hand het oude, toen niet meer gebruikte drukkersmerk af ter illustratie van Genesis 3:19.
De toeschrijving aan H. Wechtlin, wiens naam H.W. Davies (Devices of early printers, Londen 1935, bl. 234 No. 26) voor het hieronder nader te bespreken drukkersmerk van R. Beck opperde, is voor E's huismerk evenmin zonder bedenking, daar er na 1526 geen werk van dezen meester bekend is. Vgl. H. Röttinger, Jhrb. Wien, 27 (1907) bl. 51. In zijn hierboven aangehaald boek van 1933 stelt Röttinger beide vignetten op naam van Hans Weiditz. Veiliger lijkt het ons, volgens Campbell Dodgson (Cat. Woodcuts II (1911) bl. 185, No 148) alleen de grootste der twee houtsneden aan deze meester toe te schrijven. - De veronderstelling dat E. zelf als houtsnijder werkzaam was en o.a. zijn eigen groote Straatsburgsche drukkersmerk zou hebben gesneden is volkomen onbewezen.
eind2)
Daar Egenolff in 1530 het prentje ook gebruikte op het titelblad van zijn herdruk van Konrad Peutinger's Sermones convivales de mirandis Germaniae antiquitatibiis, welk werk voor het eerst in 1506 bij Joh. Prüss ‘in aedibus Thiergarten’ te Straatsburg ongeïllustreerd was verschenen, staat het bovendien in de Duitsche historiografie als eerste afbeelding der Germanen te boek, Zie G. Girke, Die Tracht der Germanen, Leipzig 1922, II. Teil (=Mannus Bibliotheek No. 24) bl. 123, die op voetspoor van Bieder de uitgaven van 1506 en 1530 verwart en zoodoend de eerste afbeelding der Germanen naar het jaar 1506 verplaatst.
eind3)
‘Een XVIde eeuwsche afbeelding der Bataven?’, Het Boek 25 (1938) bl. 205 e.v.
eind4)
Zie hierboven noot 159:1. De randschriften luiden: ‘Sacrificium deo cor humiliatum’ (Psal. 50) en ‘Pietas ad omnia vtilis est’ (I. Timoth. 4). Voor het oorspronkelijk zéér paganistische thema van een brandend heidensch altaar zie F. Saxl, ‘Pagan Sacrifice in the Italian Renaissance’, Journ. Warb. Inst. 2 (1939) bl. 357.
Wat speciaal het In sudore vultus tui betreft, het werd na Egenolff als spreuk gekozen door Eloi Gibier te Orleans (1586). Zie P. Delalain, Inventaire des marques d' imprimeurs et de libraires ...., Paris 1892, bl. 136/37. Vroegere voorbeelden zijn mij niet bekend.
eind5)
Het is wonderlijk, dat de beeldende kunst zich niet schijnt te hebben bezig gehouden met een thema, dat in de letterkunde van geheel West-Europa bekend is, en waarvan ook de folklore tal van latere versies heeft opgeteekend: het verhaal der ongelijke kinderen van Eva, waar sprake is van een buitengewoon groot kindertal (J. Winzer, Die ungleichen Kinder Evas in der Literatur des 16. Jhts., Diss. Greifswald 1908).
eind6)
Pauli, No. 272 (2).
eind7)
Afgeb. Heitz & Barack, t.a.p., Taf. VIII, 2.
eind1)
Genoemde houtsnede wordt niet, gelijk Heitz & Barack, t.a.p., Taf. XIV, 1 vermelden bij Nagler, Mon. 1, No. 2017 besproken. Dit slaat op het andere merk (ibid. Taf. XIV, 3) met een Wildeman als schildhouder.
eind2)
Afgebeeld bij Heitz & Barack, t.a.p., Taf. V, 10.
eind1)
Het eerst op drukken van G. Zainer te Augsburg (1477) Zie: Davies, Devices of early printers, bl. 234, No. 26. Verder treft men de Wildeman o.a. op de volgende drukkersmerken aan: 1477 Zainer, Augsburg - 1483 Philippe Pigouchet, Parijs - 1487 M. van der Goes, Antwerpen - 1491 M. Huss, Lyon - 1502 Herman Boemgart, Keulen - 1505 Otgier Nachtegael, Schiedam (NAT. II, 5) - 1508 Mich. Hillen van Hoochstraten, Antwerpen (NAT. VIII, 26) - 1511 Laurens Hayen, 's-Hertogenbosch, ontleend aan het door twee boschlieden gehouden wapen van die stad (NAT. I, 2, 3, 4) - 1526 Peter Treveris, Londen - 1536 Hubert de Croock, Brugge (NAT. III, 11) - 1536 Gerard van den Hatard, 's-Hertogenbosch (NAT. III, 9; 1538 II, 7).
eind2)
Afgebeeld bij Heitz & Barack, t.a.p., Taf. VII, 2.
eind3)
Daartegenover staat echter, dat het vignet op het hierboven (noot 159:2) genoemde, eveneens in 1530 door Egenolff uitgegeven Germanenboek van K. Peutinger weer wèl het bijbelsche randschrift heeft.

eind1)
Zie voor deze verhouding: H. Zimmermann, ‘Hans Burgkmair des Älteren Holzschnittfolge zur Genealogie Kaiser Maximilians I.’, Preuss. Jhrb. 36 (1915) bl. 60. Ibidem bl. 61/62 een overzicht der meeningen over het aandeel resp. van Burgkmair den Oude en den Jonge bij het tot standkomen der illustraties voor Pappenheim's kroniek.
Een bespreking van alle bekende drukken der Genealogie met opgave der copieën en navolgingen van elk blad ibidem Beiheft. Geisberg (Buchillustration 2 (1931) H. 8 en 9) schrijft de geheele reeks aan Burgkmair den Oude toe, bespreekt nauwkeurig de verhouding tusschen deze houtsneden en die der Genealogie en geeft 20 afbeeldingen.
eind2)
Breu copieerde 4 figuren uit de reeks, welke hij twee aan twee groepeerde (23 + 29 en 27 + 33), een rangschikking, die we reeds bij Hopfer (Ninus en Fredericus II) en Burgkmair (Albuvinus en Athanaricus) tegenkwamen. Breu's houtblok komt het eerst voor in een druk van H. Steiner te Augsburg (Justinus, Warhafftige Hystorien, 1531 = Muther No. 1079) en werd later nog in tal van andere uitgaven gebruikt (H. Röttinger, ‘Zum Holzschnittwerke Jörg Breus d. Ä.’, Rep. f. Kunstwiss. 31 1908 bl. 56). Voor afbeeldingen zie: Geisberg, Buchillustration 2 (1931) Taf. 269/70.
eind3)
Vgl. bl. 88 en 140.

eind4)
Tusschen de uitgaven van 1497 en die van 1518 en 1530 (NK. No. 653 en 654) verscheen er nog een in 1512 (NK. No. 652, zonder naam, maar ws. eveneens bij J.v.D.).
Zie ook: W. de Vreese, Bouwstoffen [t.h.] Middelnederl. Woordenboek, 's Grav. 1927, art. 423.
eind1)
De prenten in de Cronycke van Brabant van 1530 zijn beschreven bij R. Proctor, J.v. Doesborch, Londen 1894, bl. 78. Voor den Theuerdank zie de facsimilé uitgaven door W.H. Rylands, Londen 1884 (Printed for the Holbein Society) en door S. Laschitzer in het Jahrbuch Kaiserhaus 8 (1888); vgl. verder H. Rupé, Beiträge zum Werke Hans Burgkmairs des Älteren, Diss. Freib. i. Br. 1912, bl. 21.
Proctor gaf de volgende copieën naar den Theuerdank aan:
Pr. 82 vrij getrouw naar T. 110
90 vrij getrouw naar 25 [niet No. 12!]
91 vrij getrouw naar 29
92 getrouw à rebours naar 75
93 getrouw à rebours naar 100
94 getrouw à rebours naar 108
hieraan kan nog worden toegevoegd:
Pr. 96 vrij naar 88.
Proctor had geen gelegenheid de uitgave van 1518 (Den Haag, Kon. Bibl.) te vergelijken met die van 1530. Inderdaad komen gelijk hij vermoedde (bl. 55, No. 15), de copieën naar den Theuerdank in de ed. van 1518 niet voor.
Van Doesborch's kroniek bevat verder veel heiligenprentjes uit oudere uitgaven; en uit Seversz.' Cronycke een afdruk van W. 104: (= Proctor No. 79).
In tegenstelling met de opgave van Beelaerts van Blokland (Ned. Leeuw 51 (1933) bl. 204), herhaald in Henkel's tekst bij Nijhoff's Ned. Houtsneden (bl. 54), bevat Van Doesborch's kroniek geen fragmenten van de versneden blokken van Jacob Cornelisz.' Graven van Holland (vgl. NK. No. 3125).
De illustraties van het supplement zijn van her en der bijeengezochte oude houtblokken. Een aantal stamde nog uit de oude voorraad van Van den Dorpe (vgl. de houtsnede met een belegering, afgeb. bij Funck, bl. 70/71), waaraan Van Doesborch ook voor de uitgave van 1518 reeds enkele afbeeldingen had ontleend (b.v. de kroning, die zoowel bij Pippijn [Ao 751] als bij Karel V is afgedrukt. (Kronenberg, Het Boek 14 (1925) bl. 317).
Vermelding verdient verder de groote houtsnede met een optocht van Turksche krijgslieden (fol. z.ijv van het supplement), dienend als Beleg van Weenen (Proctor No. 120, afb.: NAT. Jan van Doesborch, bl. XIII). Gelijk Henkel opmerkte: ‘gaat deze prent terug op een voorbeeld - als hij niet zelfs van het oude blok is afgedrukt - van den Straatsburgschen xylograaf, die voor J. Grüninger heeft gewerkt, .... en is waarschijnlijk afkomstig uit een Caesar-editie, Straatsburg 1507, of van een Livius-uitgave, Mainz, Joh. Schöffer 1505’ (Oud-Holland 55 (1938) bl. 230).
Voor Burgkmair's Maximiliaan zie hierboven noot 141:4.
Dergelijke aan Burgkmair ontleende ruitergestalten waren ook reeds in de Duitsche boekproductie bekend. Zie b.v. het titelblad van het pamflet Namen und suma deren vom Adel so auf den Frenckischen zug versöldt seyndt worden, z. pl. 1523 (Freytag, Flugschr. Slg. No. 1546; Weller No. 2620; afb. op Katalog No. 658 van Fa. Karl W. Hiersemann, Leipzig [1941].
Voor de Nederlanden zie de titelbladen der hierboven noot 153:2 genoemde uittreksels uit de Divisie-kroniek.

eind2)
NK. No. 659. Zie ook: W. de Vreese, Bouwstoffen [t.h.] Middelnederl. Woordenboek, 's-Grav. 1927, bl. 297, art. 424. De kroniek bestaat uit twee gedeelten.
Aan Seversz.'‘Cronycke’ ontleende houtsneden.

Afdruk van hetzelfde blok:

I fol. 2 = W 34 (bovenrand weg)
I fol. 2v = W 30 (opschrift: Die Genealogie)
I fol. 2v = W 83
I fol. 45 = W 99 (zonder zwart, dus zooals op fol. 375 der Cronycke; vgl. bl. 133:2).
I fol. 56v = W 50
I fol. 67 = W 28
I fol. 68v =W 107
I fol. 84v = W 21
I fol. 100 = W 88
Copie: 1 fol. 213 < W 99

 

Aan den ‘Theuerdank’ ontleende houtsneden.

Copieën:
I fol. 14v < T 88 (hetzelfde blok ook in Cron. v. Brab. = Pr.96)
I fol. 61v < T 88 (linkerhelft, copie in spiegelbeeld)
I fol. 83v < T 99
I fol. 113v < T109
I fol. 149 < T 24
I fol. 153v < T 4 (linker figuur)
I fol. 72v [172v] < T 7
I fol. 73v [173v]
I fol. 175
I fol. 285v < T100 (hetzelfde blok ook in Cron. v. Brab. = Pr. 93; op fol. 295v komt een fragment voor van dit blok dat dus door Vorsterman werd stuk gezaagd)
II fol. 16v ~T 5
II fol. 42v ~T 8
Vrije copieën naar den ‘Theuerdank’:
I fol. 93 T 17 (spiegelbeeld?)
I fol. 105v T ?
I fol. 158v T ? (vgl. T 5 en T 113)
I fol. 72 [172] T ?
I fol. 191 T ?

 

Aan Van Doesborch's kroniek ontleende houtblokken:

I fol. 14v Strijd van Robrecht den Fries tegen den koning van Frankrijk (1071) = Pr. 96
I fol. 79v Moord op Jan v. Bourgondie 1419 = Pr. 75
I fol. 285v Huwelijksaanzoek v.d. Hertog v. Savoye bij Philips den Schoone om de hand van diens zuster Margaretha (1497/98) = Pr. 93
II fol. 1 Portret van Karel V = Pr. 102
II fol. 43v Vrede van Kamerijk (1529) = Pr. 116
II fol. 44/46 Beleg van Weenen = Pr. 120
Copie naar Van Doesborch's kroniek:
II fol. 52v Kroning van Karel V te Bologna (1530) < Pr. 123

 

Van de talrijke illustraties noemen wij verder alleen nog:
I fol. 3
I fol. 37
De reeks Graven van Vlaanderen, van welke er twee (Graaf Liederick de Buck en Vrouw Jehanne, dochter v.d. keizer v. Constantinopel) nog gecopieerd werden voor de gravure achter het titelblad van Jehan Berthaut van Loo, Beschrijvinge der Forestiers ende Graven van Vlaanderen, 's Grav. 1631 (De houtsnede der gravin doet daar dienst als voorbeeld voor Liederick's gemalin Idonia).
I fol. 3v Een houtsnede met een vrouw in een reiskoets en andere voorstellingen, fragment van een ouder blok; stellig van denzelfden meester als het Beleg van Weenen, dat in Van Doesborch's kroniek van Brabant van 1530 voorkomt en op fol. II 44/46 van Vorsterman's werk is herhaald. (Vgl. noot
I fol. 5 164:1). Komt ook voor in: Tregement der ghesontheyt, Brussel, Th. v.d. Noot, 1514 (NK. No. 1453; afb. NAT. II, 3).
I fol. 86 Komt ook voor in: Tscep vol Wonders, Brussel. Th. v.d. Noot, 1514 (NK. No. 1453; afb. Delen II, Pl. VI).

 

eind3)
Zie voor deze kwestie uitvoeriger: Gotthelf, Das dtsche Altertum, bl. 20 e.v.; W. Frenzen, ‘Germanienbild und Patriotismus im Zeitalter der dtschn Barock’, Dtsche Vierteljahrsschr. f. Lit. wiss. u. Geistesgesch. 15 (1937) bl. 203, en H. Dannenbauer, Germanisches Altertum und deutsche Geschichtswissenschaft, Tübingen 1935, bl. 24, noot bij bl. 7.
Reeds in de Middeleeuwen wordt bij de Joden Duitschland met de naam Aškenaz aangeduid. Deze interpretatie berust vermoedelijk op drie plaatsen in de Talmud en Midras, waar (ter verklaring van Gen. 10:3 en 1 Kron. 1:6), Gomer of één van zijn zonen (Aškenaz, Rifath en Togarma), waarschijnlijk op de klank af, met een Germamia of Germanikia wordt geïdentificeerd.
De term schijnt onder de Duitsche Joden zelf het minst gebruikelijk geweest te zijn. Tegenwoordig verstaat men onder Aškenazim het deel van de Joden, dat uit Duitschland en Oost-Europa afkomstig is (b.v. in tegenstelling tot de Spaansch-Portugeesche groep).
Zie: Jewish Encyclop. II [1902-1916], bl. 191/92 s.v. Ashkenaz, artikelen door M. Margoliouth en G. Deutsch; de aldaar niet nader gespecificeerde plaats bij Eusebius heb ik niet kunnen terugvinden. (Vriendelijke mededeeling van den Heer B.L. Sanson).

eind4)
G. Milchsack, Burkard Waldis, Halle 1881
(= Ergänzungsheft zu: Neudrucke dtscher Litteraturwerke des 16. u. 17. Jhts. No. 30), bl. 37/8.
eind5)
Zie: Gotthelf, t.a.p. bl. 23 en H. Röttinger, Peter Flettners Holzschnitte, Strssbg. 1916, bl. 3 e.v. Facsimile's der houtsneden bij M. Geisberg, Die deutsche Buchillustration I (1929) Taf. 33/44.
Over de plaketten schreef K. Domanig, ‘Peter Flötner als Plastiker und Medailleur’, Jhrb. Wien 16 (1895) bl. 1 e.v.; aldaar ook een parafrase van Waldis' bijschriften. De verhouding tusschen de plaketten en de houtsneden is door Röttinger uitsluitend van de kunsthistorische zijde bekeken, zijn slotsom, dat de reliefs de rij hebben geopend, lijkt ons niet juist. In elk geval dient men voor deze kwestie van Althamer's Commentaria Germaniae uit te gaan. De vorsten der reeks zijn: 1 Tuiscon (afb. 522), 2 Mannus, 3 Wygewon, 4 Heriwon, 5 Eusterwon, 6 Marsus, 7 Gambrinus, 8 Suevus (afb. 501), 9 Wandalus, 10 Ariovistus, 11 Arminius, 12 Karel de Groote; de verdeeling over de genoemde kunstenaars is als volgt:
P. Flettner (± 1485-1546) Nrs. 1, 8 (afb. 522 en 501).
E. Schoen (± 1491-1542). Nrs. 2, 3. 4, 6, 10. Zie voor dezen kunstenaar, die aan Dürer's Eerepoort voor Maximiliaan had meegeholpen en 3 houtsneden aan den Theuerdank had geleverd: H. Röttinger, Erhard Schön und Niklas Stör, der Pseudo-Schön, Strsb. 1925.
N. Stoer († 1562/63) Nrs. 5, 7.
V. Solis (1514-1562) Nrs. 9, 12.
H. Brosamer (± 1500-1554) No. 11.
eind1)
Zie voor dit oorspronkelijk Perzische betoon van eerbied, door Alexander den Groote bij de Grieken ingevoerd en van hen door de Romeinen overgenomen: Cabrol, Dict. d'arch. chrét. X, 1 (1931) kol. 1209 s.v. ‘Mains voilées’; vgl.ook J. Wilpert, Die römischen Mosaiken und Malereien I, Freiburg i. Br. 1916, bl. 114 e.v. en P. Borella, ‘Le mani velate nella liturgia e nel l'antica arte cristiana’, Arte cristiana 29 (1941) bl. 97.
eind2)
No. 2, Mannus door E. Schoen is een copie in spiegelbeeld naar de 17de houtsnede der Pappenheimsche kroniek (afb. Jhrb. preuss. Knstsmlgn. 36 (1915) bl. 57), vgl. ook noot 166:1 en 166:6. No. 4, Heriwon door E. Schoen is een copie in spiegelbeeld van Burgkmair's David (B. 66); No. 10, Ariovistus door denzelfde copie in spiegelbeeld naar Burgkmair's Artus (B. 64); No. 12; Karel de Groote een gelijkzijdige copie naar Burgkmair's Karel den Groote (B. 64).
eind3)
Vgl. Gotthelf, bl. 24/5. Zie voor een afb. Stemmermann, Taf. IV. De reeks van 12 houtsneden is beschreven bij A. Andresen, Der deutsche Peintre-Graveur I (1872) bl. 334, No. 207; onjuist is de mededeeling van J.E. Wessely in Meyer's Algem. Künstler Lex. I (1872) bl. 649, No. 212, dat de 12 houteneden van 6 blokken zijn afgedrukt.
De prenten werden in 1580 afzonderlijk uitgegeven, en komen ook nog voor in een ed. van 1622. Stemmermann bespreekt bl. 35 andere illustraties, eveneens door Amman, welke in deze ed. van Aventinus zouden voorkomen. Het is ons niet gelukt de genoemde uitgave in handen te krijgen; Andresen vermeldt evenwel geen andere prenten dan die bij Waldis, vóór in dit boek.
Voor Aventinus-uitgaven vgl. noot 54:3.

eind4)
Vgl. Stemmermann, Vorgeschichtsforschung bl. 40 e.v. De beschrijving der prenten bij A. Andresen, Der Deutsche Peintre-Graveur II, Lpz. 1872, bl. 421; A. volgt niet de editio princeps maar die van 1600 (Frankfort). Zie voor de div. uitg. hieronder noot 166:3.
De voorstellingen der reeks en hun plaats in de eerste uitgave zijn volgens Andresen's nummering: 1 Aboriginum Forma (bl. 14; vgl. afb. 523), 2 Gallograecus (bl. 24), 3 Rex Francorum et miles Francus (bl. 50), 4 Icon Paeonis (bl. 142), 5/6 Gallus Alpinus sive Celta (bl. 153), 7/8 Crupellaris Gallus & Gesata Gallus (bl. 154), 9 Eques Gallicus (bl. 155), 10 Tauriscus (bl. 185), 11 Carnus (bl. 186), 12 Icon Boii veteris (bl. 275), 13 Suevi (bl. 443; vgl. afb. 502), 14 Quadus & Marcomanus (bl. 618; tekstafb. bl. 65), 15 Marcomanus: princeps & Nobilis (bl. 673), 16 Marcomanus: miles & civis (bl. 674), 17/18 Gothus: miles & princeps (bl. 676), 19 Vandalus & Gepeda (bl. 746), 20 Longobardus & Herulus (bl. 784), 21 Pictus & Herulus (bl. 785).
eind1)
N.l. 4 copieën en 3 navolgingen, resp. B. 10, 11, 13, 16 en B. 12, 14, 15. Zie: H. Zimmermann, Jhrb. preuss. Knstsmlgn. 36 (1915) bl. 62, m. 2 afb.; nauwkeuriger: S. Laschitzer, Jhrb. Kaiserhaus 7 (1888) bl. 46, met 1 afb. op bl. 45 en hierbeneden noot 166:6.
Vgl. ook: K. Schwarz, Augustin Hirschvogel, Berlin 1917, bl. 164/5, en 29 e.v. (in 't bijz. 33), waar blijkt, dat deze prenten gebruikt zijn als illustraties bij het in 1549 te Weenen verschenen zeldzame boek Rerum Moscoviticarum Commentarii, van Sigmund von Herberstain, die nog door Maximiliaan tot ridder was geslagen. In 1551 bezorgde Lazius te Basel een herdruk van dit werk.
eind2)
Zie voor zijn levensbeschrijving: E. Oberhummer u. F.R. von Wieser, Wolfgang Lazius' Karten der österreichischen Lande und des Königreiches Ungarn aus den Jahren 1545-1563, Innsbruck 1906 en L. Bagrow, ‘A Ortelii Catalogus Cartographorum’, Petermann's Mitteilungen Erg. Heft No. 199 (1928) bl. 127 e.v.
Voor zijn verhouding tot Joh. Jac. Fugger, aan wien het boek is opgedragen zie: O. Hartig, ‘Die Gründung der Münchener Hofbibliothek’, Abhandlungen der Kgl. bayer. Ak. der Wiss., Philos.-philol. Kl. 28. Bd. 3. Abh. bl. 209 en 550.
Zijn beteekenis als geschiedschrijver behandelden: Joachimsen, Geschichtstauffassung, bl. 150; Girke, Tracht, bl. 123; Gotthelf, Altertum, bl. 28; Bieder, Germanenforschung, bl. 36.
eind3)
Behalve de eerste uitgave kennen Brunet, Graesse en Lipperheide een tweede editie, Basel, Oporinus 1572, welke wij niet in handen hebben kunnen krijgen. Oberhummer & Wieser spreken van een tweede uitgave te Basel van 1574. Een derde druk, welke Andresen in zijn beschrijving der prenten alleen noemt, verscheen in 1600 te Frankfort a.M.; een vierde, die wij evenmin gezien hebben, in 1698 te Antwerpen. Verder schijnt er nog een bewerking van dit boek door Fischart te bestaan; zie: H. Böss, Fischarts Bearbeitung lateinischer Quellen II, Fischarts Übersetzung von W. Lazius' ‘De gentium migrationibus’, Reichenberg i.B. 1923 (= Prager deutsche Studien H. 28).
eind4)
P. Merker & W. Stammler, Reallexikon der deutschen Literatur II, Berlin 1926/28, kol. 597.
eind5)
T.a.p. bl. 645. De eerste publicatie van runenschrift geschiedde in 1554 door Joh. Magnus in zijn Historia de omnibus Gothorum Sveonumque regibus. Lazius' citaat overtreft dat van Magnus verre in ouderdom (Vgl. Bieder, Germanenforschung, bl. 37, Stemmermann, Vorgeschichtsforschung, bl. 43 noemt Magnus niet).
eind6)
Gelijkwe hierboven 165:2 aanwezen, is deze Mannus gecopieerd naar No. 17 der Pappenheimsche kroniek, en zelfs die figuur laat zich nog verder terug vervolgen, ze ontleende n.l. enkele elementen aan twee heroën der Genealogie (L. 5 en 10) zie: Jhrb. preuss. Knstsmlgn. 36 (1915) bl. 62) en vgl. ook noot 166:1.
eind7)
Volgens zijn inleiding tot de Commentarii Rerum Graecarum (Weenen 1558) heeft Lazius 9 afb. in dit werk zelf geëtst. Verder vermeldt Ortelius van een tot dusver niet terug gevonden kaart van Weenen: ‘Sua manu in aere caelatum’ (Bagrow, t.a.p. bl. 128). Ibidem bl. 129 opmerkingen over zijn vaardigheid in etskunst; Bagrow vermoedt, dat Hirschvogel Lazius in die kunst heeft ingewijd.
eind8)
Oberhummer & Wieser, t.a.p. beelden op bl. 15 een schetsje door Lazius af.
eind9)
Gelijk b.v. bekend is van de illustraties bij Lazius' Commentarii Reipubl. Romanae, Basel z.j. (Andresen II, bl. 423/24). Thieme-Becker XXII (1928) bl. 489 meent ten onrechte, dat Andresen de houtsneden in dit boek als werk van Lazius beschouwt. Deze vermeldde ze slechts daar er teekeningen van Lazius aan deze prenten ten grondslag liggen.
eind10)
Zie bl. 56:8.
eind1)
De prenten zijn: Kelten (A. 5/6; Gallier (A. 9); Tauriscus (A. 10). Vgl. Stemmermann, Vorgeschichtsforschung, bl. 44.
eind2)
Ibidem.
eind3)
Dit verband werd opgemerkt door Girke, Die Tracht II, bl. 1241. Vgl. de hierboven in noot 56:1 genoemde litt. De ossenwagen naar Menestrier, Tab. III is afgeb. bij Wulff, Taf. XII, 5.
eind4)
Eikones cum brevissimis descriptionibus duodecim primorum primariorumque, quos scire licet, veteris Germaniae heroum, Straatsburg 1573. Voor Stimmer's houtsneden zie: Andresen III (1872) bl. 102. De illustraties werden later afgedrukt in Holtzwart's Emblematum Tyrocinia: Sive picta poesis latinogermanica. Das ist Zierwerck oder Gemälpoesij, Straatsburg 1581. Holtzwart kende blijkens zijn voorrede beide uitgaven van Waldis (Gotthelf, Das dtsche Altertum, bl. 29). De invloed van Amman's houtsneden blijkt uit de toegevoegde achtergrondtafereeltjes.
eind5)
MS. Univ. Bibl. Gent G. 3520, fol. 23 en fol. 24, beschreven bij Vander Haeghen, Biblioth. Belgica, i.v. L. de Heere, bl. 86-94 (ibidem, tweede reeks, fiche H. 237, geeft de onjuiste lezing: Swane!). Op de eerste genoemde miniatuur is de linksche figuur in spiegelbeeld gecopieerd. Ws. om een betere opstelling te krijgen; gelijk ook bij het samen groepeeren der beide figuren van A. 13 geschiedde (afb. 511).

eind6)
A.v.D. Willigen, Geschiedk. Aant. over Haarlemsche Schilders, Haarlem 1866, bl. 189/90:11 Oct. 1651 ‘Mr. Pieter Soutman doende presentatie om seecker boeck met alle de affbeeldinge van alle de graven van Hollant bij hem geteekent ende doen snijden ende het geschrifte bij Petrum Scriverium gemaeckt, te vereeren. Is daervoor door den Secretaris doen bedanken ende de presentatie excuseeren’.
eind1)
De hierboven bl. 53:2 genoemde Nehalennia vondst. Van Boxhorn's hand verscheen nog in het jaar der ontdekking: Bediedinge van de afgodinne Nehalennia (1647).
eind2)
De uitvoerigste beschrijving der prenten in Wussin's monografie over Visscher (1865), No. 142-151 en bl. 255 Anm. 5. Zie verder Nagler, Künstler-Lex. XX (1850) bl. 99, No. 92-102; Weigel, Kunst-Katalog, No. 19618; Dutuit VI (1885) bl. 523, No. 186-195; Wurzbach, Niederl. Künstler-Lex. II (1910), i.v. C. Visscher, No. 142-151; Muller. No. 35; Van Stolk, No. 36; en Thieme-Becker XXXI (1937) bl. 313 met de onjuiste datum 1644.
De reeks bestaat uit: I Titelblad, II en III tweezijdig bedrukte bladen met opdracht en hist. toelichting (Deze bladen, die vrijwel steeds aan de reeks ontbreken zijn bewaard gebleven bij het ex. dat Dr. J.C.J. Bierens de Haan aan het Prentenkabinet van Mus. Boymans schonk), IV Gustaaf Adolf, V Christina, VI Gothus (nr. Lazius A 17), VII Wandalus (naar A 19), VIII Suevus (naar A 13; afb. 51 2), IX Herulus (naar A 20), X Gepida (naar A 19), XI Marcomanus (naar A 14; afb. 53 2), XII Quadus (naar A 14; afb. 53 1).
Kramm, Levens en Werken der Holl. en Vla. kunstschilders VI (1863) bl. 1546 beschrijft de reeks met een Hollandsche titel; een dergelijke uitgave is ons niet onder oogen gekomen.
eind3)
Tot dusver beschouwde men Lazius' prenten als het directe voorbeeld der muurschilderingen. Deze zijn evenwel het spiegelbeeld der houtsneden, ze zijn echter gelijkzijdig met de etsen en volgen ook verder volkomen de kleine afwijkingen, waardoor deze zich van hun voorbeeld onderscheiden. Zelfs de keuze en de volgorde der zeven figuren houdt zich angstvallig aan de reeks van 1650. Zie voor afb. dezer muurschilderingen: G. Hambebg, ‘Kämpabilderna på Läckö’, Tidskrift for Konstvetenskap 21 (1937) bl. 9 e.v.

eind4)
Het boekje was de door M. Harwich en R. van Loven vermeerderde bewerking van R. Verstegen, Nederlantsche Antiquiteyten met de bekeeringhe van eenighe der selve landen lot het kersten gheloove, deur S. Willebrordus, Antw. 1613, dat in 1631 en 1646 herdrukt was. Dit werkje, dat in een geschiedenis der Nederlandsche archaeologie een ruimere plaats zou verdienen, dan wij er hier aan konden afstaan, was op zijn beurt een speciaal op de Nederlanden en op Nederlandsche toestanden aangepast uittreksel van Verstegen's hoofdwerk A Restitution of decayed intelligence in Antiquities concerning the most noble and renowned English nation, Antw. 1605 (herdrukt 1628, 1634, 1652, 1655, 1673). Voor ons doel verdienen alleen vermelding de ‘louter fantaisistische beeltenissen’ der oud-Germaansche goden, aan wie de namen der weekdagen zijn ontleend en die onder de door Verstegen voorgestelde vormen steeds weer werden afgebeeld (b.v. behalve in de Antiquitates Belgicae (zie vgl. noot) in: S. van Leewen, Korte besgryving van het Lugdunum Batavorum, Leiden 1672, bl. 250/51; A. Pars, Catti aborigines Batavorum, Leiden 1697; Gueudeville, Atlas hisiorique, Amst. 1721, I, No. 42; een illustratie door R. Vinkeles naar J. Buys, Het afgodsbeeld Wodan te Westkappel, door Willebrord, verbrijzeld (Ao 695) bij J. Kok, Vaderl. Woordenb.34 (1795) bl. 112 (Muller No. 97; Van Stolk No. 70) en een losse prent, beschreven bij Muller, Historieplaten No. 11. Vgl. ook noot 209:3.
De Antiquitates Belgicae of Nederlandsche Oudtheden werden vaak herdrukt o.a. in 1701, 1715, 1756; voor de in dit verband belangrijke illustraties zie de vlg. noot. Een laatste druk, Gent 1809, is ongeïllustreerd.
Litteratuur: E. Rombauts, Richard Verstegen, een polemist der Contra-Reformatie, Brussel 1933, bl. 176 e.v.; J.T. Bodel Nyenhuis, Topogr. lijst der Nederl. plaatsbeschrijvingen, Amst. 1862-68, No. 28 met een niet door Rombauts genoemde druk der Nederl. Antiquiteyten van 1611; Smids, Schatkamer3, bl. 120/21; Van der Aa, Biogr. Wbk. XVI bl. 534, i.v. J.v. Royen. Voor moderne litt. over de namen der weekdagen zie: Beitr. zur Gesch. d. dtschn. Spr. u. Litt. 61 (1937) bl. 102 6).
Een soortgelijke rariteit als de ‘Batavenkoppen’ vormden twee 12de eeuwsche bronzen beeldjes, tot in de 19de eeuw in de Mariakerk te Utrecht bewaard, welke den vreemdeling als beelden der heidensche afgoden Fosta en Weda vertoond werden (L. van Vuuren en G.A. Evers in Jaarboekje van ‘Oud-Utrecht’ (1935) bl. 92 e.v.). Of de door schrs. aangewezen beeldjes (thans in het Rijksmuseum) inderdaad met de bedoelde ‘afgodsbeelden’ mogen worden geïdentificeerd, is o.i. niet boven twijfel verheven. De aldaar afgebeelde prenten uit de 17de eeuw naar deze objecten vertoonen hoegenaamd geen overeenkomst met de Amsterdamsche beeldjes;Cat. Beeldhouwwerken Rijksmuseum 1915, No. 7; Oudheidk. Jaarb. 13 (1946) bl. 62. Vgl. ook Van den Bergh, Ned Volksoverl., bl. 145 4) en thans G.A. Evers, Utrechtsche overleveringen, Utr. 1941. bl. 69.
eind5)
De eerste vijf afbeeldingen zijn gelijkzijdige copieën naar Soutman's reeks; de laatste twee zijn in spiegelbeeld.
De voor ons onderzoek belangrijke illustraties zijn:
bl. 68 Goth < Soutman VI
bl. 70 Wandaal < Soutman VII
bl. 72 Sueef (afb. 51 3) < Soutman VIII
b.l 74 Heruler < Soutman IX
bl. 75 Gepider < Soutman X
bl. 77 Markoman (afb. 53 4) < Soutman XI
bl. 78 Quaade (afb. 53 3) < Soutman XII

 


Verder de weekgoden Zon (bl. 133), Maan (bl. 135), Tuisco (bl. 137), Wodan (bl. 140), Thor (bl. 147), Friga (bl. 150), Seater (bl. 153) alle geheel volgens de afb. bij Verstegen (vgl. vorige noot).
Het titelblad is gesigneerd: ‘I. Goeree del et Fec’. Hoogstwaarschijnlijk moeten ook de overige illustraties aan hem worden toegeschreven.
Voor twee prenten door A. Schut, die o.a. voorkomen in de uitgave van 1756, zie beneden, noot 206:3.
eind1)
Zie voor een opgave noot 206:2.
eind2)
De prent vindt men in het genoemde werk tegenover bl. 107, de signatuur luidt: Saltzer Fratres sculp: et excud:.
eind3)
Behalve aan Lazius ontleent dit werk 6 copieën aan M.T. Arnkiel, Aussfürliche Eröffnung, was es mit der Cimbrischen Völcker eine Bewandtniss gehabt, Hamburg 1702, welks gegraveerd titelblad ‘Der Uhralten Mitternächtischen Völcker Leben, Thaten und Bekehrung’ in 8 kleine velden afbeeldingen vertoont van: 1 Cimber; 2 Jüte; 3 Friese; 4 Wende; 5 Sachse; 6 Dithmarsier; 7 Angel-Schwabe; 8 Gothe.
De illustraties in Arnkiel, die voor ons onderzoek van belang zijn, zijn de volgende:
Andr. = Andresen's lijst v. Lazius. ill.; vgl. noot 165:4.
I kol. 43 Costuums van Edelen (Cimbren) ± 1595. Gesigneerd: ‘Brühl sc. Lipsiae’.
I kol. 71 Costuums van burgers en boeren door denzelfde.
I kol. 1716 Boeren-bruiloftsdrachten. Gesigneerd ‘G.F. Fritsch et fil. sculps’.
II Tab. II 1 Humblus Judex < ?
2 Dan Filius Humbli < ?
3 Cimber < Arnkiel 1
4 Sicamber < Andr. 3
5 Gothus Miles < Andr. 17
6 Gepeda < Andr. 19
II Tab. III 1 Juta < Arnkiel 2
2 Frisus < Arnkiel 3
3 Suevus < Andr. 13
4 Anglo Suevus < Arnkiel 7
5 Antiquus Saxo, Holsatus < Arnkiel 5
6 Ditmarsus < ?
II Tab. IV 1 Celta < Andr. 5
2 Longobardus < Andr. 20
3 Quadus < Andr. 14
4 Marcomanus < Andr. 14
II Tab. XII 1 Dux Teuto Graecus sub Anthijrio in Graecia < Andr. 2
2 Herulus sub Anthijrio in Vandalia < Andr. 20
3 Wandalus < Andr. 19
4 Venedus < Arnkiel 4

 

eind4)
Zie over Franck: Dahlmann-Waitz No. 9364; H. Körner, Studien zur geistesgeschichtlichen Stellung Sebastian Francks, Breslau 1935; Gotthelf, Das dtsche Altertum, bl. 17; Fueter, Historiographie 3, bl. 188; Stemmermann, Vorgeschichtsforschung, bl. 40; Schnabel, Quellen, bl. 114; F. Gundolf, Anfänge dtschr. Geschichtschreibung, Amst. [1938], bl. 47; T.J. Geest, ‘Seb. Franck en de Nederlandse cultuurgeschiedenis der XVI de eeuw’, Tijdschr. v. Geschiedenis 59 (1946) bl. 371 e.v.
Speciaal voor de illustraties: G. Pauli, Hans Sebald Beham, Strssbg. 1901, bl. 487; voor vertalingen in het Nederlandsch: B. Becker in: Ned. Arch. v. Kerkgesch. N.S. 21 (1928) bl. 149-160 en C.P. Burger in: Het Boek 17 (1928) bl. 216 (rectificatie v.h. vorige art.).
De uitvoerige titel van het Germaniae Chronicon gaven wij reeds hierboven 54:3 waar wij tevens spraken over de werken van Aventinus, die een soortgelijke populariteit genoten.
eind1)
V. Hantzsch, ‘Seb. Münsters Leben, Werk, Wissenschaftliche Bedeutung’, Abh. d. phil.-hist. Klasse d. Klg. sächs. Ges. d. Wiss. 18 (1899) bl. 1 e.v.; Schnabel, Quellen, bl. 108; Gundolf, Anfänge, bl. 53.
Tot 1650 verschenen van dit werk 46 uitgaven in 6 talen. Een overzicht der div. uitgaven bij Hantzsch, bl. 153, 77).
eind2)
De illustraties der uitgaven tusschen 1544 en 1550 waren het werk van Conrad Schnitt (F.C. Lonchamp, Manuel du bibliophile suisse II, Lausanne 1922, No. 1164). Aan de editie van 1550 werkten mede: de teekenaars Hans Rudolf Manuel Deutsch, David Kandel, Jacob Klausner, K. Hofreuter, de monogrammist H.S.D. en de houtsnijders Christoph Stimmer en Heinrich Holzmüller. Vgl. Hantzsch, t.a.p. bl. 65 e.v.; Archiv. f.d. zeichnenden Künste I (1885) bl. 209/10; Campbell Dodgson I bl. 247 en J. Zemp, Die schweizerische Bilderchroniken und ihre Architektur-Darstellungen, Zürich 1897, bl. 148.
eind3)
Voor de stadsgezichten zie: F. Bachmann, Die alten Städtebilder. Ein Verzeichnis der graphischen Ortsansichten von Schedel bis Merian, Lpz. 1939.
eind1)
‘...quisque suis & admodum paucis contentus in rure sub dio aut saltem umbrosa sub arbore, humilive casa cum consorte una vel pluribus, cum dulcibus natis securus & pene ociosus ageret, congestis agrorum fructibus, pecorumque lacte vesceretur, aquam potaret, vestimentum ex arborum corticibus latisque foliis primum, deinde ex inconcinnatis animalium pellibus sibi consueret, ....’ Ed. Basel 1552, fol. 3. Bij Stemmermann, t.a.p. bl. 39 andere voorbeelden van het groote verschil in opvatting tusschen tekst en illustraties.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Die cronycke van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslant (Divisiekroniek)

  • over Cronike van Brabant

  • over Spiegel historiael (5 delen)


auteurs

  • over Cornelius Aurelius

  • over Gerardus Geldenhauer

  • over Jan van Doesborch

  • over Werner Rolevinck van Laer

  • over Anoniem Cronyke van Brabant