| |
3.
Ook deze brief is van 27 maart en blijkbaar een directe reactie op één van de mijne. Weer enige toelichtingen: ‘Tengger-man’, een bewoner van het Tengger- (twee toonloze e's) gebergte; de Tenggerezen vormden als groep, zowel cultureel als religieus, een enclave; men beschouwde ze als de laatste levende relicten van het oude Rijk van Modjopahit. Het boek van Admiraal heette Veertig Indische Jaren. Dr. A.S. Kok schreef een slecht boek over De Indo. ‘Hoe graag had ik u gezien in dat oude Hotel des Indes’: Mijn vader is directeur geweest van dit hotel. Ik had Walraven geschreven dat ik op het ‘erf’ van ‘Des Indes’ met die geweldige waringins een groot deel
| |
| |
van mijn kinderjaren had doorgebracht. De Haan is Dr. F. de Haan, historicus en een tijdlang Landsarchivaris, schrijver van een tweetal standaardwerken Priangan en Oud Batavia. Walraven doelt op het laatste werk dat in 1919 uitkwam ter gelegenheid van het 300-jarig bestaan van de stad. Bloys van Treslong Prins is Mr. P.C. Bloys van Treslong Prins een bekend genealoog, schrijver van talrijke artikelen en enkele werken over Indische families.
Blimbing, 27 Maart 1941
Waarde Heer Nieuwenhuys,
Uw brief arriveert daar zooeven en nu ik toch eenmaal op gang ben ga ik nog wat voort. U wilt gaarne vriendschap en mij tutoyeeren; wees voorzichtig, ik kan U tegenvallen! Menschen ergeren zich aan mij. Vraagt U het maar aan Beb Vuyk. Maar wat het tutoyeeren betreft, dat mag gerust en ik geloof, dat het veel beter zou zijn voor den toon van Uw brieven vooral. U doet trouwhartig verslag van veel, hetgeen ik zeer op prijs stel, en toch is er reserve in Uw wijze van schrijven. U kunt niet zijn, zooals ik. U kunt geen socialist zijn in den grond van Uw hart, evenmin als Du Perron dat kon. U hebt nooit geleefd in de atmosfeer, waar het socialisme ontstaat. U hebt niet de redenen kunnen zien, waarom zelfs iemand uit de burgerij socialist wordt. En U hebt alleen maar de ontaarding ervan gezien, niet de schoone opkomst en het jeugdig enthousiasme, dat toevallig met mijn jeugd samenviel en die jeugd geheel heeft doordrongen, meer dan alle Calvinisme of Overflakkee. U bent toch ten slotte gevormd, en dit heeft Eddy du Perron óók gezegd: ‘in het meest bourgeoise land ter wereld’: Indië.
Ik zal U iets zeggen. Ik, met mijn 54 jaar, zie nog altijd hoog en met een zeker ontzag op tegen elken ‘schoolmeester’. Het is ‘een jeugdcomplex’, dat ik nooit kan kwijtraken. Maar ik haat hen natuurlijk ook, want dat is het fatale in dat beroep, dat het haat schijnt in te boezemen bij hen, die dankbaar moesten zijn. Mijn ontzag en mijn complex verdwijnen echter vaak als sneeuw voor de zon, zoodra ik ‘den schoolmeester’ in levenden lijve ontmoet, en ik ben ervan overtuigd, dat U en ik elkander onmiddellijk zullen tutoyeeren, zoodra wij vijf minuten elkander hebben gespro- | |
| |
ken! Misschien zou hetzelfde het geval zijn met vele redactieleden van De Fakkel, voor wie ik nu zoo schichtig ben.
- Deze menschen zijn nuttig geweest als gangmakers, en om de uitgevers moed in te boezemen, maar thans is hun taak wel geëindigd. Het is het beste, dat zij geruischloos verdwijnen. Maar er is een bezwaar in Indië. Niemand blijft hier altijd. Greshoff zal weggaan wellicht. Ambtenaren worden overgeplaatst of gaan met verlof of pensioen. En vervangers zijn soms moeilijk te vinden in dit genre. Het zou kunnen zijn, dat De Fakkel zonder état-major op de golven kwam te dobberen en wat dan? Dan maakt wellicht iemand er zich meester van, zooals Wybrands zich eens meester maakte van De Hollandsche Revue van Frans Netscher. Ik hoop nooit meer zooiets te beleven, want dat was even afschuwelijk als de inval van de moffen in mijn lieve Holland. (Inderdaad: ‘hoe zal het herrijzen’, dat is de vraag. Hoe kan H.M. in haar radiorede spreken van een ‘korte spanne tijds’? Wie weet daar wat van? Waaruit mag men dat concludeeren? Ik wil geen defaitist zijn, want ik acht het schadelijk openlijk van pessimisme te getuigen, maar ik meen toch, dat wij nog lang niet aan het einde zijn.) Er zal voor gezorgd moeten worden, dat er in de redactie van De Fakkel altijd een kern aanwezig blijft, die een stem heeft in de vraag aangaande het lot van het tijdschrift. En dat zullen menschen moeten zijn van de soort als er nu in zitting hebben. In Godsnaam geen zakenmannen, geen krantenmannen ook. Die verkoopen J.C. voor een valsch kwartje! - Het bidden in den vroegen morgen voor zonsopgang was een functie van dansende derwischen. Zij geraakten in trance, en het leek, alsof zij met hun allen aan een zwaar gewicht trokken, al gillende: ‘Haal op die hei! Haal op die hei!’ Het was ook een farizeesche functie, bedoeld om indruk te maken op de omgeving. Het Mohamedanisme op Java is schijn, zooals veel dingen in het leven van den Inlander schijn zijn. En zij, die het hardste bidden en ‘dikirren’, kunnen geen woord begrijpen van
wat zij uitbraken. Zij zijn ook Mohamedaan geworden, omdat het deftiger was dan animist te blijven, en omdat het Hindoeïsme zijn aanzien had verloren. Een Tengger-man begint zich tegen- | |
| |
woordig al te schamen, omdat hij geen Islamiet is, want dat is immers elk ‘deftig’ mensch in de wijde wereld buiten den Tengger! Het is zeer te betreuren, vind ik, maar het is ook verachtelijk. Doch maakt U maar de veranderingen, die U noodig acht. Ik ben aan zulke dingen gewoon, na zoovele jaren aan een krant. Maar dat kranten zoo saai zijn, vindt juist daarin zijn reden. Ook hier is ‘nivelleering’, en men betrapt zichzelf soms op een schuchterheid in het gebruiken van een woord, of het ontwikkelen van een idee, die belachelijk maar treurig tegelijk is. Want de oorzaak daarvan ligt in die ongelukkige journalistieke klerken op het bureau, die altijd bang zijn voor het een of ander, voor allerlei ‘groepen’, die zich gekwetst zullen voelen, en wat voor groepen vaak! En dan geraken zij toch nog in processen verward, de onnoozelen!
Over het boek van Admiraal schreef ik een recensie in de Ind. Crt. van 7 Januari jl. Ik sluit die hierbij in. U ziet, ik ben daar alweer polemisch, maar het is tevens een mooi voorbeeld, hoeveel ik soms mag zeggen in een boekrecensie. Ze weten het wel, en ze willen mij ook eigenlijk niet tegenwerken, maar dan moet ik het zeggen in een rubriek, die slechts door enkelen aandachtig gelezen wordt. Admiraal kent mijn geboortestreek. De naam komt daar ook voor. Ik zou hem wel eens willen spreken.
Wat ik zou willen lezen uit Amerika? Alles, wat goed is en nieuw. Maar op het oogenblik zou ik willen lezen ‘The Way of all Flesh’ van Samuel Butler, maar ik zoek er tevergeefs naar. Er zijn H.L. Mencken, George Jean Nathan, George Bronson Howard, geen jonge schrijvers, van wie ik nooit iets kan vinden, maar die zeer de moeite waard zijn, vooral als essayisten. Maar als ik U zou gaan opsommen, wat ik zou willen lezen, dan zou het een lange, lange lijst worden. Ik ken den Reynaert alleen uit fragmenten.
Het spijt mij toch te vernemen, dat U eigenlijk ‘schoorvoetend’ tot de redactie van De Fakkel bent toegetreden. Ik begrijp het volkomen; het is zeer moeilijk. Zij zullen alles uitbannen, wat buiten het gezichtsveld van ‘de professors’ ligt. Zij zullen pornografie noemen, wat geenszins dien naam verdient. Het is natuurlijk geen bodem, waarop ware lit- | |
| |
teratuur kan gedijen. Men kan de geleerdste man zijn op het gebied van letteren en toch volkomen ontbloot zijn van smaak. Zij zijn als dr. A.S. Kok, van wien ik pas nog iets in handen had. Hij sorteert en groepeert; hij vischt merkwaardigheden en rariteiten op; hij geeft allerlei feiten en data en kan die produceeren à la minute vermoedelijk, maar in weerwil van al die moeite en eerlijken arbeid wordt hij nooit een letterkundig kunstenaar. Zij blijven steriel, en litteratuur is een proces van bevruchting en bloei. Zij hangen alleen aan de traditie. Zij leven ook voornamelijk in het verleden en kunnen, geloof ik, alleen spreken over schrijvers, die minstens 20 jaar, voordat de professors geboren werden, zijn begraven.
Bent U ook ‘doctor’? In Holland gestudeerd? Het zijn merkwaardige menschen, die uit Indië komen tot de literatuur. Toch is er in Indië vroeger veel gelezen. En Greshoff zegt, dat hij bij veel menschen goede boekenverzamelingen heeft aangetroffen, en goed gekozen ook, zegt hij. Maar die menschen zelf zijn gewoonlijk niets meer. Hij was geweest bij J.J. de Stoppelaar, planter te Dampit, die wel sonnetten heeft geschreven en een jeugdvriend van Greshoff schijnt te zijn. Een deceptie was het weerzien, zei Greshoff. Over Besnard hebben wij het niet gehad, tot mijn spijt.
Een groote moeilijkheid voor ons, onherstelbare totoks en afstammelingen van de generatie van Heijermans enz., is, dat wij in Indië altijd optornen tegen den ontwikkelden Indonesiër en den Indo-Europeaan. Zelfs in Kritiek en Opbouw heb ik het moeten ondervinden, toen Soejitno mij bestreed. Het werkt verlammend voor een schrijver en als je al wat ouder wordt, zeg je: ‘Och, wat kan het me schelen. Ik zal verder maar zwijgen’, hetgeen toch niet gaat natuurlijk. Heijermans, een Jood, beschreef naar waarheid Joden in ‘Ghetto’, maar bij de première riepen de Joden in de zaal: ‘Is dat een Jood? Naar den duivel met hem!’ En toch is zóó de Jood, als in ‘Ghetto’. En de Jood is ook, zooals Heijermans was. Ik heb het dan ook niet over den Jood, zelfs niet over den Indo of den Inlander, maar eenvoudig over wat ik bij sommige gelegenheden van sommigen zag. De beste soort van Indo-Europeanen heb ik te weinig ont- | |
| |
moet. De Indo staat verticaal in de Indische samenleving, zei Z., en daarin had hij dan gelijk. Van de fijnste menschen bovenaan den top raak je tot aan het plebs beneden. Maar vanwege de ‘nivelleering’ wil Indië dat niet erkennen, helaas. Begrijpt U mijn verlangen er eens uit te komen en het niet meer te zien?
Maar hoe graag had ik U gezien in dat oude Hotel des Indes! U moet dan van 1911 of 1910 zijn, en in 1915 kwam ik in Indië. Ik had U kunnen zien als kleine jongen! Kunt U jeugdherinneringen schrijven? In elk geval hebt U een ander Batavia gekend. Er moeten in 1915 toch ophaalbruggen over Molenvliet hebben gelegen. En het rondeel op Glodok, en de overtoom moeten er nog zijn geweest. En Pantjoeran moet ongedempt zijn geweest. Ik heb daar geloopen met anderen, maar ik zag niets van dat alles. Alleen herinner ik me ophaalbruggen, meer dan nu. Pas het boek van De Haan maakte mij attent op wat Batavia nog in dien tijd moet zijn geweest. Aan de hand van De Haan heb ik later Batavia bezocht, in 1930 pas, toen ik een geheele volksraadszitting voor de krant heb meegemaakt, 3 maanden in een hotelletje op Krekot zat, en de heele stad doorkruiste, meestal te voet. Ik schreef er vele schetsen over, tot ergernis van wijlen Bloys van Treslong Prins, die me beschoolmeesterde, en bevitte. Hij haatte de Haan, die ouwe nsb-er. Ik houd toch van Batavia, al heb ik het er ook vreeselijk warm. Het ontroert me diep, maar het ergert me ook. Ik zie er altijd dat wippende Indië in, dat vale Indië van de hangsnorren en pothoedjes. Blij, dat ik toen niet hier heb geleefd!
Altijd hebben zij later hun geld verloren, de menschen, die nog uit die tijd over zijn. Merkwaardig. Wat een schurkentroep moet het eigenlijk zijn geweest, dat niets veilig was bij hen. Weet U, hoe ik op Pasoeroean kwam? Ik had ook eenig geld, niet veel, en nam datzelfde Marine-Hotel over. Het duurde een half jaar. Toen schreef ik aan den eigenaar, van wie ik het gekocht had op termijn betaling, dat hij iemand anders moest zoeken, daar anders met den 1sten van de volgende maand de zaak dichtging. Ik zat soms 10 dagen zonder één mensch het hek te zien binnenkomen. Maar het kleine sommetje, dat ik bezat, ging er in verloren.
| |
| |
Dat moest ik prijs geven. Ik heb ook andere dingen beleefd op Pasoeroean dan ik in mijn schets heb geschreven! Ik meende een rustig bestaan te kunnen hebben en iets over te leggen voor mijn kinderen en ook mij aan mijn schrijverij te kunnen wijden. Nergens heb ik me zoo geërgerd. Jaren heb ik noodig gehad om het te boven te komen zelfs. Net als Beb Vuyk, maar nog wat langer. Niemand kan begrijpen, hoe ik feitelijk de z.g. Europeesche kant van Indië haat. Daarom kan ik met verlustiging er een stuk van uitbeelden, mij zooveel mogelijk inhoudende, maar toch met een gevoel van wraak. U moogt blij zijn, dat Uw leven langs rustiger banen zal verloopen, naar ik meen, als de toekomst ons gunstig wil zijn. Mijn cynisme komt niet van niets. Daar zijn redenen voor.
Er zal wel eens een tijd komen, waarin wij elkander persoonlijk zullen zien. Dat komt soms ineens op. De beste groeten van ons,
W. Walraven.
|
|