Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Eén jaar maximumstraf (1940)

Informatie terzijde

Titelpagina van Eén jaar maximumstraf
Afbeelding van Eén jaar maximumstrafToon afbeelding van titelpagina van Eén jaar maximumstraf

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.83 MB)

Scans (4.34 MB)

ebook (3.00 MB)

XML (0.28 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman
detective


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Eén jaar maximumstraf

(1940)–André Weber–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 142]
[p. 142]

Hoofdstuk XVIII.

Na een gezellig ontbij, waarbij inspecteur Mander de geheele conversatie in handen heeft genomen, brengt de hoofdinspecteur zijn gast den volgenden morgen naar het station.

‘Ik zal een grondig onderzoek in de woning van Hermans instellen en mocht ik nog iets bijzonders op het spoor komen, bel ik je dadelijk op. Veel succes en nogmaals bedankt voor de gastvrijheid.’

Met deze woorden neemt Mander afscheid en Hart begeeft zich naar het politiebureau.

Hier laat hij allereerst Kees Martens voorkomen.

‘Mijnheer Martens, het lijkt me nu wel verantwoord, U vrij te laten. Ik heb geen oogenblik aan Uw onschuld getwijfeld - dat heb ik U trouwens duidelijk genoeg laten merken - maar ik vond het voor U veilger en ik geloof niet, dat ik me daarin vergist heb.’

‘Ik begrijp er wel niets van, hoofdinspecteur, maar ik geloof zeker, dat U gelijk heeft gehad. Ik schijn inderdaad een vijand te hebben, die mij uit den weg wilde ruimen en daarom gestolen bankpapier in mijn portefeuille stopte. Maar wie het is en

[pagina 143]
[p. 143]

waarom hij iets tegen mij had, is me een raadsel.’

‘Waarom hij het deed, zal ik U later wel vertellen. Maar wie het is, dat moet U weten. Het is Hermans, de patroon van Uw meisje.’

‘Hermans?’ vraagt Martens verbaasd.

‘Ja. Hij heeft haar de betrekking aangeboden, toen ze hem vertelde, geld noodig te hebben voor een goeden advocaat.’

‘Om mij vrij te krijgen?’ vraagt Martens ontroerd. ‘Wat is ze toch een fijne meid, hoofdinspecteur.’

‘Inderdaad’, glimlacht de hoofdinspecteur. ‘Gaat U maar gauw naar haar toe. Dan kunt U haar meteen vertellen, dat ze haar betrekking kwijt is. Nu nog iets. Ik kan U misschien wel schadeloos stellen voor de dagen, die U hier onvrijwillig heeft doorgebracht. In Amsterdam woont een vriend van mij, die commissionair in Effecten is. Hij heeft een groote zaak en ik zal hem vragen, of hij een betrouwbaren bediende kan gebruiken. - En nou moet je niet gaan grienen, maar maak liever dat je wegkomt.’

Nadat de gelukkige jongeman is vertrokken, belt de hoofdinspecteur den juwelier op.

Maar deze is nog niet klaar met het opmaken van zijn voorraad en belooft te telefoneeren, zoodra hij er mee gereed is.

Hart wil net de verschillende rapporten van den vorigen avond gaan bestudeeren, als de telefoon gaat.

Het is Kees Martens en zijn stem klinkt zenuwachtig. terwijl hij zijn vreemde verhaal doet.

[pagina 144]
[p. 144]

‘Hoofdinspecteur, het is misschien kinderachtig van mij, maar ik kan de gedachte niet kwijtraken, dat er iets niet in den haak is. Ik was zooeven bij mijn meisje en omdat de voordeur op een kier stond, ging ik naar binnen. Maar ze was nergens te bekennen en het maakt den indruk, dat ze overhaast is vertrokken. Haarbed is niet opgemaakt en...’

Hier valt Hart hem in de rede.

Hij schijnt het bericht zeer ernstig op te nemen, want Kees Martens hoort hem roepen:

‘Stommeling die ik ben! Dat had ik moeten weten! Waar bent U op het oogenblik?’

‘In een winkel naast haar woning.’

‘Wacht U dan. Ik kom dadelijk naar U toe.’

De hoofdinspecteur laat zijn auto voorkomen en zegt tegen van Santen:

‘Ik vrees, dat juffrouw Veldmans in groot gevaar verkeert. Laat haar signalement verspreiden en overal naar haar zoeken. Ik ga er nu zelf op uit.’

'n Paar minuten later stopt de auto voor de woning van Miep Veldmans.

Martens, die zenuwachtig voor de deur heen en weer loopt, kijkt opgelucht, als hij den hoofdinspecmoet den wagen ziet stappen en gaat hem tegemoet.

‘Toen ik U zooeven getelefoneerd had, vertelde de eigenaar van den winkel mij, dat hij Miep vanmorgen om zeven uur in gezelschap van een heer in een auto heeft zien vertrekken. Ze is dus in elk geval vrijwillig meegegaan.’

Maar Hart schudt bezorgd het hoofd.

‘Hij zal haar wel de een of andere leugen ver-

[pagina 145]
[p. 145]

teld hebben. Het is allemaal mijn schuld. Ik had haar moeten laten bewaken.’

Kees Martens kijkt hem verwonderd aan.

‘Maar weet U dan, wie haar is komen halen?’

‘Ik weet het zoo zeker, dat ik niet eens in den winkel ga vragen, hoe de man er uit zag. Het was Hermans.’

‘Hermans? Wat zou die van haar willen?’

‘Ik heb het U vanmorgen niet verteld, maar nu zal ik het maar doen. Dat zal U meteen aansporen Uw best te doen, om haar terug te vinden. Hij is hopeloos op haar verliefd.’

‘Weet U dat zeker?’

‘Absoluut. Toen hij haar den eersten keer bezocht, wilde hij iets van haar weten, dat voor hem van het grootste belang was. En hij schijnt onmiddellijk verliefd op haar geworden te zijn. Daarom heeft hij U ook uit den weg geruimd en haar die betrekking bij hem aangeboden.’

Ze zijn inmiddels het huis binnengegaan, maar ze kunnen niets vinden, dat een aanwijzing geeft, waarheen het tweetal vertrokken kan zijn.

‘Maar wat zou hij met haar van plan zijn? Hij kan toch beter alleen vluchten dan in gezelschap van iemand, die zoodra ze merkt, met wien ze te doen heeft, hem alleen maar tot last kan zijn. Vindt U ook niet?’

‘Dat is wel zoo’, geeft de hoofdinspecteur toe, ‘maar iemand, die verliefd is, doet gekke dingen. Bovendien kan hij zich wel verbeelden, dat ze van hem houdt. En laat me nou es even op mijn gemak nadenken.’

[pagina 146]
[p. 146]

Hij loopt eenigen tijd zwijgend op en neer en zegt ten slotte:

‘We zullen het eerst maar eens in Zutphen probeeren. Het is best mogelijk, dat hij zijn woning daar tracht binnen te komen. Hij moest gisteren zoo overhaast de vlucht nemen, dat hij wel dingen van waarde zal hebben achtergelaten. En hij is er brutaal genoeg voor. Dat heeft hij vanmorgen weer bewezen. Gaat U mee?’

‘Als ik mag - graag’, zegt Kees Martens enthousiast en de hoofdinspecteur, die dit antwoord verwacht heeft, knikt tevreden. ‘Vooruit dan maar.’

Ze verlaten het huis en trekken de deur dicht.

‘Zutphen, chauffeur’, zegt Hart, ‘en net zoo snel als gisteren. Je zult den weg nu wel kennen.’

De chauffeur grinnikt.

‘Ik zal 'm wel van katoen geven, hoofdinspecteur’, belooft hij en Kees Martens, die wel eens in een aftandsche taxi heeft gezeten, denkt al na de eerste minuten, dat hier een volslagen krankzinnige achter het stuur zit.

Geamuseerd slaat de hoofdinspecteur hem gade en als ze net op twee wielen een bocht genomen hebben, haalt hij zijn sigarettenkoker te voorschijn en vraagt vriendelijk:

‘'n Sigaretje, mijnheer Martens?’

‘Laat ik het maar doen’, antwoordt de ander gelaten, ‘maar ik zal hem wel niet levend oprooken.’

‘Kom, kom, niet zoo somber. Mijn chauffeur

[pagina 147]
[p. 147]

heeft nog nooit een ongeluk veroorzaakt. Hij vindt dit nog heelemaal niet hard.’

‘'n Gezellige vent’, vindt Martens. ‘Maar ik zal blij zijn, als we heelhuids uit dit vehikel komen.’

Maar het loopt goed af en als de auto voor het politiebureau in Zutphen stopt, zegt de hoofdinspecteur:

‘Gaat U maar even mee naar binnen. Ik hoop, dat inspecteur Mander aanwezig is.’

Hij treft het.

De inspecteur is net gearriveerd.

‘Wel, wel’, roept hij vroolijk, als Hart binnenkomt, ‘ben je me met een vliegtuig achterna gekomen? Ik ben hier pas. En wie is dat jonge mensch? Mijnheer Martens? O, de verloofde van juffrouw Veldmans, hè? Ja, 'n charmant meisje. Zoo, zit U niet meer in de bak? Dat dacht ik wel. Wat willen de heere drinken, melk of water?’

Met stijgende belangstelling heeft Kees Martens naar de woorden van den grooten man geluisterd, die van alles op de hoogte schijnt te zijn en daar geen geheim van maakt.

Inmiddels is het den hoofdinspecteur gelukt, aan het woord te komen en hij vertelt Mander, welk brutaal stukje Hermans vanmorgen weer heeft uitgehaald.

‘Hij was dus gisteravond wel degelijk in Deventer’ merkt de inspecteur op. ‘Ik begin werkelijk respect voor dien vent te krijgen. En wat komen jullie hier nou doen? Of denk je, dat ie de brutaliteit heeft, naar zijn woning te gaan?’

Hart knikt.

[pagina 148]
[p. 148]

‘Het lijkt me in elk geval niet onmogelijk.’

‘Dan is ie nog niet gelukkig, want een van mijn beste rechercheurs houdt daar de wacht. Ik zal even opbellen.’

Maar de hoofdinspecteur houdt hem tegen.

‘Laten we er liever heengaan. Stel je voor, dat er iets gebeurd is. Dat hij den rechercheur bijvoorbeeld overweldigd heeft en zich nu nog in het huis bevindt. Dan zal hij, als de telefoon gaat, onmiddellijk de vlucht nemen.’

‘Het is natuurlijk mogelijk’, stemt Mander toe. ‘Ik ga mee. Ik zie, dat je weer dien chauffeur hebt, die altijd met zoo'n slakkengangetje rijdt. Enfin, ik ben goed verzekerd.’

De drie mannen stappen in en de hoofdinspecteur legt den chauffeur precies uit, waar hij stoppen moet. En dit is een paar huizen voor de woning van Hermans.

Hier aangekomen, zegt Hart:

‘Mander, loop jij naar den achterkant van het huis. Wanneer we het geluk mochten hebben, dat de gezochte hier is, mag hij ons niet opnieuw ontsnappen. Ik zal probeeren, de voordeur met een looper open te krijgen.’

‘Gemeene inbreker’, mompelt Mander en begeeft zich naar de achterzijde van het huis, terwijl Hart met Kees Martens naar de voordeur gaat en geruischloos aan het slot begint te morrelen.

‘Prachtig gedaan!’ zegt Martens bewonderend, als het slot na enkele oogenblikken openspringt.

‘Nu geen geluid maken’, fluistert de hoofdinspecteur en ze sluipen de gang in.

[pagina 149]
[p. 149]

Het is doodstil in huis.

Als zij voor de deur van het kantoor staan, haalt Hart een revolver uit zijn zak en beduidt Martens, niet vlak achter hem, maar naast de deur te wachten.

Dan gooit hij de deur met een snelle beweging open en stapt het kantoor binnen.

Voor de schrijftafel zit een man.

Hij is met handen en voeten aan de stoel gebonden en hij heeft een stevige prop in den mond.

Voor hem op tafel ligt een briefje met de lakonieke woorden:

‘Net te laat, hoofdinspecteur!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken