Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Eén jaar maximumstraf (1940)

Informatie terzijde

Titelpagina van Eén jaar maximumstraf
Afbeelding van Eén jaar maximumstrafToon afbeelding van titelpagina van Eén jaar maximumstraf

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.83 MB)

Scans (4.34 MB)

ebook (3.00 MB)

XML (0.28 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman
detective


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Eén jaar maximumstraf

(1940)–André Weber–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 82]
[p. 82]

Hoofdstuk X.

Het is drie uur in den nacht.

Hoofdinspecteur Hart is een licht slaper en als op dit oogenblik de telefoon rinkelt, is hij onmiddellijk zijn bed uit en snelt naar zijn werkkamer.

Nijdig over deze nachtelijke storing neemt hij den hoorn op en zegt niet bepaald vriendelijk:

‘Hallo, met Hart.’

Hij hoort een welbekende stem en is hoogst nieuwsgierig, wat inspecteur van Santen hem midden in den nacht te vertellen kan hebben.

’Neemt U me niet kwalijk, hoofdinspecteur, dat ik U op dit gekke uur opbel. Maar er is ingebroken bij de meubelfabriek van Landman en Co. en de brandkast is finaal leeg gehaald. Ik ben er op het oogenblik en wou U vragen, of U even kunt komen. Het is weer een werkje van onze vrienden.’

‘Hoe weet je dat?’

‘Er ligt een keurig getypt briefje van “the Merrymakers”. Daarom dacht ik juist, dat het U zou interesseeren.’

‘Ik kom dadelijk, van Santen. Ik zal even een auto bellen en me aankleeden.’

[pagina 83]
[p. 83]

‘De auto is al naar U toe.’

‘Prachtig. Tot straks.’

De hoofdinspecteur schiet in zijn kleeren, constateert met voldoening, dat zijn vrouw en dochter niet wakker zijn geworden en begeeft zich naar de voordeur.

Haast tegelijkertijd stopt een politieauto voor de deur en Hart stapt in.

‘Het lijkt hier tegenwoordig wel Chicago’, merkt de chauffeur op. ‘De eene misdaad na de andere. En dat noemen ze het rustige stadje Deventer. Een zwager van me, die in Rotterdam woont, vroeg me een tijdje geleden nog, hoe ik 't in dit dooie gat uithield. Hij zei ook nog...’

De hoofdinspecteur interesseert zich maar matig voor de meening van den Rotterdamschen zwager en valt den chauffeur in de rede:

‘Heb je al iets naders over deze inbraak gehoord?’

‘Ik weet alleen, dat ze de brandkast leeggehaald hebben, dat de nachtwaker half doodgeslagen is en dat een agent bewusteloos in de nabijheid van den hoofdingang werd gevonden.’

‘Zoo, zoo... dat is niet weinig’, denkt de hoofdinspecteur hardop. ‘Maar hier zijn we er, geloof ik.’

Hij stapt uit en vraagt den agent, die bij de deur staat:

‘Nog iets nieuws?’

‘Mijnheer Landman is gekomen. Hij doet niets anders dan schelden over “die politie hier.” De man schijnt het land in te hebben,’ voegt hij er grinnikend aan toe.

[pagina 84]
[p. 84]

‘Maak nou maar geen grapjes, snauwt Hart. ‘Het is beroerd genoeg. Waar is inspecteur van Santen?’

‘Op het kantoor. Rechtuit de trap op en dan de eerste deur aan Uw linker hand.’

‘Goed. En denk er om, als je hier iemand rond ziet hangen, die geen voldoende reden voor zijn aanwezigheid kan opgeven, pik je hem dadelijk in en roept me. Begrepen?’

‘Uitstekend, hoofdinspecteur.’

Hart gaat de trap op en treedt het privékantoor van de firma Landman binnen.

Een lange magere man, die druk gesticuleerend tegen van Santen staat te praten, draait zich om en schiet als een havik op den hoofdinspecteur af.

‘Mijnheer roept hij met een onaangenaam neusgeluid, ‘dit is een privékantoor! Wie bent U? Hoe komt U hier? Wat wilt U hier? Wat...’

Van Santen is inmiddels naderbij gekomen en zegt met een vuurrood hoofd:

‘Mag ik even voorstellen? Mijnheer Landman-hoofdinspecteur Hart.’

Voordat Hart een woord ter begroeting kan zeggen, is de heer Landman alweer op hol geslagen.

‘Zoo... bent U hoofdinspecteur? Dus U bent nog hooger dan hij?’ Dit met een minachtenden blik in de richting van inspecteur van Santen, die zich blijkbaar geen raad weet en den hoofdinspecteur hulpeloos aankijkt. ‘Nou, ik kan U zeggen, mijnheer, het is me wat moois. Mijn brandkast leeggeplunderd, mijn nachtwaker doodgeslagen, de politieagent, wiens taak het was, mijn zaak tegen een eventueele

[pagina 85]
[p. 85]

inbraak te beschermen, als een klein kind bedwelmd... bah, die politie hier...’

Hoofdinspecteur Hart kijkt hem op dit oogenblik plotseling aan en onder den invloed van deze ijskoude oogen schijnt de woordenvloed van den ontevreden directeur eensklaps op te drogen. Hij weet blijkbaar niet verder, kucht een paar keer, krijgt een kleur en weet ten slotte niets beters te doen dan met veel lawaai zijn neus te snuiten.

‘Goeden avond, mijnheer Landman’, zegt Hart rustig. ‘Als ik het goed begrepen heb, heeft hier een inbraak plaats gevonden. Voordat we verder gaan: waar zijn de twee gewonden?

‘In de kamer hiernaast’, antwoordt van Santen. ‘Dr. Jaarsma is bij hen.’

‘Welke agent is het?’

‘Ben Mulder.’

‘Wat is er met hem gebeurd?’

‘Gechloroformeerd.’

‘Kom, van Santen, we gaan even kijken.’ En tot Landman, die mee wil gaan: ‘Blijft U hier maar wachten, mijnheer, tot we terugkomen.’

‘Zeker, hoofdinspecteur’, zegt de man, die zoo mak als een schaap is geworden.

In de geïmproviseerde ziekenkamer wordt Hart door den politiedokter begroet.

‘Uw agent is weer tamelijk opgeknapt, maar de nachtwaker is er leelijker aan toe. Hij heeft een harden slag op het achterhoofd gehad. Hij is nog steeds bewusteloos. Ik durf hem niet eens naar het ziekenhuis te laten vervoeren.’

Met een bleek gezicht probeert Ben Mulder uit

[pagina 86]
[p. 86]

zijn stoel overeind te komen, maar het lukt nog niet al te best. De hoofdinspecteur beduidt hem, dat hij moet blijven zitten en vraagt dan vriendelijk:

‘Wat heb je nu weer meegemaakt?’

De blonde reus glimlacht een beetje zuur.

‘Ik heb geen roemrijke rol gespeeld, hoofdinspecteur’, antwoordt hij spijtig. ‘Om half twee kwam ik hier langs en meende achter een der ramen een lichtschijn te zien. Ik ging naar de deur toe, toen iemand me plotseling in me “Genick” sprong.’

‘Zoo, Mulder, sprong iemand je plotseling in je ‘Genick?’ kan de hoofdinspecteur niet nalaten op te merken. ‘En wat gebeurde er verder?’

‘De aanvaller duwde me een lap met stinkende rommel tegen mijn neus... en verder weet ik niets, tot ik hier in de kamer weer bijkwam. De dokter zegt, dat het chloroform was.’

‘Inderdaad’, mengt de politiedokter zich hier in het gesprek. ‘Maar je kunt van geluk spreken, dat ze jou geen klap hebben gegeven zooals dezen man hier. Ik zal de ziekenauto maar laten komen, dan moeten we hem voorzichtig naar het ziekenhuis vervoeren. Ik geloof bij nader inzien wel, dat we het kunnen wagen.’

‘Ik zal wel even telefoneeren, dan kunt U zoolang bij den patiënt blijven. Goeden avond, dokter.’

De hoofdinspecteur keert met van Santen en Mulder, die nog een beetje zwak op zijn beenen staat, naar het privékantoor terug.

Landman staat te telefoneeren en hij zegt net: ‘Die politie hier...’ als hij de beambten in het oog krijgt en haastig vervolgt: ‘Ik zal mijn best doen,

[pagina 87]
[p. 87]

dat ik zoo gauw mogelijk weer thuis ben. Tot straks.’

Hij legt den hoorn neer en zegt onschuldig:

‘Ik heb mijn vrouw opgebeld. Ze maakte zich natuurlijk erg ongerust.’

‘Maar nu U haar heeft verteld dat “die politie hier” de zaak in handen heeft, zal ze wel gerustgesteld zijn’, veronderstelt de hoofdinspecteur glimlachend en de fabrieksdirecteur vindt het maar het beste geen antwoord te geven.

Hart laat zich nu verslag over het gebeurde uitbrengen en van Santen vertelt het volgende:

‘Vannacht om kwart over twee vervoegde zich aan het politiebureau een man, die laat van een verjaarpartij was gekomen en mededeelde, dat hij voor het gebouw van Landman en Co. een agent op straat had zien liggen, die blijkbaar bewusteloos was. Hij had hem tenminste niet wakker kunnen krijgen en was onmiddellijk naar het politiebureau gekomen.

Ik had vannacht dienst en vertrok met een agent naar de aangeduide plaats, terwijl ik Dr. Jaarsma telefonisch liet waarschuwen. Voor den ingang vonden wij inderdaad Ben Mulder, die nog steeds bewusteloos was. De deur bleek bij nader onderzoek op een kier te staan en nadat wij Mulder eerst naar binnen gedragen en in de hal hadden neergelegd, begonnen wij het onderzoek in het gebow.

Op de eerste verdieping, vlak bij het privékantoor, vonden wij een tweede slachtoffer. Dit bleek de nachtwaker te zijn, die van achteren was neergeslagen. Wij gingen nu het privékantoor binnen

[pagina 88]
[p. 88]

en zagen, dat de brandkast was opengebrand en blijkbaar leeggehaald, ofschoon wij natuurlijk niet wisten, wat de inhoud geweest was. Toen ik de voordeur geopend vond, was ik er al van overtuigd, dat de inbrekers reeds verdwenen waren en wij hebben in het heele gebouw ook niemand kunnen vinden. Wij hebben toen den directeur en U opgebeld en dat is zoo ongeveer alles. Behalve dan nog het briefje.’

En van Santen overhandigt den hoofdinspecteur een velletje papier.

‘Ze hebben zelfs de brutaliteit gehad’, merkt hij op, ‘dit epistel op de schrijfmachine te typen, die daar op dat kleine tafeltje staat.’

Hart leest inmiddels den inhoud:

‘Zooals U ziet zijn we er nog. En springlevend ook. Dit kunnen we tot onzen spijt niet van den nachtwaker en Uw braven agent zeggen. Maar ze zullen er wel weer bovenop komen. De buit is ons niet meegevallen, maar het is in elk geval beter dan niets. Spoedig zult U meer van ons hooren.
The Merrymakers.’

‘Wat hebben ze eigenlijk gestolen, mijnheer Landman?’ vraagt de hoofdinspecteur, terwijl hij het laconieke briefje in zijn zak laat verdwijnen.

‘Zoowat twintigduizend gulden’, luidt het verrassende antwoord.

Hart kijkt verwonderd op.

‘Heeft U altijd zooveel contanten in huis?’

[pagina 89]
[p. 89]

‘Op Vrijdag wel.’

‘O ja, natuurlijk. Zaterdag moet U de loonen uitbetalen. Weet U, of de nummers van de bankbiljetten genoteerd zijn?’

Landman knikt.

‘Dat doet onze kassier altijd. Het is wel niet algemeen gebruikelijk, maar hij was vroeger kassier bij een bank. Ik zal U dus morgenochtend een lijst kunnen sturen.’

‘Uitstekend’, zegt de hoofdinspecteur en staat op. ‘Van Santen, je kunt dit geval wel verder behandelen. Zoodra je morgen de lijst van de nummers van het gestolen bankpapier hebt ontvangen, breng haar dan even bij me thuis, want ik kom morgen waarschijnlijk niet op het bureau. Dan kun je meteen vertellen, of je hier nog iets bijzonders hebt gevonden. Mulder, ga jij maar met me mee in de auto, want je ziet er nog niet florissant uit. Goeden avond, heeren - of beter gezegd: goeden morgen.’

Het is inderdaad al vier uur en het begint al te schemeren, als Hart en Ben Mulder in de auto plaats nemen.

Tijdens den korten rit zegt de hoofdinspecteur geen woord en Mulder is er van overtuigd, dat zijn meerdere het een of andere plan uitbroedt.

En dit is inderdaad het geval, ofschoon het plan van een geheel anderen aard is, dan de brave Mulder kan vermoeden.

Een kwartier later is Hart weer thuis.

Hij zet inbrekers, moordenaars, merrymakers en gestolen bankbiljetten uit zijn hoofd en is in minder dan geen tijd ingeslapen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken