| |
| |
| |
Een van de familie
Ik zond Walraven een doordruk van een novelle van E. Breton de Nijs, die voor ‘De Fakkel’ bestemd was, getiteld ‘Een van de Familie’. Hij reageerde per kerende post met de hieronder volgende philippica tegen de ‘blanke Indischen’. Het stuk is scherp en bitter van toon. Persoonlijke ervaringen liggen hieraan ten grondslag en ik behoef slechts te verwijzen naar het laatste brieffragment onder het hoofd ‘De Clan’. Misschien is dit fragment ook kwetsend voor de bewuste groep, maar men bedenke dat Walraven in feite zich over de groep heen tegen een bepaalde mentaliteit richt, die hem, levend met een Indonesische, diep gegriefd en ontzaggelijk veel leed heeft berokkend. Hij zag vooral in de groep die hij hekelde, de gehate mentaliteit het duidelijkst naar voren treden - daarorn is zijn aanval tegen deze groep zo rancuneus.
Dit verhaal is uit de wereld der blanke Indischen. De harde menschen met de harde oogen, die zeggen: ‘Toen ik uitkwam’, waarmee zij dan bedoelen, ‘toen ik weer in Indië terugkwam, na in Europa op school te zijn geweest’. Het fascisme ligt hun van nature. Ze zijn eigenlijk nazaten van Van der Parra en van Willem Vincent Helvetius van Riemsdijk, menschen, die misschien geen druppel Aziatisch bloed in zich hebben, maar zoo vreemd uitgegroeid als een Hollandsche plant, die in Indië maar steeds weer verstekt is of van het telkens gewonnen zaad voortgeteeld. Hoe schreeuwen hun stemmen, hard en schel, als Indische vogels.
Als ze ouder worden krijgt hun vreemd-witte huid kopertinten of roestkleurige vlekken. Aan hen kun je zien, dat ‘het lieve’ in den Indischen mensch behouden blijft door toevoeging van Aziatisch bloed, want bij hen is het vaak geheel verloren gegaan. Ze zijn overigens sentimenteel genoeg, maar men kan hen alleen beoordeelen, als men hun houding tegenover Kromo heeft geobserveerd. Kromo beteekent toch eigenlijk niets, maar het hondje! ‘Hier moet je niets planten hoor, want hier ligt mijn hondje begraven.’ Maar ‘die meid’ en ‘die vent’, ‘die Inlanders’. Hun mondhoeken staan benedenwaarts, de kleur van hun oogen is vuilgrijs, of blauwachtig grauw. Ze hebben vaak peenhaar, recht als een rechte varkensstaart. ‘Het lieve’ is er uit.
Zoo brutaal als de beul. Hun idee van het Europeaanschap is
| |
| |
ijzingwekkend, omdat je bemerkt, dat zij heelemaal niet begrijpen, hoe zij een ondergaande klasse vormen. De kalme ernst, waarmee zij aannemen, dat iedereen dit koloniale leven precies zoo ziet als zij, is om te huiveren. Hoe wreed zij ook zijn, toch zijn ze dom en zelfs argeloos in die dingen. Zij begrijpen het niet. Maar de Inlander moet er onder blijven, al krijgt hij ook boorwater en jodiumtinctuur in overvloed. En de vrouwen zijn wreeder dan de mannen, maar dat zijn ze bij ons ook. Kipling heeft eens een gedicht gemaakt met den telkens weerkerenden slotregel: ‘For the female of the species is more deadly than the male.’
In The Ladies Home Journal, if you please! Ze zijn als inquisiteurs, die tranen storten bij een auto-da-fé, maar ondertusschen zeggen tegen den beul: ‘Breng nog een takkebosje aan, alsjeblieft, het moet beter branden.’ Ze hebben iets versletens, ook als ze nog jong zijn. Het is of hun vleesch en huid van mindere kwaliteit zijn dan die van menschen uit Europa. Flink zweeten doen ze zelden, en ze hebben daarom iets van oud perkament, dat lang gedroogd heeft in een bus of een oude ijzeren kist. Hard is hun gezicht. Nooit zijn ze mooi. Dat worden ze pas, als ze zich vermengd hebben met het Oostersche. Ze gebruiken nog de oude geliefde phrazen: ‘gesepareerd, gefrappeerd, gedeponeerd’, Sans rancune, zelfs ventre à terre en à perdre haleine. De vrouwen kunnen nog piano spelen, maar de radio overstemt toch. Het is geen hoog pianospel. Ook zijn ze geen ‘vrouwen’, maar ‘dames’. Koningin Wilhelmina is een Hollandsche vrouw, maar zij zijn Indische dames, ook al wonen ze in Gang ampat. 't Is heelemaal mis met hun mentaliteit, tragisch en bedroevend zijn ze, maar ze kunnen het niet helpen. Soms zijn ze decadent en hebben rare gewoonten of neigingen, die je, als je ze ontdekt, verstomd doen staan. Soms doen ze dingen, die haast niet zijn over te vertellen, niet alleen de vrouwen, maar ook de mannen. Als ze durfden, lieten zij zich nog elken dag pietjiet door twee baboes, als zij een man zijn, en door twee djongossen als ze een oude juffrouw zijn. Stilletjes, kwispeldoors, plee's met twee of drie gaten naast elkaar. Doodnuchter praten over wat er nog werkelijk mooi is in Indië en het zoo mogelijk terugbrengen tot een geldsbedrag. Ze roeren roedjak in de bijgebouwen op een roodaarden schotel met een kort, stomp wrijfhout, maar ze kunnen een heel verhaal ophangen over Reine Claudes, waarvan menige geboren Nederlander niet zou kunnen zeggen hoe ze er uitzien. Compagniesmeubelen
en kamferkisten en oud koperwerk, van dat alles
| |
| |
hebben ze verstand, maar het is het verstand van een antikiteitensjaggeraar. Overal wordt de prijs bij gezegd. Een museum vinden ze onzin; hun ideaal is een vendutie, m.i. een der jammerlijkste gebeurtenissen in Indië, waar men de rauwheid van dit leven openlijk ziet blootgelegd.
Hun goede zijden zijn voor mij, dat ze meestal niet vroom doen, hoewel dat in de laatste jaren...
Protestantisme is te moeilijk en te zwaar op de hand. Maar ze zijn van alles wat, een beetje protestantsch, een beetje Roomsch-Katholiek, ook een beetje Mohammedaan of Hindoe, en tevens animist. Ik vind het ook aardig, dat ze geen bezwaar hebben tegen drank en raden zieken port aan, hetgeen zeer verstandig is, vind ik. Van port wordt iemand opgewekt, als hij somber is door doodsgedachten, omdat hij typhus heeft of zoo. Weinig gevoel voor humor, maar daarvoor in de plaats kan port dienen. Als je met hun kunt meedoen en meepraten, zijn ze soms heel royaal, behulpzaam, geven je hun dochter om mee te spelen of te trouwen, mag je met hun zoons mee op de jacht, kun je bij hen logeeren en veel eten, zoolang ze zelf nog wat hebben. Maar je moet de conversatie op een laag niveau houden, heel laag. De dame, die over Reine Claudes praat en Massenet kan spelen of zingen (‘Crédo d'un Paysan’ bv.) heeft meestal niets gelezen en wil ook niet lezen. Soms zijn ze theosoof, maar ze worden er geen betere menschen van. Hun houding tegenover Inlanders en ondergeschikten verandert niet. Zeer familieziek! Mijn broer! Mijn zuster! Maar toch ook vreemd, want altijd vermengd met geldkwesties, erfenissen, grafteekenen. Sommigen zijn als familie hoogst interessant en ik had gehoopt, dat Eddy nog eens een soort Forsythe-saga over hen zou schrijven, b.v. over de Van Motmans of een dergelijke familie. Hier en daar is er soms een geniale figuur onder hen, zooals Eddy of Couperus. Sommigen zijn zeer energiek, of lijken het, omdat zij zoo onophoudelijk commandeeren en ‘oeroessen’. Er is veel soospraat, ook in de conversatie van de dames. Ze treffen je, als historische overblijfselen uit den slaventijd, die hun ook gevormd heeft natuurlijk. Door de slaven zijn ze geworden, wat zij zijn, en ze geven ons een idee van wat de Compagniesmenschen zijn geweest. In hun gevoel bestaat de slavenklasse nog en zij hebben ook meestal bedienden, die in
feite slaven zijn. Wie schrijft nu hun roman? Die het gekund zou hebben, is dood.
In het jaar 1930, vóór de reorganisatie van het Volkscredietwezen, was ik boekhouder en kashouder van de plaatselijke Afdeelingsbank hier in Malang.
| |
| |
Na de overname der banken door de Centrale Kas, waarvoor ik krachtig en met bijtende kritiek in de Ind. Crt. had gepleit van mijn kant, bleek ik niet meer het salaris van f 300,- te kunnen verdienen, dat ik genoot. Ik sprak met Belonje en die stelde me voor geheel over te gaan naar de krant, hetgeen gebeurde, maar ik hield mijn vrijheid.
Op een dag kwam er een dame op de bank. Zij was de schoondochter van den ouden heer Ament, die de vader was van Kitty Ament, bekend pianiste. De Aments stammen af van Tjalling Ament, eerst bestuursambtenaar, maar later de man van Dina Cornelia van Riemsdijk, zoodat deze Aments door haar in de vrouwelijke lijn afstammen van den fameuzen Willem Vincent Helvetius. De dame, die kwam, was al weduwe, hoewel nog jong. Haar dochtertje was jarig op dien dag, en Opa en Opoe Ament hadden den grondslag gelegd van het fortuin van het kind door f 25,- te geven om op een spaarbankboekje te zetten, dat als verjaarscadeau moest dienen. Ik kon het boekje niet onmiddellijk afgeven, omdat het de handteekening moest dragen van den administrateur, die er niet was op dat oogenblik. Maar ik woonde in de buurt van het huis der Amenten en om de dame een genoegen te doen beloofde ik, dat ik het boekje 's avonds even zou aanreiken, persoonlijk. Het werd acht uur of daaromtrent, voordat ik daar arriveerde.
Op de voorgalerij was de oude, grijze mevrouw, met naast haar de oude heer met een lange grijze baard, die mij tamelijk kindsch leek, en die niets zei, doch mij alleen maar aanstaarde. Doch de oude mevrouw barstte los op een manier, zooals men in Holland zeker niet tegen den kolenrondbrenger losbarst. Men zou het ook beter niet kunnen wagen! Ik stond op het grint van het groote voorerf en zij sprak vanaf haar bordes. Ik was niet verplicht het boekje rond te brengen natuurlijk; ik was de oppas niet; ook brachten wij geen boekjes rond, maar lieten de menschen eenvoudig terugkomen. Maar ik bracht het alleen, omdat de jonge mevrouw mij nu eenmaal had verteld, dat het voor de verjaardag van het kind was en ik wilde meedoen aan de feestelijkheid. De jonge mevrouw had me dan ook hartelijk bedankt. Maar Opoe leefde nog in den slaventijd, en mijn blandagezicht, mijn 43 jaar, en mijn in Indië ongehoorde voorkomendheid konden mij niet redden van een standje, zooals ik in Indië althans nog nooit in ontvangst had genomen.
Toen er een pauze kwam, hield ik een redevoering, begon over Willem Vincent Helvetius, over zijn geknoei en zijn dieverij, over zijn onechte kinderen, zijn ontaard nageslacht, kortom, ik
| |
| |
rakelde alles op, wat ik mij uit ‘Priangan’ enz. herinnerde - en dat was verduiveld veel! - zoodat het oude wijf verstomd stond te gapen, totdat Kitty kwam en haar bij een arm wegvoerde. Eenige dagen later vroeg de administrateur van de bank (zijn naam was J.C. van der Waart van Gulik en hij was theosoof en schreeuwde als een Indische vogel met een harde snavel) wat ik in godsnaam had gezegd tegen de oude mevrouw Ament. Ook hij snauwde me af, zoodat ik zei, dat ik mijn antwoord zou opschrijven, maar met een copie aan een paar der voornaamste leden van het bestuur der bank. Toen bond hij in en liet me vertellen, ongeveer een half uur lang. Daarbij bleef het verder. Het was een groot succes, want buren enz. hadden meegenoten van mijn historisch college. Het was een mooie stille Indische maanavond aan een stillen weg.
En nu schijnt het, dat ‘Een van de Familie’ toch niet in De Fakkel verschijnt? Waarom nu niet? Wat een overwegingen toch altijd! Of zijn het familiebezwaren? Dat is natuurlijk iets anders, maar als novelle is het ten volle geschikt voor publicatie en het zal zeer geapprecieerd worden door den kleinen kring, die het hier betreft. Zooals Greshoff zei: ‘Als er maar één of twee menschen meevoelen, het op prijs stellen, dan is de publicatie al verantwoord.’
Vooral over dit verdwijnende oud-Indische, haast nog 18de eeuwsche van het Indische patriciaat, moet het een en ander verschijnen, en als er dan iets is, dat waarde heeft en echt is, waarom moet dat dan in portefeuille blijven? Zelf ben je er zoo op gesteld, dat je alleen maar waardeert datgene in mijn schrijfsels, waarin ik heb kunnen schrijven over oude Indische milieu's. Maar vergeet niet, dat ik uitgepraat ben! Ik ben ten slotte een vreemdeling in dit land en zie de dingen maar van den buitenkant. Jullie zijn het, die verplicht zijn te schrijven, wat binnen je bereik en binnen je macht ligt.
(Aan Nieuwenhuys, 1941)
|
|