| |
2.
Deze brief van 27 maart 1941, de tweede die ik ontving, spreekt wat de inhoud betreft voor zichzelf. Voor de Nederlandse lezer vereist hij helaas enkele toelichtingen. Prigèn en Trètès waren twee hogergelegen vakantieoorden in Oost-Java. In de Desa: uit dit feuilleton is later de novelle De Clan ontstaan; pie Walravens brief van 5 juni. Een ‘kramat’ is een heilig graf; een ‘kjai’ is een godsdienstleraar en een ‘poesaka’ is een magisch geladen voorwerp. Soejitno die hier door Walraven genoemd wordt, was Mr. Soejitno Mangoenkoesoemo, één van de intelligentste en sympathiekste mensen die ik ooit heb gekend. Ook Du Perron was bijzonder op hem gesteld. Uit het vervolg van de brieven van Walraven blijkt dat hij met Soejitno in een polemiek gewikkeld raakte over de Indonesiër. Djatiroto, waar Greshoff blijkbaar gelogeerd had, is de naam van een suikerfabriek. De novelle waar Greshoff hier op doelt is Opde Grens. Verderop staat het woord ‘laki’, dat echtgenoot betekent. ‘De heldin van mijn verhaal...’: dit verhaal is weer Op de Grens. Het overdrukje van De Fakkel waar hier sprake van is bevatte een artikel Balans van Oostindische bellettrie; het stond in het januari-nummer van ‘De Fakkel’. Een ‘monjet’: kleine, ondeugende jongen, letterlijk: aap. Ducroo is de hoofdfiguur uit Du Perrons Het Land van Herkomst.
| |
| |
Blimbing, 27 Maart 1941
Waarde Heer Nieuwenhuys,
Jl. Zondagmorgen is Greshoff bij ons geweest. Hij logeerde bij een vriend op Prigèn of Trètès en had maar een uur den tijd, al werden het er twee. Wij hebben veel gepraat, maar, zooals dat altijd gaat bij een eerste persoonlijke ontmoeting, zat er niet veel systeem in het gesprek, dat over praktisch ontelbare onderwerpen liep. Over personen liep het alleen voor zoover die personen dood waren. Greshoff laat zich niet bij een eersten keer uit zijn tent lokken, en alleen als hij goeds kon zeggen, en wist, dat hij bij mij instemming zou vinden, liet hij zich over een levende uit. Over Koch, die een ouderwetsche Marxist was, behoorende tot een uitgestorven menschensoort. Over U als een prachtmensch, hetgeen klopte met de sobere uitspraken van Eddy du Perron, uitspraken die, misschien door hun soberheid en uit zijn critischen mond komende, op mij nog dieper indruk maakten dan welke uitspraak van Greshoff ook. Al was ik vaak bang, dat Eddy - en niet ten onrechte naar mij ook later uit Holland bleek - dat Eddy veel te toegankelijk was voor allerlei menschen, zijn oordeel over menschen, uitgesproken in vertrouwelijke oogenblikken en zonder terughouding, voelde ik als onfeilbaar juist.
Ik had een carbondoorslag van mijn ‘novelle’ hier en gaf die aan Greshoff mede. Van lezen gedurende het bezoek kwam natuurlijk niets. Ook gaf ik hem doorslagen van 14 feuilletons, indertijd geschreven toen mijn vrouw en ik naar West-Java zijn geweest om Eddy te zien en meteen afscheid te nemen, want hij stond toen aan den vooravond van zijn vertrek naar Holland. Deze laatste zijn journalistisch, maar bevatten wellicht veel, dat voor ‘omwerking’ vatbaar is. Er was een feuilleton bij, getiteld ‘In de Desa’, dat algemeen heel mooi werd gevonden, maar dit betreft alweer iets zuiver persoonlijks, n.l. de familie van mijn vrouw in de desa, het graf van mijn schoonmoeder op het eigen erf, de vereering van de kinderen, het sterven van de oude vrouw, haar geest, die nog voortleeft onder de kinderen, de neiging van vooral den oudsten zoon om een ‘kramat’ te stichten en zelf straks daarbij te fungeeren als een soort van ‘kjai’, maar
| |
| |
ook het nauwelijks door hen besefte voornemen om het erf, door de aanwezigheid daarin van een poesaka als het graf, te behoeden tegen vervreemding of versnippering. Aan alles, ook het zg. heiligste, ligt bij hun een materieele bedoeling ergens ten grondslag. En in dat opzicht kan ik hun goedkeuring niet verwerven. In dat opzicht is zelfs Soejitno mijn tegenstander en bestrijdt mij, wellicht tegen beter weten in, als ik, hetgeen ik meen te zien, onder woorden breng. En ‘litteratuur’ is schoonheid, maar ook waarheid!
Greshoff heeft de novelle dus gelezen en hij schrijft mij zoojuist uit Djatiroto (hij is intusschen al naar Bali vertrokken): ‘Ik moet u schrijven om u te melden hoe uitstekend ik uw novelle vind. Zonder een zweem van twijfel een der beste bijdragen tot nu toe in De Fakkel verschenen. Alleen de allerlaatste zin valt m.i. uit den toon, daar hoor ik iets “demagogisch” in (en daarvan vooral het woord “natie”, dat m.i. beter door volk vervangen kan worden).’
Nu, dat laatste had ik al gevoeld sedert mijn persoonlijke ontmoeting met Du Perron.
Maar Greshoff heeft gelijk. Het slot van deze schets is het moeilijkste voor mij geweest. De rest was heel gemakkelijk, want alles daarvan was slechts copieeren des dagelijkschen levens. Maar het slot is niet door mij gezien, en is ook niet in overeenstemming met de werkelijkheid. Zij is inderdaad, evenals mijn vrouw een paar malen heeft gedaan, ‘in een vlaag van geestelijke amok’ teruggegaan naar den kampong, onbezonnen denkende, dat zij daar zou kunnen leven, dat zij zou kunnen voortgaan, waar zij jaren geleden was uitgescheiden, dat zij daar geheel zou worden opgenomen in de positie van voorheen. Dat blijkt voor hen een illusie. In de eerste plaats berust de achting van de desa op bezit en standing, en die had zij niet. Maar tevens bemerken zij dadelijk, dat de desa geen W.C.'s heeft, geen veilige badkamer, geen zachte zeep, geen veilig bed met klamboe, geen behoorlijk geoutilleerde keuken, geen bron, waaruit de dagelijksche blandja enz. komt, een ‘bron’, wellicht vaak ergerlijk en soms misschien gehaat, maar die altijd weer raad schaft, als een tombola zonder nieten. De gehate bron heeft fouten, is onbillijk op zijn beurt en ‘ruw’ zooals ‘Europe- | |
| |
anen’ zijn, maar in waarheid is die bron trouw en zorgvol, heeft die bron een geweten en veel begrip van wat er omgaat in hun. In de bron leeft ‘liefde’, een gevoel, waarvan ik soms twijfel of zij het wel kennen buiten de passie, die brandt als een felle, verterende vlam. ‘Wat weten wij van de liefde?’ schrijft Kartini ergens. Ik begrijp haar zoo goed. De liefde leerde Kartini, zelfs Kartini, pas kennen door aanraking met de besten van de Europeanen uit haar omgeving.
‘Koele vrouwen’, schreef Eddy over de Soendaasche meisjes. Niet waar! Maar zij hebben remmingen, complexen, en dat komt, omdat zij geleerd hebben nooit een man te gelooven. Voor den welmeenenden man is het om gek te worden.
- Zoo heb ik dus geen bizonder hooge gedachten van ‘het zieleleven des Javaans’ in 't algemeen, hetgeen nog niet wil zeggen, dat ik niet van hen houd. Mijn vrouw kan naar de desa gaan in een vlaag van woede of tijdelijke ontoerekenbaarheid, maar zij bemerkt onmiddellijk, dat daar niemand is, die haar het respect geeft, dat haar als vrouw toekomt. Als zij daar ‘een man’ zou vinden (er is geen sprake van ook maar de minste ontrouw of echtbreuk tusschen ons hoor!), dan moet zij achter hem loopen als een Indiaansche squaw achter haar ‘laki’. Dat wordt haar na één dag duidelijk. Om het vulgair te zeggen, met een spreekwoord uit de Indische kazerne: ‘Als zij eenmaal den wollen deken hebben gevoeld, gaan zij nooit weer naar den kampong terug!’
En daarin ligt het enorme verschil, althans in mijn geval. Als ik met mijn vrouw te Batavia kom, en u zou bezwaren maken om haar te ontvangen op gelijken voet als mijzelf, dan zou ik rechtsomkeert maken en het was uit met de vriendschap. Dat heeft mijn vrouw ondervonden. Ik zou niet met haar willen en kunnen leven anders dan op volkomen gelijken voet, hetgeen ook is gelukt, zij het na ontzaglijk veel misverstanden, wanbegrip, ondankbaarheid, overheersching van den primitieven oergeest in haar. Geen Inlandsche vrouw kan ooit volkomen in een man gelooven en dat komt door de polygamie. De harem-idee vergiftigt deze samenleving van mannen en vrouwen. De mannen hebben geen recht op volledige overgave der vrouw, omdat ook de vrouw geen staat kan maken op den man. Alleen
| |
| |
daarom zal deze ‘natie’ nooit een krachtige natie worden, omdat de bodem, waarin de wortel van het volksleven moet gedijen, vergiftigd wordt door de chaotische toestanden, die er heerschen op het gebied der voortplanting van de geslachten. Omdat de vrouw gezien wordt als koopwaar, lastdier en genotsinstrument, en niet als levensgezellin-vooraltijd. Ook de vrouw kan zich niet volledig geven in zulk een sfeer.
Aan den anderen kant is het eenige goede, dat ik kan zien in het fascisme, de uitsluiting van de vrouw buiten alle gewichtige zaken. ‘De plaats van de vrouw is achter den sluier’, zeggen de Mohamedanen. Er is veel voor te zeggen. De vrouwen staan niet naast ons; zij zijn niet waarheidslievend, zij zijn slechts bij uitzondering kalm en moediglijk vervuld van een groot ideaal, maar worden in zoo'n geval hysterisch-fanatiek. De vrouwen doen aan de wereld veel schade. In den grond der zaak hebben de Bijbel en de Koran gelijk, maar de gevolgen van deze opvatting in handen van de horde zijn nochtans treurig. Maar de vrouwelijke geest is onvoldragen. En dit alles maakt ook het beste huwelijk onvolmaakt, vaak een marteling. ‘In het beste huwelijk kunnen de partijen weinig anders doen dan elkaar troosten’, zegt Greshoff ongeveer. Het is volkomen juist.
De ‘heldin’ van mijn verhaal heeft dus wel de poging ondernomen, maar is teruggekeerd in de slavernij. Misschien omdat zij de andere slavernij nog erger bevond. Ik weet, dat hierin een mogelijkheid ligt tot verdere uitwerking van de schets, die dan een kleine roman zou kunnen worden, maar daarvoor zou ik moeten vervallen in het uitbeelden van desatoestanden en -personen, en ik vrees, dat ik - die geen Inlandsche talen versta, behalve wat Maleisch - daarin slecht zou slagen. Ik wil mij liever daaraan niet wagen, afgezien van mijn gebrek aan tijd en rust en bezinning. Ik zou ervoor in de desa moeten zitten, mèt mijn vrouw, die mij, als wij samen alleen zijn en buiten ons drukke gezin, veel kan en wil vertellen, dat ik kan gebruiken. Maar daarvan kan voorloopig niets komen, hoe graag ik het ook zou doen. Mij met haar begraven in de desa, ergens, mischien tijdelijk, het zou iets kunnen opleveren! Maar ik ben er niet voor in de
| |
| |
gelegenheid. Wij hebben een groot gezin te verzorgen, dat meent Europeesch georiënteerd te zijn, helaas. Het zou wellicht in hun voordeel zijn, als zij dat coquetteeren met ‘het Europeesche’ kalm lieten varen.
Ter wille dus der afronding van deze schets, zooals zij nu is, moet het slot ook blijven zooals het is. Inderdaad is op een zeker oogenblik het verloop van zaken ook aldus geweest. Daarna volgde de terugkeer naar het oude huis en werd het oude leven, maar nu nog vernederender, hervat. Dit proces der nederlaag te schetsen zou aan het verhaal een titel verleenen als ‘De Ontwortelde’ b.v., maar daar ben ik momenteel niet aan toe.
Ik mag het wel aan U overlaten enkele wijzigingen in de slotzinnen aan te brengen, waardoor ‘het demagogische’ wordt weggenomen. U ziet, zoodra ik me niet meer op vasten bodem gevoel, wordt mijn stijl gezwollen als in een verkiezingspamflet. Ik heb het zelf ook gevoeld. Het slot is achteloos aan de rest geflikt. Ik dank U bij voorbaat voor de aan te brengen veranderingen.
Ik kreeg nog geen brief van U, maar wel Uw briefkaart en ook Uw overdrukje uit De Fakkel. Ik had het opstel reeds gelezen, maar het overdrukje bracht me ertoe het geheel nog eens met meer aandacht te lezen. Er is veel in, dat zeer juist is. Ik bedoel overal, waar U dieper ingaat op den invloed, dien Indië oefent op den Europeaan. Székely-Lulofs, vroeger ook zelfs Annie Salomons, kwamen tot dezelfde conclusie. Het resultaat van een leven in Indië is ‘nivelleering’. Maar dat is het resultaat van elk koloniaal leven, naar ik meen. In Amerika lijken de menschen allen op elkaar. Zij dragen dezelfde kleeren. Er is maar een tweetal modellen van boorden te koop, zegt Huizinga in ‘Mensch en Menigte’. Hun wijze van leven is uniform. Hun gedachten zijn uniform, hun spreekwijzen. Een individualiteit valt onmiddellijk op en is altijd een Europeaan, geen Amerikaan. Annie Salomons zei het eens zeer terecht: ‘Wij komen elkander altijd tegen; nu eens in de dienstgang, dan weer op het promenadedek, en er blijft ons niets anders over dan ‘charmant zijn tegen elkander’. Vandaar ‘het Indische zich-voorstellen’, het ‘ma'k me's effe’, de vervloekte visiteziekte bij
| |
| |
menschen, die je niets kunnen schelen en die zelfs lastig en gevaarlijk zijn, de idee - ook in Amerika en Australië voelbaar - ‘I'm as good as my neighbour’. Dat is immers niet waar. Misschien staat Uw buurman beneden U, misschien staat hij boven U, maar dat wordt in landen als deze niet erkend. Zoodra ik buiten mijn deur kom, kom ik in aanraking met lui, die van mij eischen, dat ik mij op hun niveau zal stellen. Mijn niveau blijft tijdelijk onbetreden. Ik haat daarom alleen eigenlijk de z.g. Europeesche maatschappij in Indië. De ‘bacchanaliën’ in de soos in Deli van mevr. Székely-Lulofs zijn juist beschreven, zij komen ook op Java voor, maar zij doen ons deze menschen niet zien, zooals zij werkelijk zijn. In die soos, tijdens de fuif, tijdens het maalfeest of het bal-masqué, zijn deze menschen ‘in functie’. Zij zijn bezig hun betrekking te vervullen, evengoed als wanneer zij door de tuinen loopen, of in de fabriek zijn, of bridge spelen, of een eerste, aangevraagde visite maken bij den baas of bij een hoogeren collega. Dit meedoen aan soosgelagen wordt van hun verlangd, het is middel tot promotie, zooals de tennisbaan op een onderneming een gewichtig terrein is om promotie te maken. Sommigen mogen hun eigenlijke geaardheid hebben afgelegd voor goed. Misschien brengen die het in deze kringen het verste. Maar er zullen er ook velen zijn, die beter weten, en nu en dan, vooral in dagen van teruggang, zich een ander en wellicht beter leven herinneren uit hun jeugd. Toch komt er zooal geen verbetering, dan toch verandering, en dat doen de auto's, de zwembaden, de veranderde tijden natuurlijk ook. Men moet versoberen, gelukkig.
Ik eindig nu maar en wacht op den beloofden brief, waar wellicht nog een antwoord van mij uit voortvloeit. Ik broed op meer kopij voor U. Mijn jeugdherinneringen heb ik nog eens herlezen. Zij zijn, zooals ze daar staan, doorspekt met beschouwingen, die slaan op den tijd der crisisontslagen. Zij wilden eigenlijk een vergelijking zijn tusschen vroeger en nu en ik wilde aantoonen, dat een eenvoudig en simpel bestaan mogelijk is, ook met weinig geld, als de maatschappij daarop is ingericht. Zoo trok ik een parallel tusschen het leven van mijn ouders en grootouders, en ons bestaan, met
| |
| |
zelfs als wij bij Armenzorg zijn aangeland toch nog een ‘bediende’. Dus is dat werk niet geschikt voor De Fakkel, want niet literair, luchtig, vlot, weinig diep, soms preekerig, demagogisch zelfs. Maar ik kan het anders zien en beschrijven. Ik wil alleen niet vervallen in het genre Jaapje, Kleine Johannes, Kees de Jongen, Woutertje, al ben ik als kind ook iets dergelijks geweest natuurlijk. Ik ben ook een lafaard geweest vaak, een luilak, een over het paard getild ‘monjet’, nu en dan ook een leugenaar. En dat is het ergste en maakt het mij moeilijk om werkelijk à la Ducroo over mijn land van herkomst te schrijven en mijzelf daarin te plaatsen. Maar er was ook wel veel moois, en dat alleen zal ik kunnen geven, als er wat van komt. Het land op zichzelf is echter nuchter, en weinig romantisch, zoomede het leven der menschen daar. Ons leven was kleinburgerlijk. Ik heb bezwaren tegen mijn vader, en zelfs tegen mijn moeder. Het wordt daardoor zeer moeilijk om onbezorgd te schrijven, wat mij in de machine komt. Het is voor mij niet zoo gemakkelijk, als U misschien denkt.
Tot hiertoe dan en mijn hartelijke groeten. Als mijn novelle dan geplaatst wordt, zij het over een paar maanden, is het wellicht mogelijk nu reeds met mij ‘af te rekenen’ wat het honorarium betreft? Het is dan ‘verkocht’ en ‘duimkruid’ hebben wij noodig. Een van mijn zoons heeft volwassen lange beenen en gaat nog altijd naar de Mulo op een fiets, die hij kreeg op zijn 12de jaar of zoo. Zijn minderwaardigheidscomplex wordt er hevig door aangewakkerd, maar er komt maar niets van een nieuwe.
Uw W. Walraven.
|
|