Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Van de aanvaller geen spoor. Gedichten 1973-1983 (1983)

Informatie terzijde

Titelpagina van Van de aanvaller geen spoor. Gedichten 1973-1983
Afbeelding van Van de aanvaller geen spoor. Gedichten 1973-1983Toon afbeelding van titelpagina van Van de aanvaller geen spoor. Gedichten 1973-1983

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.35 MB)

Scans (3.33 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.07 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Van de aanvaller geen spoor. Gedichten 1973-1983

(1983)–Hans van de Waarsenburg–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 44]
[p. 44]

De seizoenen

Herfst 1
 
Na de eerste natte dagen, de vallende bladeren
 
bewust, rochelt hout tegen het vuur.
 
De grootvader in een open haard gelegd. Nog praat
 
hij. Nog knettert zijn speeksel verzet tegen de vlammen.
 
 
 
Je loopt er met een bocht omheen, vergane warmte
 
likt de voetzolen. In de ochtend speelt droefheid
 
viool, vlecht humus zich in het traag op gang
 
komende ochtendlicht.
 
 
 
Zo is het vergaan verlopen: een trage band van geur
 
glijdt door de groeven. Leeggeoogst ligt het lichaam
 
van het land. De houtblokken stapelen zich
 
 
 
Tot een verlaat en wreed heksenvuur. Likkend aan
 
het marmer van een jeugd, een laatste vreugde gedoofd.
 
De wijnoogst mislukt, het gordijn dicht.
[pagina 45]
[p. 45]
2
 
Het waren de oorlogen van wind en regen
 
gevouwen in het diepste der seizoenen. Het waren
 
het water, het afval van de bomen, de hol
 
wordende mond van de zee, die te na kwamen
 
 
 
Wanneer het licht uit de ogen dreigde te verdwijnen
 
in de lange uren voor de grote slaap van de winter.
 
Je was in het land verdwenen, hoorde jezelf niet roepen
 
in de bladspiegel van je papier, dat krulde van vocht.
 
 
 
De lege takken boden geen houvast, iedere storm
 
legde plat. In dit slik van verdronken land tikten
 
je nagels tegen het karkas van licht.
 
 
 
Het schip van reizen lag vermolmd te gapen
 
in de gaten van de grijzende avond. Vanuit omringende
 
mistbanken baste een oude bard het schaamrood.
[pagina 46]
[p. 46]
3
 
De verhalen verteld, terwijl het vuur van de venen
 
nog brandde en geblakerde kruisen werden gekoesterd
 
door de weduwen van het moer. In dit jaargetijde werd
 
hun witte god geloogd in het zuur van de gronden.
 
 
 
Prevelende monniken schonken manuscripten en paddestoelen
 
aan de Grote Herfst, aan dit mummelend beschonken
 
opperhoofd van verbranding, dood en turfverstrekking.
 
 
 
Zo vergaan de uren in meervoud, de deurposten vol
 
geronnen bloed en vergeten huifkarren.
 
Het sterven onder de hei huist als een pest.
 
 
 
(In een late zomer ben ik met je naar deze herfst gewandeld.
 
Lachend in het kreupelhout en wijzend naar de adders
 
van november, zowaar de verhalen, vertellend, vertelt.)
[pagina 47]
[p. 47]
4
 
Vervorming vol droefenis en zompende schoenen,
 
de dag van de witte chrysanten, daar kom je nooit
 
meer van weg. Hoewel marmer met mos me liever is.
 
Zo ook de statisch treurenden, doodvallend bij voorkeur
 
 
 
Op het steen van hun verminkte beden en ik spugend
 
in hun open glas van tranen en gezangen. Want heidens
 
is dit seizoen, waarin de beuk zijn wortels verder
 
boven de aarde krult, druïden de varkens uitbenen
 
 
 
Tot humus of bezinksel dat met de ootmoed van de
 
volle rivieren stroomt naar gene zijde van de
 
wetstenen, hard gemaakt tot monddood kussen.
 
 
 
De dag van de witte chrysanten, de Inca-regenboog.
 
De schepen varen de seizoenen voorbij, breken de tijd
 
tot gruizels, windschilfers, tot letters op een grafsteen.
[pagina 48]
[p. 48]
5
 
In de nachtbedding blaast vochtige wind. Ramen
 
krijgen groei aan binnenkant. Wankel staan de
 
huizen op deze verse humus, betasten
 
stamelend hun nazaten.
 
 
 
Mompelend, voortbewegend, gebukt onder dit
 
poëtisch licht, spreekt hij bezweringen tegen
 
het getij. Begraaft de bladwarmte van de zomer.
 
Zo wordt de grote arm van warmte vergeten.
 
 
 
Niemand wenst dit licht nog te trekken. Bomen
 
masseren hun wortels tot dichtbij de dood.
 
De dichters verdraaien handenwrijvend.
 
 
 
Zij hebben geen hand te veel in dit seizoen,
 
schrijven letter na letter het sterven voor zich uit.
 
Ben je er nog, als de krakende vrieswind eerder komt?
[pagina 49]
[p. 49]
Winter 1
 
Het bleke gezicht van deze maanden
 
waar vorst ooit heerser en blauw
 
van kilte het licht onderhuids deed stralen
 
 
 
Ach, hoe zeer hangt nu het natte grijs
 
over de dagen en hoe bitter smaken deze
 
uren in hun wetmatige grauwheid
 
 
 
Hoe somber spreekt de stem, geteisterd
 
door de maanden, neergeslagen als een
 
kettinghond richt hij zich niet op, blijft liggen
 
 
 
Men houdt hem voor:
 
Het snotterige schijnsel van kleuren
 
Het suiker van gewetenloze confectiemuziek
 
 
 
Maar niets raakt dit lijf. Het valt in stilte
 
uit elkaar: Voorwaar, voorwaar.
[pagina 50]
[p. 50]
2
 
De hand leggen, zich voorbereiden
 
op weer een ander jaar, terwijl
 
het licht zich schuilhoudt,
 
ieder woord bedriegt
 
 
 
Geruchten in vreemde taal de ronde doen,
 
rituelen van vreemde snit worden uitgevoerd
 
 
 
Voorbijgangers dreigend hun voeten neerzetten
 
huizen woedend met deuren klapperen
 
de straten hun rug krommen of kreunen
 
 
 
In deze tijd dus, waar het licht dagelijks
 
wordt besneden en gekortwiekt,
 
vult anarchie de luchtpijp.
[pagina 51]
[p. 51]
3
 
En stilte blaast de warme kachel.
 
 
 
Het koolvuur gloeit
 
De warmte spreidt
 
 
 
Volle glazen schuiven naar beneden
 
De tering is een verre bruid
 
Het heden wordt verleden
 
 
 
En stilte blaast de warme kachel.
 
 
 
De bazen worden zacht gestoofd
 
Hun vet brengt zacht geknetter
 
De vreugde breidt zich alom uit
 
 
 
En stilte blaast de warme kachel.
 
 
 
Heel gemeen lachen de tanden:
 
De winter is een koud domein,
 
We moeten hem onthanden.
 
 
 
De avond eindigt in een handgemeen,
 
Van de bazen rest er geen
 
 
 
En stilte blaast de warme kachel.
[pagina 52]
[p. 52]
4
 
Omdat hij zo stil was en wees naar het licht
 
Omdat hij zo doods was en klapperde met de tanden
 
 
 
Hebben ze het licht voor hem gemaakt
 
en bladeren aan de takken gehangen
 
 
 
Uit een oude doos werd zon gehaald
 
en voor het raam gezet
 
 
 
Omdat hij aarzelend een woord wilde,
 
zetten ze wat letters op een rij
 
 
 
Dag na dag staarde hij en toen hij bewoog
 
was de winter als voorbij
 
 
 
Er kwam storm, er kwam regen en 's avonds
 
tegen negen werd het strottehoofd geplet,
 
 
 
Letter na letter stierf een alfabet.
[pagina 53]
[p. 53]
5
 
Onder de voeten de laatste
 
bevroren grond van de winter,
 
om de afsprong te maken
 
naar het volle licht dat
 
 
 
Iedere dag het ademen rekt
 
Misthoorns, ijspegels
 
Zakdoeken, dood en alcohol
 
doet opbergen
 
 
 
Ontsnapping mogelijk maakt uit
 
het sombere instituut van grijze
 
vernietiging en de weg vrij
 
naar de treinen, die mij
 
 
 
Met wimpels van uitbundigheid
 
mee zullen nemen, wanneer zon en
 
groen me reisvaardig hebben gemaakt.
[pagina 54]
[p. 54]
Lente 1
 
Je houdt het hoofd nog binnen
 
grammaticale wetten
 
 
 
Verwacht vorst, hagel, sneeuwstorm
 
een maartse blizzard misschien
 
 
 
Derderangs zon op het netvlies
 
gekanker in de toppen van de bomen
 
 
 
Droevig in de wachtkamer van de zomer
 
spreekt het zelden
 
 
 
Zo plet dit seizoen de woorden
 
tot monomane gang
 
tot littekens van melancholie:
 
 
 
Don Quichote in een harnas van kilte
 
wachtend op de molenwieken
 
van de zon.
[pagina 55]
[p. 55]
2
 
De stilte die valt
 
in het amen van de taal,
 
korzelig de ogen wrijft
 
 
 
De stilte die valt
 
in het wezen van woorden,
 
de hand doet slaan
 
 
 
De stilte die bewoog,
 
de leuning van de stoel,
 
het speenkruid in mijn hoofd.
[pagina 56]
[p. 56]
3
 
In het zand, het moer, afdrukken:
 
 
 
De geur van lindebloesem
 
waaronder de korte broeken, lopend
 
de trui tussen de motteballen, liggend
 
de winter van het jongenslijf gepeld
 
 
 
Een tevergeefse film tegen de
 
schrale, stalen horizon
 
 
 
Zwijgend in lachen gebet,
 
tot zweet gedood
 
 
 
In een handvol april plotseling
 
teruggevonden op de grote zolder
 
van het achterhoofd:
 
 
 
winnetou, opperhoofd der apachen
 
 
 
Ach, dit ambacht in lentetijd
 
sluipend tegen de huid van de heuvels
 
 
 
Misschien de bijlen, de pijlen, de bogen
 
De pijn van ontbrekend steppegras
 
 
 
En de wind, ook dat nog, schurend,
 
schimpend dikwijls
 
tegen de bizon, de Indiaan in het gedicht.
[pagina 57]
[p. 57]
4
 
Onder de voetstap
 
dood van klokkende aarde
 
sneven van gras
 
 
 
Scalp van kille taal
 
door de sukkelende dagen
 
 
 
Het grijs voortjagende plafond
 
ieder blauw gedempt
 
 
 
Dit langzame land vloekte
 
de stem, nauwelijks herkenbaar
 
zichzelf
 
 
 
Bezweringen werden mompelend
 
verstuurd
 
 
 
Koud echter en naakt hielden
 
de reservaten stand
 
 
 
Wachtten met hem
 
op de paukeslag van het licht.
[pagina 58]
[p. 58]
5
 
Het stelt teleur lente te denken
 
mei in maart te voelen
 
Terwijl een kadaver van koude
 
doodslag pleegt op het land
 
 
 
Woord na woord huiverend
 
in hagel hangt
 
 
 
Felle wind onder de toetsen huist
 
Broedermoord en dood
 
in het aarzelende groen schieten
 
 
 
Evita Perón als Mondscheinsonate
 
onder de huig schuift
 
Zingend aanslagen op de traanklieren
 
pleegt
 
 
 
Bundels pijlen in jonge mensen jaagt,
 
de Mei van Gorter wederom uitblijft
 
 
 
Samengevat: terwijl de heggemus
 
tegen de muur van de schuur broedt
 
het echtpaar merel naar de rozestruik
 
heeft verdreven (er dus hoop blijft)
 
 
 
Leg ik met de hitparade in mijn hand
 
het fascisme uit
 
 
 
De zoveelste warme zomer nadert.
[pagina 59]
[p. 59]
Zomer 1
 
Soms het vakantie-achtige wezen poëzie,
 
in woordloze laden, bijna vanzelf
 
openschuivend (gramschap in vergeten hoeken)
 
 
 
In zichtbare duisternis spinloos
 
handen wrijft, de yoghurtfles door
 
kraanwater lijkt leeggespoeld
 
 
 
In de hand de cocon van snel gevluchte
 
rups met opschrift: De Wet van de Traagheid
 
heeft zichzelf ingehaald
 
 
 
Genadeloos blaast daarbij het wicht
 
van de poëzie (bellen?)
[pagina 60]
[p. 60]
2
 
Huis vol warmte wordt hier niet geboden
 
Hier ritselt de regen ontuchtig door de dagen
 
slaat de wind gaten in beperkte vrijheid:
 
 
 
De zomer in dit land, zo zonder licht met
 
dood onder het huis en droef proza in de
 
huiskamers noopt tot verplicht reizen:
 
 
 
Waar ook aangekomen, iedere warme dag onder
 
de kroonluchter van de zon bewijst: van alle
 
jaargetijden ligt dit het verste van de dood.
[pagina 61]
[p. 61]
3
 
Te ver van de Hondsbosse
 
ligt dit schijnblauw
 
zee te worden in een hoofd
 
vol donderend herfstgeweld;
 
 
 
De natte bladeren in de mond
 
de paddestoelen in de oorschelp
 
het vochtige mos onder de schedel
 
hoe dit hoofd komt vol te hangen:
 
 
 
Terwijl de huid bruint, de zeepokken
 
rond de poriën verdwijnen, het zachte
 
schaamhaar vol alfabet, gekoelde wijn:
 
 
 
Wit op de tong van de zomer slaat
 
de wandelstok van de eeuwenoude
 
zeebard gaten in het rozemarijn.
[pagina 62]
[p. 62]
4
 
De zee waar hij vreemdeling bleef
 
waar het getij niet bond en boeide
 
 
 
De zee waar hij schrompelde tot zand
 
tot cliché van toerist
 
 
 
Een zwembroek van verlegenheid, waar
 
zij verdween, zijn stem niet vasthield
 
 
 
Het schorre zout hem vastzette,
 
waar hij dit blauwe water terugsloeg.
[pagina 63]
[p. 63]
5
 
Naar de stilte groeide hij, zorgvuldig
 
tastend naar het licht, dat verdeelt
 
onrechtvaardig heerst
 
 
 
Plekken vond hij, waar alle woorden
 
werden uitgetrokken, gevormde zinnen
 
onder een handdoek gelegd
 
 
 
Zon straalde gemiste warmte in de huid,
 
likte de poriën van vroeger koud leven
 
In het warme vruchtwater van deze zee
 
 
 
Ging hij onder: gespreide waaier van
 
zwart haar, gestrekt lichaam in azuur,
 
gerekt wier, geopende schelp
 
 
 
Vergetend, hoe Provençaalse Dood kon ruiken
 
in de warme korenvelden rond de Peel.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken