Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D (1799-1801)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
Afbeelding van Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, DToon afbeelding van titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.09 MB)

Scans (456.28 MB)

ebook (5.81 MB)

XML (2.64 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D

(1799-1801)–P. Weiland–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

Inleiding, behelzende taalgronden, waarop dit woordenboek gebouwd is.

Daar iedere taal uit woorden zamengesteld is, zoo bepaalt de Spraakkunst zich tot twee hoofdzaken; voor eerst, tot de woorden op zich zelven; ten andere, tot derzelver zamenvoeging.

De eerste bestaat, derhalve, in de regte keus van de letteren, waaruit een woord gevormd wordt; de andere in de regte keus van de woorden, en in derzelver behoorlijke plaatsing, om daarmede eenig denkbeeld uittedrukken.

Het eerste dezer twee hoofddeelen der spraakkunst noemen wij spelkunst; en door deze verstaan wij de wetenschap, om eene taal en derzelver enkele klanken, welken, bij het spreken van die taal, gehoord worden, met de ingevoerde schriftteekenen wel en regelmatig te schrijven.

Men moet, het is waar, de regelmatigheid, zoo wel in het spreken, als in het schrijven, in acht

[pagina 2]
[p. 2]

nemen, dewijl men door beiden hetzelfde einde bedoelt, naamlijk algemeene verstaanbaarheid; de laatste, echter, kan als noodzaaklijker beschouwd worden, dan de eerste. Immers, deze bepaalt zich, slechts, tot weinige personen, en tot weinige voorbijgaande oogenblikken; waarom de taalfeilen, welken, onder het spreken, begaan worden, voorbijsnellen; terwijl omstandigheden, houding en gebaren de duisterheid verminderen, welke daardoor, anders, ligtlijk zoude kunnen veroorzaakt worden.

Maar het regte gebruik der schriftteekenen heeft eenen veel grooteren werkkring, zoo wel ten aanzien der personen, als in opzigt tot de tijden, voor welken zij bestemd zijn. En daarom is het eene dubbele verpligting, om zich op regelmatigheid en zuiverheid, ten dezen aanzien, zorgvuldiglijk toeteleggen, dewijl iedere verwaarloozing van dezelven de bereiking van het oogmerk des schrijvers verhindert.

Dan, ook het denkbeeld van schoonheid maakt het noodzaaklijk, dat men zich in eene zuivere en regelmatige spelling oefene. De regelmatigheid in de spelling is voor den goeden stijl hetzelfde, wat de regelmatige teekening der enkele deelen voor den beeldenden kunstenaar is; met dit onderscheid alleenlijk, dat de schoonheid bij dezen de hoogste, maar bij den schrijver, slechts eene ondergeschikte bedoeling is. Dit, echter, geeft den laatsten geene vrijheid, om haar geheel te verwaarloozen; want, schoon eene spelfeil eene schriftlijke voordragt niet zoo zeer misvormt, als de misteekening van eenig lid een venusbeeld zou wan-

[pagina 3]
[p. 3]

staltig maken, zoo blijft zij, nogthands, eene feil, welke moet vermeden worden.

Meenigvuldige gebreken van dien aard, zij mogen uit verwaarloozing en onwetendheid, of uit zucht om bijzonder te wezen, ontstaan, kunnen een anders goed geschrift zoodanig mismaken, dat het voor iederen lezer van smaak en fijne gewaarwording even zoo ondraaglijk is, als voor den kunstenaar eene schilderij, waarin ieder lid, ieder enkel deel misteekend is; hoe schoon, voor het overige, de vinding en aanleg van het stuk mogen wezen.

Wanneer wij onze taal wel willen leeren spreken en schrijven: wanneer wij zoo ver in dezelve willen vorderen, dat wij in staat zijn, om voldoende reden te geven, waarom wij zoo en niet anders spreken en schrijven, dan is het niet genoeg, slechts, eenige algemeene taalregels te leeren kennen; maar dan moeten wij, veeleer, het wijduitgestrekte gebied van zoo vele soorten van woorden doorwandelen, door middel van welken wij onze gedachten, op meenigvuldige wijzen, uitbrengen en aan anderen mededeelen.

De spelregels zijn even zoo min toevallig en willekeurig, als alle overige taalregels. Zij zijn, veeleer, op het eigendomlijke der taal gegrond, moeten daarin opgezogt, en daaruit afgeleid worden. De Taalleeraar mag, derhalve, de taal, zoo min als de Geschiedschrijver de geschiedenis, naar willekeur inrigten; maar beiden moeten datgene nemen, wat zij vinden, en daarbij het afwijkende en tegenstrijdige in ieder vak opzoeken, het ware van het valsche afzonderen, en de gronden voor het eerste opgeven.

[pagina 4]
[p. 4]

Schrandere Taaloefenaars hebben dit ook altijd ingezienGa naar voetnoot(*), en daarom getracht, zoo veel mooglijk, in het eigendomlijke der taal intedringen, derzelver bijzondere deelen te doorgronden en te ontleden.

En, daar alle overeenstemming de aangenaamste aandoeningen in ons verwekt, zoo moet de volmaakte overeenstemming van alle enkele deelen met het geheel, welke ook in onze taal heerscht, onze ziel, noodzaaklijk, in de behaaglijkste verwondering zetten. Zelfs de geringste buiging van een woord, door eene letter daarbij te voegen, voor, of achter, te plaatsen, of die van hetzelve aftetrekken, geschiedt niet zonder oogmerk. De kleinste lettergreep, en in vele woorden, de eenvoudigste letter, heeft hare bepaalde beteekenis, waardoor zij ter vorming van het geheele woord het hare bijdraagt.

[pagina 5]
[p. 5]

I.
Van de letteren en derzelver gebruik.

Ieder weet, dat de menschen niet slechts, inGa naar margenoot+ het algemeen, geluiden kunnen voordbrengen, maar dat zij denzelven eene aanmerklijke verscheidenheid kunnen bijzetten.

De werktuigen, door welken deze geluiden, uit de luchtpijp gekomen zijnde, tot onderscheidene klanken, of tot letteren, gevormd worden, kent men uit de beschouwing van 's menschen mond.

Gelijk woorden de onligchaamlijke gedachten voor het oor hoorbaar moeten maken, wanneer wij dezelven willen gewaarworden, zoo moeten geschrevene, of gedrukte, letters de enkele bestanddeelen der woorden voor het oog zigtbaar maken, om daarvan eenig begrip te hebben.

En welk een blijk van vatbaarheid en vermogen leide de menschlijke geest aan den dag, door zulke teekens uittevinden, door middel van welken wij nu een veel vollediger begrip van de woorden en derzelver oorsprong, door het oog, dan door het oor, verkrijgen!

Onaangezien de naauwe verbindtenis van het geheel in de natuur, schijnt echter het hoorbare van het zigtbare zoo zeer onderscheiden en afgezonderd te zijn, dat men zich, bijna, geenen mooglijken overgang van het eene tot het andere, geenen gemeenschaplijken band tusschen beiden kan voorstellen; en nogthands heeft de taal

[pagina 6]
[p. 6]

dezen wonderbaren band zamengeknoopt, daar zij zigtbare voorwerpen, door klanken, aanduidt, en deze klanken wederom, door zigtbare teekenen, voor het oog plaatst.

Hoe moeilijk moest het zijn, de klinkers, welken zich, in de uitspraak, zoo naauw met de medeklinkers vereenigen, dat zij met dezelven in eenen geheel eenvoudigen klank schijnen zamentevloeijen, van de medeklinkers aftescheiden, en dezelven nevens elkander te plaatsen! hoe moeilijk moest het zijn, de medeklinkers, deze bijna onhoorbare bewegingen der spraakwerktuigen, van de klinkers aftezonderen, door welken zij eerst hoorbaar worden! Van alle dezen zal ik afzonderlijk spreken.

 

Ga naar margenoot+ Letters zijn teekens van de enkele klanken der woorden, welken in eenige taal gebruikt worden. De Taalkundigen verschillen niet weinig in de bepaling van het getal van zoodanige teekenen, in onze taal. Gemeenlijk, echter, brengt men dezelven tot zes en twintig, schoon wij, tot het schrijven van echt nederduitsche woorden, niet meer dan twee en twintig behoeven; kunnende de overige vier als vreemde, of overtallige letters beschouwd worden.Ga naar voetnoot(*)

[pagina 7]
[p. 7]

Eenigen dezer letteren worden gevormd, door het openen van den mond; de overigen, door eenig gedeelte van den mond te sluiten, of te drukken. De eersten, die allen eenen ongemengden klank hebben, dragen den naam van klinkeren, omdat zij op zich zelven eenen vollen klank geven, en zonder behulp van andere letteren kunnen uitgesproken worden; of, omdat zij hunnen klank ook aan de andere letteren mededeelen. De laatsten noemt men medeklinkers, omdat zij niet zonder eenen klinker kunnen uitgesproken worden.

 

Daar iedere enkele opening van den mond, zoodraGa naar margenoot+ zij hoorbaar wordt, eenen klinker uitmaakt, zoo volgt daaruit, dat er zoo vele klinkers kunnen wezen, als er geluid gevende openingen van den mond mooglijk zijn. Doch zij worden niet allen gebezigd.

Eigenlijk hebben wij niet meer, dan vijf klinkers, a, e, i, o, u; en wij behoeven er ook niet meer, om de door ons bedoelde zaken uittedrukken en aanteduiden, of onze gedachten aan anderen verstaanbaar medetedeelen.

Ook de oudheid erkent bij ons niet meer, dan

[pagina 8]
[p. 8]

de genoemde vijf klinkers,Ga naar voetnoot(*) met welken wij volkomen kunnen bestaan. En het is zeker, dat er, in geene europesche taal, meer noodig zijn, want de bijzondere toevalligheden, die elken dezer klinkeren kunnen overkomen, veranderen deszelfs wezen niet. De ij, b.v., is, schoon verkeerdlijk, als een zesde klinker, onder het getal der letteren aangenomen; daar zij eigenlijk niets meer, dan eene dubbele, of verlengde i is. En deze verlenging, of verdubbeling, heeft bij alle de overige klinkers plaats, als aa (of ae) ee, ij, (of ii, gelijk de Ouden schreven) oo, uu. Zoo dat, wanneer de ij, of verlengde i, een nieuwe klinker wierd, alle de overigen, verlengd zijnde, nieuwe klinkers zouden moeten worden; en men, derhalve, tien klinkers, in onze taal, zoude krijgen.

De y komt, in oude handschriften, en in oude gedrukte boeken, nooit anders voor, dan voor de enkele i, als arbeyd, beleyd, heyligheyd enz.; terwijl, daartegen, de dubbele i, in die zelfde handschriften en gedrukte boeken, hare plaats en teekening (ii of ij) behoudt;Ga naar voetnoot(**) welk onderscheid de nederlandsche bijbelvertaling van het jaar 1637

[pagina 9]
[p. 9]

zuiver blijft bewaren. Thands maakt men, veelal, dit onderscheid tusschen de ij en y, dat de laatste van dezelfde kragt gerekend wordt, als de grieksche u, (υ) en men oordeelt, dat dezelve ook alleenlijk in woorden van grieksche afkomst mag gebruikt worden, als cyprus, cylinder, enz.

De a, waarmede ons abeGa naar voetnoot(*) begint, is de enkelvoudigste en ligtste klinker, die door de ongedwongenste opening van den mond, zonder moeite, voordgebragt wordt. Zoodra de tong een weinig nader aan het gehemelte komt, ontstaat de nog helderer e; en uit deze wordt, wanneer de tong digt aan het gehemelte nadert, de i gevormd, als de hoogste klank, dien de menschlijke spraakwerktuigen kunnen voordbrengen. Om de o uittespreken, zinkt de stem weder tot a, en geeft aan dezen klinker, door de ronding der lippen, eene andere gedaante, waardoor de o ontstaat. De laagste klinker, welke door de sterkste ronding, of sluiting, der lippen gevormd wordt, is de u.

[pagina 10]
[p. 10]

Er heeft, derhalve, bij het uitspreken der klinkeren, van a tot u, eene genoegzaam evenredige vernaauwing van den mond, of ronding van de lippen, plaats, welker maat, voor iederen van dezelven, door de natuur, is aangewezen; zoo dat, bij de a, de mond het meest, bij de e, minder, bij de i, weder minder, bij de o, nog minder, en bij de u het minst geopend is; met dit onderscheid, echter, dat, bij het uitspreken van a, e, en i, de tong telkens meer aan het gehemelte nadert, terwijl, bij het uitspreken der o, de tong weder tot denzelfden afstand van het gehemelte terugkeert, waarop zij zich, bij het uitspreken der a, bevond; het welk ook ten aanzien der u plaats heeft; schoon de stem, bij het uitspreken van iedere dezer letteren, gelijke kragten te werk stelt.

De klinkers zijn, eigenlijk, de eenige ware klanken, in de taal, en, tegelijk, derzelver grondstof; want zij brengen eerst leven en hoorbaarheid in de woorden. De letters m en n, bij voorbeeld, blijven levenloos en op zich zelven staan, tenzij er een klinker bijgevoegd worde. Plaatst men nu eene a, e, of i tusschen beiden, dan ontstaat terstond het woord man, men, of min. De klinker brengt hier, gelijk in alle andere gevallen, het wezen van den eenen medeklinker tot den anderen over, en plaatst dezelven in een voorddurend verband met elkander, terwijl de eerste medeklinker nog in het oor klinkt, wanneer de andere reeds uitgesproken wordt.

 

Ga naar margenoot+ Iedere enkele opening van den mond maakt, gelijk boven reeds aangemerkt is, zoodra zij hoorbaar

[pagina 11]
[p. 11]

wordt, eenen klinker uit, die altijd eenvoudig en van eenen ongemengden klank is. Wanneer, derhalve, de mond van de eene opening tot de andere overgaat, dan worden, eigenlijk, twee, of drie klinkers voordgebragt, die, schoon in eene lettergreep bij elkander gevoegd, en, onder het uitspreken, als zamengesmolten, echter noodzaaklijk eenen gemengden klank hebben.Ga naar voetnoot(*) De eersten noemt men tweeklanken, de laatsten drieklanken.

Een tweeklank ontstaat, door zamenvoeging van de enkele a, e, i, o, u met e, i, of u, als:

a met u, in dauw,Ga naar voetnoot(**) Paus,
e met i, in wei, reis,
e met u, in beuk, reuk,Ga naar voetnoot(***)
[pagina 12]
[p. 12]
i met e, in dient, vriend,
o met e, in bloed, goed,
o met u, in bout, hout,
u met i, in uit, kruid.

En, schoon de enkele klinkers verdubbeld, of aa, ee en oo met i of u zamengevoegd worden, zijn zij, echter, niet meer dan tweeklanken, als:

aa met i, in zaai, maai,
aa met u, in laauw, flaauw,
ee met u, in leeuw, sneeuw,
oo met i, in hooi, ooit.

Een drieklank heeft plaats, wanneer ie, oe met u of i zamengevoegd worden, als:

ie met u, in hieuw, nieuw,
oe met i, in boei, schroei.

 

Ga naar margenoot+ De letters, die uit de meerdere of mindere opening des monds ontstaan, naamlijk de klinkers, kortlijk aangewezen hebbende, ga ik thands over tot de beschouwing der medeklinkeren, die door middel van de overige spraakwerktuigen gevormd worden. Het gene WachterGa naar voetnoot(*) zeer verstandiglijk gezegd heeft, wegens de ongevoeglijkheid van de verdeeling der medeklinkeren in stomme letteren

[pagina 13]
[p. 13]

en halve klinkerenGa naar voetnoot(*), met stilzwijgen voorbijgaande, zal ik slechts aanmerken, dat de mensch, behalve het gehemelte en de opening des monds, geene andere werktuigen bezit, om oorspronglijke klanken te vormen, dan de keel, de tong, de lippen, en de tanden; waarom de medeklinkers, met regt, den naam van keelletters, tongletters, lipletters, en tandletters dragen.

Tot de eerste soort behooren ch, g, h, (j) k; tot de tweede d, t, l, n, r;Ga naar voetnoot(**) tot de derde b, p, f, v, w, m;Ga naar voetnoot(***) en tot de vierde s en z.

 

Het is, in onze taal, zoo wel als in andere talen,Ga naar margenoot+ een vastgaande regel, dat letteren van een en hetzelfde spraakwerktuig, niet alleen, met elkander kunnen verwisselen, maar dat zij ook, in de daad, verwisselen. Wij vinden de gegrondheid hiervan, zoo ten aanzien van de klinkers, als in op-

[pagina 14]
[p. 14]

zigt tot de medeklinkers, bij WachterGa naar voetnoot(*), alleszins bevestigd. En hierbij kan nog deze aanmerking gevoegd worden, dat de klinkers in de onderscheidene tongvallen veranderen, die in verschillende deelen van ons Land plaats hebben.

In een gedeelte van Gelderland zegt men vord, dat bij anderen voord is. Vorder en voorder, ver, veer, verder en veerder verschillen, slechts, in tongval. Varen is in de uitspraak van sommigen voren. Hiervan vor, vorder, voeren, vorderen. Holt, holden, walt enz., vindt men, in de oude charters, privilegien en regten, bestendiglijk voor hout, houden, woud enz.

 

Ga naar margenoot+ In opzigt tot de medeklinkers gaat deze regel vooral door, ten aanzien van zulken, die, met betrekking tot hunne vorming en uitspraak, niet verder van elkander verschillen, dan in scherpheid van afsnijding. Hieromtrent komen bij ons in aard overeen de

 

b en p,
d en t,
f en v,
g en ch,
s en z,

waarvan de b, d, g, v, en z, zacht, en de ch, f, p, s, en t, scherp zijn. De overigen, die op zich zelven staan, zijn h, (j) k, l, m, n, r, w.

[pagina 15]
[p. 15]

Sommige medeklinkers hebben eene eigenschap,Ga naar margenoot+ hierin bestaande, dat zij, zonder bijvoeging van eenen klinker, aan elkander gehecht en verbonden kunnen worden. Wanneer de eerste medeklinker eenen tweeden medesleept, in het begin eener lettergreep, eer hij tot eenen klinker komt, noemt men zulks voorddrijven; en wanneer aan het einde eener lettergreep, achter eenen klinker, de eene medeklinker op den anderen volgt, wordt zulks overrollen genoemd. In het woord klamp, b.v. drijft de k de l voord, en rolt de m op de p over. De groote Voorlichter in het vak der nederduitsche taalkunde, L. Ten Kate, heeft over dit voorddrijvend en overrollend vermogen onzer medeklinkeren uitvoerig gehandeldGa naar voetnoot(*).

 

Sommigen zijn van oordeel, dat, in de opgaafGa naar margenoot+ der letteren, de klinkers, natuurlijker wijze, in orde moeten voorgaan, en de medeklinkers volgen: en dat, in de optelling der laatsten, de vermaagschapte letters niet mogen gescheiden worden; zoodat de volgorde der letteren van ons abe dan deze zoude zijn:

a, e, i, o, u, b, p, d, t, f, v, c, ch, s, z, h, (j) k, l, m, n, r, w.Ga naar voetnoot(**)

Dan, de orde, waarin de letters van het abe

[pagina 16]
[p. 16]

gewoonlijk voorkomen, schijnt niet geheel toevallig te zijn. De klinkers zijn daarin, even als in, de woorden, onder de medeklinkers vermengd; en ieder heeft zijn gebied van medeklinkers, die aan hem ondergeschikt zijn.

Het is zeer merkwaardig, dat ieder klinker, de i alleen uitgezonderd, eene lipletter bij zich heeft; zoo dat a in b, e in f, o in p, u in v, het ligtste en natuurlijkste overgaat; naardien, bij het uitspreken van de klinkers, de lippen zich maar weder behoeven te sluiten, om de lipletters voordtebrengen; waarom ik zou verkiezen, de gewone rangschikking der letteren te behouden.

Van de verlenging, of verdubbeling, der klinkeren.

Ga naar margenoot+ Er is misschien geen onderwerp, betreffende de spelling der nederduitsche taal, waarover onder de Beoefenaars en Opbouwers van dezelve zoo zeer getwist is geworden en nog getwist wordt, als de verlenging, verdubbeling, of zamenvoeging, der klinkeren.

Wanneer wij, intusschen, den grond onzer taal onderzoeken, en de verwantschapte talen raadplegen, dan moeten wij besluiten, dat er korte, lange, zacht-korte, zacht-lange, scherp-korte en scherp-lange klinkers zijn, welken wij onderstellen mogen, dat de Ouden, in het spreken, altijd naauwkeuriglijk onderscheiden hebben; gelijk ook het onderscheid tusschen de zacht-lange en scherp-lange klinkers reeds vroeg, door hen, in het schrijven,

[pagina 17]
[p. 17]

is in acht genomen, door de woorden, aan welken, volgends den nederduitschen spraakvorm, de klank van den scherpen langklinker verbonden was, met eene dubbele letter te spellen, om dezelven dus te onderscheiden van de anderen, waarin de zachte langklinker plaats had.

De verdeeling der klinkeren, volgends derzelver kortte en langte, wordt door den taalkundigen A. KluitGa naar voetnoot(*), naar aanwijzing van L. Ten KateGa naar voetnoot(**), dus opgegeven: bij ons is

a kort, in dan: lang in daar.

e zacht-kort in de, we: zacht-lang in geef, week: (den tijd van zeven dagen) - scherp-kort in bel, snel: scherp-lang in been, week, (zacht).

i kort in min, zin: lang in mijn, zijn.

o zacht-kort in bot, dom, kom: zacht-lang in kookt, door. Maar die zelfde is ook scherp-kort in slot, zot, strot: scherp-lang in doof, stroom, boom.

u kort in dun, vunzig: lang in muur, zuur.

Wij zien dus, dat alleenlijk aan de e en o een zacht-lang en scherp-lang geluid toegekend wordt. En het is omtrent de behoorlijke onderscheiding hiervan, dat het meeste verschil in de spelling plaats heeft.

 

Men zou, dunkt mij, tot eenen algemeenenGa naar margenoot+ grondslag kunnen leggen, dat alle klinkers, welken

[pagina 18]
[p. 18]

op eenen medeklinker nederkomen, behooren verlengd te worden, onaangezien zij zacht-lang, of scherp-lang zijn; b.v. geef, week, (zeven dagen) zoo wel als been, week (zacht); kookt, zoon, zoo wel als boom, stroom; doch dat, in geval deze woorden verlengd of verbogen worden, en derzelver klinkers niet op eenen medeklinker nederkomen, de verdubbeling der klinkeren naar derzelver zacht-lang, of scherp-lang geluid moet geregeld worden. Immers het zacht-lange geluid wordt zoo wel in beken, zonen gehoord, als in beek en zoon; en derhalve wordt, om het geluid in beken en zonen uittedrukken, niet meer, dan eene e en eene o vereischtGa naar voetnoot(*). Dewijl, daartegen, het scherp-lange geluid reeds in been en stroom plaats heeft, en bij de verbuiging dezer woorden, blijft plaats hebben, zoo is noodzaaklijk, dat hetzelve, door verdubbeling van den klinker, uitgedrukt worde; het welk de Ouden, reeds vroeg, hebben waargenomen; gelijk hierna uit verscheidene voorbeelden ontwijfelbaar zal blijken.

Ten aanzien van de overige klinkeren, zou men kunnen aanmerken, dat, daar dezen, slechts, een lang (en niet, gelijk de e en o, een zacht-lang en scherp-lang) geluid hebben, dezelven alleenlijk dan behooren verdubbeld te worden, wanneer zij op

[pagina 19]
[p. 19]

eenen medeklinker nederkomen; b.v. daad, laat, muur, duur, terwijl in daden, laten, muren, duren, hetzelfde lange geluid gehoord wordt.

 

Wanneer wij deze regels, welken op den aardGa naar margenoot+ onzer taal en de uitspraak gegrond zijn, aannemen, dan is het niet moeilijk te beoordeelen, hoe veel waarde die regels hebben, welken, in opzigt tot de spelling der klinkeren, sedert eenige jaren, zijn ingevoerd geworden.

De onregelmatigheid in dezen schijnt, voornaamlijk, uit de vermenging met vreemdelingen geboren te zijn, die, ten tijde der nederlandsche beroerten, hier te lande gekomen zijn, en dus wel, toen 'er geene voegzame gelegenheid was, om onze spraak te handhaven.

De afwijkingen van de oude zuiverheid bleven, in weerwil der pogingen van sommigenGa naar voetnoot(*), aanhouden, totdat men, eindelijk, eene gansch nieuwe spelling heeft zien invoeren, bestaande in de algemeene verdubbeling der klinkeren, zelfs in alle lettergrepen, zonder onderscheid, welken niet met eenen medeklinker gesloten worden. P.C. Hooft heeft aan deze spelling, zekerlijk, de grootste achtbaarheid bijgezet; en hij schijnt tot deze algemeene verdubbeling daardoor gekomen te zijn, dat hij begreep, dat men banen, leven, muren enz. schrijvende, ook minen voor mijnen, tiden voor tijden, bliven voor blijven, winen voor wijnen zoude moeten schrijven.

[pagina 20]
[p. 20]

Het kan niet ontkend worden, dat deze spelling regelmatig goed is, en door den zeeuwschen en overijsselschen tongval nog voorgestaan wordt; doch dewijl de gewoonte, om de i in tiden, bliven, minen, winen, als i uittespreken, genoegzaam versleten, en in plaats van deze i reeds vroeg de ij gebezigd is, zoo is er, dunkt mij, vooral tegenwoordig, geene voldoende reden, om van onze, thands gewone, spelling aftegaan, of wederom tiden, als het meervoud van tijd enz. intevoeren; ook niet, om eenen middenweg inteslaan, in plaats van de i de y te gebruiken, welke bij de Ouden voor de i gebezigd werd, en tijd, in het meervoud, tyden enz. te schrijven; te meer, dewijl de y eigenlijk geene duitsche, maar latijnsche letter is, welke, in die taal, de grieksche ν vervangt; en men, in die plaatsen van ons Vaderland, waar, in de uitspraak, tusschen ij en ei onderscheid gemaakt wordt, in strijden en strijd, tijden en tijd, wijnen en wijn, duidlijk hetzelfde geluid hoort. Het is zeer zeker, dat er onderscheid moet plaats hebben in het uitspreken van ij, ei en y; maar hoe wordt de laatste letter dan uitgesproken? als i? dan moeten wij hi, gi en wi zeggen, in plaats van hij, gij en wij. Dat de Ouden zoo spraken, is klaar; maar wij zeggen thands algemeen zoo wel wij, als wijt. Klinkt de y als ei? dan heeft wy denzelfden klank, als wei, dat intusschen geheel iets anders is.

Dan, daar zij, die eene algemeene verdubbeling der klinkeren ingevoerd hadden, de woorden week, kool, en diergelijken, volgends hunne aangenomene spelregels, ook in het meervoud, met ee

[pagina 21]
[p. 21]

en oo spelden, en weeken, koolen schreven, om het even, of zij door week den tijd van zeven dagen, of het bijvoeglijke naamwoord week (zacht) - door kool eene vuurkool, of eene bloemkool wilden aanduiden, schoon deze woorden, naar den aard onzer taal, in klank zeer onderscheiden waren, zoo was men op een hulpmiddel bedacht, en meende, het gevonden te hebben, door de woorden, welken het scherp-lange geluid hadden, met streepjes boven de klinkers te teekenen, zoo dat week van wéék en kool van kóól, hierdoor, te onderkennen was.

Dit zag men in de eerste werken van P.C. Hooft waargenomen, en ook, naderhand, door A. Pels beproefd; doch de omslag van die teekentjes begon wel rasch lastig te worden; en de bewaring van het onderscheid der klanken werd aan het gehoor alleen overgelaten, zonder dat men onderscheid van schrijven in acht nam.

En de ondervinding heeft geleerd, hoe kwalijk men gehandeld hebbe, met eene taaleigenschap van die waarde zoo schandelijk te verwaarloozen!

Uit het dus verre verhandelde is ligtlijk optemaken, van welke waarde de overige spelregels zijn, welken men, van tijd tot tijd, onder ons heeft zien invoeren; b.v. dat de kortste spelling altijd de beste is, en de woorden been, steen, hoor, koop enz. verbogen wordende, geen twee klinkers mogen behouden, en men, derhalve, niet steenen, hooren enz., maar stenen, horen, enz. moet schrijven. Anderen zijn van gevoelen, dat alle naamwoorden, welken, in het enkelvoud, of

[pagina 22]
[p. 22]

eenlettergrepige woord, twee klinkers hebben, ook, in het meervoud, twee klinkers moeten behouden: en dat alle werkwoorden, welken in den eersten persoon der aantoonende wijs, of in de gebiedende wijs, met twee klinkers gespeld worden, ook door alle tijden en wijzen heen, twee klinkers behooren te hebben; b.v. men zegt, in het enkelvoud, beek, boog; derhalve in het meervoud, beeken, boogen. Men zegt, in den eersten persoon der aantoonende wijs, ik geef, loof enz. en in de gebiedende wijs, geef, loof; derhalve ook geeven, looven. Wederom anderen maken uit den verleden onvolmaakten tijd der werkwoorden op, of zij met een of twee klinkers moeten gespeld worden; b.v. ik gaf, derhalve geven: ik maakte, derhalve maaken: ik leefde, derhalve leeven: ik kookte, derhalve kooken, enz.

En, schoon alle deze regels willekeurige bepalingen zijn, tegen den aard onzer taal lijnregt inloopen, en den verschillenden klank der woorden geheel opheffen, hebben zij echter hunne voorstanders gevonden, zelfs bij aanzienlijke en, in ons Vaderland, met roem bekende taal- en dichtkundige Genootschappen.

Dat zij, nogthands, niet anders te beschouwen zijn, dan als ongegrondde en zelfuitgedachte taalregels, is, hoop ik, uit het reeds gezegde gemaklijk afteleiden, en zal nader blijken.

 

Ga naar margenoot+ Het is, naar mijn inzien, noodzaaklijk, dat men, om de spelling, vooral, die der klinkeren te bepalen, de doorgaande landspraak, het achtbare ge-

[pagina 23]
[p. 23]

bruik der Ouden, en de spelling onzer Taalverwanten in het oog houde.

En dat, in het oudduitsche, frankische, kimbrische, moesogottische, en het oudkimbrische, of oudnoordsche der Yslanderen, het onderscheid tusschen e en ee, o en oo is waargenomen, heeft L. Ten Kate onwederlegbaar bewezenGa naar voetnoot(*).

Dan, ten aanzien van het gebruik der nederlandsche Ouden, heeft men te onregt aangemerkt, dat de oudsten onzer Schrijveren alle woorden met enkele klinkeren geschreven hebben, tot omtrent het jaar 1600, of 1550Ga naar voetnoot(**); daar het blijkbaar is, dat

[pagina 24]
[p. 24]

velen het onderscheid tusschen de zachte e en de scherpe ee vrij naauwkeurig in acht namen, schoon die zelfden omtrent het gebruik der o en oo nog geenen vasten voet schijnen gehouden te hebben.

Onze oudste geschriften klimmen niet hooger, dan tot het midden der dertiende eeuw; en het schrijven was toen en later, meestal, het werk der Monniken, die, verslingerd op hunne latijnsche spelling, de klanken en derzelver onderscheiding niet naauwkeurig in overweging genomen, en daar naar hunne spelling gevormd hebben. Sommige klanken echter, vooral die der ee, spraken zoo sterk, dat men zich, toen zelfs, niet konde onthouden, de ee te gebruiken, waar dezelve in de uitspraak gehoord werd. En dat velen onzer oudste Schrijveren, om de scherpe e en o uittedrukken, ee en oo, in onderscheiding van de zachte e en o, gebezigd hebben, is door den taalkundigen F. van Lelijveld voldoende aangewezen, zoo in schriften van het jaar 1470, 1350, 1321, als in de oude keure van Middelburg, van het jaar 1254, zijnde het oudste geschrift, welk, tot hiertoe, in het nederduitsch bekend isGa naar voetnoot(*).

Ook vind ik, in schriften van lateren tijd, dit onderscheid vrij naauwkeuriglijk waargenomen. Zie hier eenige voorbeelden uit de Gulden Harpe van K. van Mander, 1612: Bejegent, beleden, beter, bleven, breken, creghen, deden, gebeden, gheven,

[pagina 25]
[p. 25]

geneghen, ghepresen, gheresen, ghesegent, heden, hemel, leden, leven, (naamw.) leven, (werkw.) mede, meten, neder, pleghen, profeten, reden, seven, steden, teghen, treken, velen, versteken, weghen, wesen, weten enz. Daartegen: heeren, eeren, gheene, ghemeene, heeren, keeren, leeren, steenen, teeken, vermeeren, vreesen, zee enz. Zoo ook: bode, beloven, dolen, gheboren, ghelogen, ghenomen, ghesproken, loven, moghen, sloten, vloden, vromen, zonen enz; maar: doove, ghelooven, groote, hooren, loopen, loonen, nooden, ooghen, enz.

Niet minder naauwkeurig wordt dit onderscheid in het oog gehouden, in de spelen van sinne, 1562, en in den Chronijk van Brabant, 1565. Daar vind ik, doorgaands: beter, begheren, bleven, dese, edel, ghene (ille) gheven, leven, nemen, passeren, presenteren, regeren, schepen, spelen, spreken, velen, vrede, weten, wezen enz.; maar: breeder, eene, eeren, gheene (nullus) heeren, keeren, kleeden, twee enz. Zoo ook: beloven, boven, comen, ghecoren, ghenomen, groven, ghesloten, ghesworen, hopen, (sperare) hoven, joden, moghen, schoten, sporen, vlogen; daartegen: behooren, dooden, gheloopen, ghelooven, groote, hoopen, (ophoopen) hooren, kroonen, rooven, thoonen, enz.

Even zoo is het onderscheid tusschen ij en ei, bij de Ouden, doorgaands en zonder uitzondering, er kend en in acht genomen. L. Ten Kate zegt hieromtrent, dat hij, sedert Melis Stoke, van het jaar 1300 af, geen eenen onzer Schrijveren (zelfs hoe gering hij ook ware, zoo hij slechts voor het jaar 1650 schreef) ontmoet heeft, die hetzelve, in de

[pagina 26]
[p. 26]

spelling, niet heeft waargenomenGa naar voetnoot(*); terwijl de vermaagschapte talen daarmede volmaaktlijk overeenkomen; het welk door hem, in eene lijst van vergelijking, duidlijk is aangewezenGa naar voetnoot(**).

In de spelen van sinne vind ik, doorgaands: altijt, bedrijf, beswijcken, bevrijt, bewijsen, blij, blijcken, blijven, drijven, ghelijcken, kijcken, kijven, lijf, prijsen, pijnen, rijck, rijsen, schijnsel, schrijven, schijven, stijf, fije (ter sije) swijghen, twijfelen, wijf, wijn, woestijn, wijten enz.; maar integendeel: arbeyt, beleyt, bereyt, dreygen, eyghen, gheneygd, heylig, kleyn, leydt, reyn, reysen, verbeyden, enz.

Zoo ook in die Historie, die men heet Ecclesiastica, 1534: gelijck, latijnsche, rijck, tijd, verbijsterd, schrijft, enz.; en integendeel: arbeyden, bescheyden, beyden, eynde, gheenderley, ghescheyden, heyden, heylich, heymelick, keyser, leyden, reysen, romeyn, weynich, enz.

Het bijgebragte zal, gis ik, voldoende zijn, om te toonen, dat, voor twee en meer eeuwen, het onderscheid tusschen ij en ei, in onze taal, genoegzaam zonder uitzondering, geheerscht heeft. Ik zou meer voorbeelden, ook uit andere Schrijveren, zelfs uit Melis Stoke, (1300) kunnen, ontleenen; doch om mijne Lezers met geene woordenlijsten te vermoeijen, zal ik het bij de opgegevenen laten.

Dat het onderscheid tusschen e en ee, o en oo, gelijk ook tusschen ei en ij, wezenlijk en op de uit-

[pagina 27]
[p. 27]

spraak gegrond is: dat dit onderscheid op de tong van vele Nederlanderen, in onderscheidene gewesten van ons Vaderland, leeft, is door L. Ten Kate duidlijk aangetoond. Het standvastig in acht nemen van dit onderscheid, vooral op het platte land, alwaar, door den minderen omgang met vreemdelingen, de taal der ouderen en voorouderen meer onverbasterd blijft, bewijst, dat hetzelve noch toevallig, noch willekeurig, maar in den grond der taal gevestigd isGa naar voetnoot(*).

In de meeste gewesten, en zelfs in de meeste steden van ons Vaderland, is, in het spreken naamlijk, dit onderscheid vrij duidlijk kenbaar; schoon het, in het schrijven, veelal, is verloren geraakt; ja zelfs, schoon men daarmede strijdige spelregels uitgedacht en gevolgd heeft. Niet dat de zacht-lange en scherp-lange e en o, de ij en ei, overal, op dezelfde wijs, worden uitgesproken; maar in het voordbrengen van de woorden, welken e of ee, o of oo, ij of ei vereischen, wordt vrij algemeen, een kenlijk onderscheid gemaaktGa naar voetnoot(**). Nergens echter in geheel Nederland, zoo duidlijk, als in deze Stad, (Rotterdam) alwaar het, onder alle rangen van menschen, van welken de minsten zelven het weten, in de uitspraak, allernaauwkeurigst wordt in acht genomen.

Zij, die tusschen Noordholland en den Rijn wo-

[pagina 28]
[p. 28]

nen, spreken ei even eens uit; als ijGa naar voetnoot(*). Ook is bij hen alleen de zacht-lange e en o in gebruik; schoon het kenmerk van de scherp-lange ee bij de lage Gemeente van Amsteldam nog in wezen is; daar zij dezelve, in het spreken, volgends den Frieschen tongval, als ie bezigt, en voor been, beest, een, geest, meest, steen, week enz., bien, biest, ien, giest, miest, stien, wiek enz. zegt; terwijl dit volstreklijk geen plaats heeft bij de zacht-lange ee in beek, geen, (het gene) week (zeven dagen) enz.

Wanneer men derhalve, in Amsteldam, mienen, bienen, in Gouda, koapen, loapen, in Overijssel en Friesland tiden, widen (toewiden) hoort zeggen, dan weet men zeker, dat meenen, beenen, koopen, loopen, tijden, wijden, met ee, oo, en ij moeten gespeld worden; terwijl alle die woorden, waarin men, (in die plaatsen) den klank van ie, oa en i niet hoort, regelmatig e, o, en ei vereischen, naardien men daar altijd geven, niet gieven, komen, (of kommen) niet koamen, bereiden, niet beriden, zal hooren.

Hem, die over dit gewigtige onderwerp meer begeert te lezen, wijs ik naar het eerste deel der aanleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche Sprake van L. Ten KateGa naar voetnoot(**). Schoon deze door zijne geboorte en opvoeding, niet geleerd had, ij van ei, e van ee, en o van oo

[pagina 29]
[p. 29]

te onderscheiden, heeft hij zich echter, door zijne eigene waarnemingen, op de been gebragt, waarin hij nogthands, volgends zijne erkendtenis, door de Idea linguae belgicae niet weinig is geholpen geworden.

 

Het is zeker, dat wij, thands, zeer vele woordenGa naar margenoot+ met ee en oo schrijven, welken, in hunnen aard, eigenlijk tweeklanken zijn, als zoodanig in onze oude taal bekend staan, en ook dus in de verwantschapte talen voorkomen. De hooggeleerde A. Kluit heeft, in zijn vertoog over de spellingGa naar voetnoot(*), velen dezer woorden opgegeven; en wel vooreerst eenigen, die thands ee hebben, maar oudtijds met ei geschreven werden, en ook omgekeerd. Dus schreef men teiken, gemein, allein, meinen, deilen, heilen, (waarvan heil, heilig, heiland,) spein, veig, reip, ein, deig; waarvoor men thands bezigt: teeken, gemeen, alleen, meenen, deelen, heelen, speen, veeg, reep, een, deeg. Daartegen sprak en schreef men dreegen, verbreeden, (van het stamwoord breed) leeden, weenig; waarvoor thands het gebruik eischt: dreigen, verbreiden, leiden, weinig. Het naauwe verband, dat er tusschen deze scherpe ee en ei is, maakt ook, dat wij, thands nog, onverschillig hooren vleesch en vleisch, gemeente en gemeinte, kleen en klein, bleek en bleik. Hieruit blijkt genoegzaam, dat de lange scherpe ee een gansch ander geluid moet hebben, dan men in leven, geven enz. hoort, in welken de

[pagina 30]
[p. 30]

lange zachte e plaats heeft. Wanneer de ee voor ei gebezigd wordt, heeft men, in de uitspraak, eenen wezenlijken tweeklank. En dit vinden wij ten volle bevestigd, wanneer wij onze taal, in navolging van Ten Kate, met de Alemannische, Franktheutsche en Moesogothische tongvallen vergelijken.

Even zoo komt de scherpe oo, in de uitspraak, als een gemengde klinker, of als een waare tweeklank, voor. En iemand, die niet aan den amsteldamschen tongval verslaafd is, en de vereischte opmerkzaamheid aanwendt, zal, veelligt, kunnen hooren, dat in de woorden oogen, loon, hoog enz., een gansch andere klank heerscht, dan wij in komen, boter, door, voor enz. ontdekken.

De lange scherpe oo verschilt zoo veel van de lange zachte oo, als au van eu. De laatste verandert, in honderden van woorden, in den tweeklank eu; en vele woorden, die oudtijds deze zachte o hadden, hebben thands eu; bij voorbeeld teuge, kreuken, breuke, deugen, vleugel, keure, jeuken, keuken, spreuke, reuke, enz.; maar de lange scherpe oo heeft nooit in eu kunnen verwisselen, stond altijd in evenredigheid met een gemengeld geluid van o en a, en heeft naauwe gemeenschap met der Latijnen tweeklank au, of der Grieken αυ; gelijk ook vele woorden, die met oo geschreven worden, uit het latijn ontleend zijn, als kool, (caulis) oor, (auris) moor, (maurus) poos, (pausa) thesoor, (thesaurus) klooster, (claustrum) enz. Doch de woorden, die, in het latijn, de o hebben, en bij ons overgenomen zijn, vindt men nooit met de lange scherpe oo gespeld.

[pagina 31]
[p. 31]

Men kan dit alles nog klarer zien doorstralen, wanneer men ook de verwantschapte talen raadpleegt; en wij moeten besluiten, dat er, buiten de lange zachte klinkers, van ouds, ook nog een gemengde, dubbele, of scherpe klank heeft plaats gehad, die noodwendiglijk vordert, dat men denzelven van de zachtere klanken onderscheide.

 

En dit is door Kiliaan, door de nederduitscheGa naar margenoot+ Overzetters van den Bijbel, op last der Staten Generaal, in het jaar 1637 uitgegeven, door Constantijn Huijgens, D.R. Kamphuijzen, Jerem. de Decker, en anderen naauwkeuriglijk in acht genomen; waarom het te verwonderen is, dat men, in de vorige eeuw, zoo verre van deze, zoo evenredig en algemeen aangenomene, spelling heeft kunnen afwijken, dat dit gansche onderscheid, schoon op de tong van vele Nederlanderen, in onderscheidene gewesten van ons Vaderland, nog aanwezig, thands echter, in de schrijftaal, genoegzaam niet meer gekend, en bij velen als nutteloos aangemerkt wordt.

 

Dan, daar het verschil der uitspraak in leven, geven,Ga naar margenoot+ koken, bogen, en beenen, meenen, droomen, brooden enz. geenszins ingebeeld, maar wezenlijk is; daar dit verschil blijft stand houden, niettegenstaande men schrijve: leeft, geeft, kookt, boog: been, meen, droom, brood enz.; dewijl in de eerste voorbeelden, de zachte ee en oo, en, in de laatsten, de scherpe ee en oo voorkomen; zoo zal het zulken, die aan dit onderscheid niet gewoon zijn, altijd moeilijk vallen, dit verschil der uitspraak be-

[pagina 32]
[p. 32]

hoorlijk optemerken, er daarnaar hunne spelling te regelenGa naar voetnoot(*).

 

Ga naar margenoot+ En, daar het zeker is, dat zij, die geboren en opgevoed zijn, ter plaatse, alwaar dit verschil der uitspraak nog algemeen heerschende is - die nimmer zelven tegen de klanken van e, ee, o, oo, ei en ij zullen zondigen, en het terstond zullen hooren, wanneer een ander hieromtrent misspreekt, en aan beek den klank van been, aan week (zeven dagen) den klank van week, (zacht) of aan kookt dien van koopt, of aan leiden dien van lijden geeft: - daar het zeker is, zeg ik, dat zij, welken dit onderscheid in de uitspraak aangeboren is, hetzelve, in het schrijven, echter, veelal verwaarloozen, en dus toonen, de kragt van dit onderscheid niet te kennen, daar zij leven, deelen, komen, stroomen, belijden en bescheiden spreken, en dikwerf leeven, delen, koomen, stromen, beleiden en beschijden zullen schrijven, tenzij zij zich opzetlijk in de spelkunst geoefend hebben; zoo blijft het, naar mijn inzien, hoe vele taalregels men ook, ter bestiering in dezen, moog opgeven, volstrekt noodzaaklijk, dat men een Taalkundig Woordenboek vervaardige, waarin, onder anderen, dit onderscheid opzetlijk wordt aangewezen, zoo ten aanzien van de

[pagina 33]
[p. 33]

zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, en werkwoorden, als in opzigt tot alle andere woorden, welken e of ee, o of oo, ei of ij vorderen: waarin de zelfstandige naamwoorden met hunne verbuiging in het meervoud - de bijvoeglijke naamwoorden met hunne trappen van vergelijking - de werkwoorden, niet slechts in hunne onbepaalde wijs, maer ook met hunne onvolmaaktverledene tijden, en met hunne deelwoorden voorkomen.

Ten aanzien der klinkeren a en u heb ik bovenGa naar voetnoot(*) aangemerkt, dat, daar dezen slechts een lang (en niet, gelijk de e en o, een zacht-lang en scherp-lang) geluid hebben, dezelven alleenlijk dan behooren verdubbeld te worden, wanneer zij op eenen medeklinker nederkomen; dewijl, b.v. in daden, laten, paren enz., uren, duren, muren enz. hetzelfde lange geluid gehoord wordt, als in daad, laat, paar enz., uur, duur, muur enz. En dit te meer, daar deze spelling met het gebruik der Ouden overeenkomt, die, schoon zij de e en de o reeds overal verdubbelden, waar de scherp-lange e en o, in de uitspraak, gehoord werden, echter genoegzaam algemeen draghen, graven, hare, jaghen, jaren, laten, gewaghen, raden, slaghen, vernamen, zware enz: aventuren, gheburen, huren, sturen, turen, vuren enz. schrevenGa naar voetnoot(**).

[pagina 34]
[p. 34]

Hun, die beweren, dat de door ons opgegeven regel de taal voor Vreemdelingen moeilijk maakt, dewijl zij niet kunnen weten, of het enkelvoud van daden, muren enz. daad en muur, of dad en mur zij, geven wij ten andwoord, dat juist het tegendeel waar isGa naar voetnoot(*). Wanneer men, slechts, in het oog houdt, dat, bij ons, de klemtoon altijd op het zaaklijke deel des woords valtGa naar voetnoot(**), en dat de

[pagina 35]
[p. 35]

lange klinker, in geval van afkorting en stuiting op eenen medeklinker, verdubbeld wordt, dan kan er, genoegzaam, geene zwarigheid overblijven. De uitzondering van woorden, die, in het meervoud, den langen, en, in het enkelvoud, den korten klinker hebben, is van gering gewigt, als bepaald zijnde tot de weinige woorden, welken men bij Ten Kate, D. I. bl. 387, en in de N. Bijdragen, D. I. bl. 346 enz, bijgebragt vindt. Ook zal een Vreemdeling, onzen vastgestelden spelregel volgende, uit het meervoud van onze woorden gemaklijk kunnen opmaken, in welken de zacht-lange, en in welken de scherp-lange klinkers plaats hebben.

 

Nu staat nog onderzocht te worden, of alle onzeGa naar margenoot+ klinkers, waar zij verlenging noodig hebben, tegenwoordig niet met hun gelijken behooren verlengd te worden.

Het is volkomen blijkbaar, dat, oudtijds, de verlenging der klinkeren met e, doorgaands, heeft plaats gehad. Oorspronglijk had men, bijna, geene woorden van eene lettergreep, en men schreef bane, vele, dike, vore, mure, mine enz.; doch de rijmoefening het noodzaaklijk makende, dat de laatste letters weggelaten, en deze woorden tot eenlettergrepige gevormd wierden, was het natuurlijk, dat de medeklinker de letter e, welke men van achteren weggeworpen had, tot een steun, in de uitspraak, ontving, en dat men baen, veel, diek, voer, muer enz. schreef; schoon men niet kan ontkennen, dat men, ten aanzien der i, weldra eenen anderen weg insloeg. Men verlengde, naamlijk,

[pagina 36]
[p. 36]

de i met zich zelve, men schreef mijn, sijn enz., hield den klinker i wel onderscheiden van den tweeklank ie, en ontweek dus het gevaar, om lijf voor lief, zijn voor zien, enz. te nemen. Men had dezelfde reden niet, om eene dergelijke voorzorg, ten aanzien van de o, te gebruiken; want door deze met de e te verlengen in koem, woen, genoet enz. liep men weinig gevaar, om derzelver klank met dien van den tweeklank oe, in proeven, droegen enz. te verwarren; dewijl deze te veel verschilt van de uitspraak, welke de o, door de verlenging met e, kreeg. In sommige oorden van ons Vaderland, heeft men, in het verlengen der klinkeren, ook de i gebruikt, als: rait, dait, beilt, zoin, enz.; doch wij vinden, dat, in het begin van het jaar 1400, de i reeds niet meer, dan voor de r gebezigd werd, als: hair, heir, voir, doir, oir, oirsprong, huir, enz., waarvan hair, heir en meir nog in gebruik zijn, hoe weinig gronds daarvoor ook, thands, moog wezen.

In de tweespraak der kamer in liefd' bloeijende, Amsteld. 1585. lezen wijGa naar voetnoot(*): ‘Andere hebben de óó met oi ende oa willen onderscheiden, schrijvende oick, koipman, ick hoir, gheloif enz.; ofte oack, koapman, hoar, gheloaf; doch is hiermede 't verschelende gheklanck in de o en de ó niet ghebetert.’

Langzamerhand, echter, is deze wijs van verdubbelen der klinkeren in onbruik geraakt, en heeft men begonnen, den klinker met zijnsgelijken te

[pagina 37]
[p. 37]

verlengen; schoon de verlenging van de a met de e het langst heeft stand gehouden, terwijl men in die schriften, waarin men reeds leer, heer, groot, hoor, uur, muur, mijn, zijn enz. vindt, nog doorgaands baen, gaen, laen, staen enz. aantreft.

Zeer veel is er reeds gezegd en geschreven, voor en tegen de verlenging der a met zich zelve. De taalkundige Huijdecoper verwondert zich, in zijne Proeve, daarover, dat Vondel zich, ten aanzien der spelling van ae, niet, op het voorbeeld van Hooft, verbeterd - maar nog meer daarover, dat Ten Kate, in zijn nooit volprezen werk, de schrijfwijs van ae gebruikt hebbe; terwijl hij deze spelling, in deszelfs werk, aanziet als een klein vlekje in een schoon aanzigtGa naar voetnoot(*). Fr. van Lelijveld zegt hieromtrent, in zijne aanteekeningen op Huijdecopers Proeve: ‘Wij kunnen niet nalaten, onze verwondering te betuigen over de sterke uitdrukkingen, welke de Heer Huijdecoper gebruikt, met opzicht tot Vondel en Ten Kate; daar 't onbetwistbaar zeker is, dat het gebruik der e, ter verlenging der a, de oude en echte spelling is; gelijk wij die vinden bij onze Schrijvers, geene uitgezonderd, van de oudsten af, tot dien tijd toe, dat de amsteldamsche Kamer, in liefde bloeijende, in hare tweespraak, de spelling van aa heeft ter bane gebracht; schoon dezelve door H. de Groot, Cats, Huijghens, Zach. en Dan. Heijns, R.

[pagina 38]
[p. 38]

Visscher enz. niet gevolgd is’Ga naar voetnoot(*).

Zij, die waan, maan enz. schrijven, geven voor reden, dat men dus de eenparigheid in acht neemt, dewijl dan alle de klinkers met hun gelijken verlengd worden; dat, daarbij, de a met zich zelve verlengd, haar geluid het zuiverst geeft; enz. Dan, het is zeker, dat de oude en echte spelling de verlenging van de a met de e is. En, wanneer men daar tegen inbrengt, dat de Ouden ook de o en de u met e verlengden, en men derhalve, in navolging der Ouden, ook poert, muer zou moeten schrijven, dan herhalen wij het gene wij reeds gezegd hebben, naamlijk, dat de Ouden, nadat zij van de verlenging der o en u met e afgegaan zijn, zich intusschen aan de verlenging der a met e standvastig gehouden hebben. Dat de klank van aa zuiverer zou zijn, dan die van ae, is, dunkt mij, meer ingebeeld, dan wezenlijkGa naar voetnoot(**); dewijl de e, achter eenen der andere klinkeren gevoegd zijnde, met den voorgaanden, bij het uitspreken der woorden, als in eenen adem verzwolgen wordt, en denzelven dus alleenlijk verlengtGa naar voetnoot(***). Velen schrijven aan

[pagina 39]
[p. 39]

de ae den klank der grieksche ἦτα toeGa naar voetnoot(*), en meenen, dat de ae moet gebruikt worden in de woorden waereld, paerel, gaerne en dergelijken; doch verkeerdlijk, naardien de grieksche ἦ aan onze lange scherpe ee beandwoordt, en de genoemde woorden eigenlijk wereld, peerle, geerne enz. behooren geschreven te worden.

Zij, die ae schrijven, zeggen, dat er woorden zijn, waarin men de ae volstrektlijk niet kan missen; die naamlijk, welken door eene zamentrekking (crasis) ingekort worden, als versmaên van versmaden, vergaêrd van vergaderd, blaên van bladen. Maar zij, die de spelling met aa den voorrang geven, voeren hier tegen aan, dat, bij de inkorting van versmaden, enz. niet alleen de d, maar ook de e wordt weggeworpen; terwijl de staartmedeklinker in de vorige lettergreep smelt, en derzelver klinker verdubbeld wordt; waardoor men van versmaden, versmaan, van vergaderd, vergaard, van bladen, blaan krijgt. Zoo ook komt, bij inkorting, van zoden, zoon, van stadig, staag; (niet staig) terwijl hier dan niet slechts de d, maar ook de e en de i verloren gaan.

De taalkundige Fr. van Lelijveld zegt, in zijne Aanteek. op Huijdec. Pr. van Taal- en DichtkundeGa naar voetnoot(**), over dit onderwerp handelende: ‘dat de spelling van aa, tegenwoordig, genoegzaam algemeen is doorgedrongen; in zoo verre, dat allen, die niet zonderling willen wezen, den gewonen loop volgen’. Het is onbetwistbaar, dat de spel-

[pagina 40]
[p. 40]

ling van aa veel algemeener is, dan die van ae; het rotterdamsche Dicht- en Letterk. Genootschap, S.S.G., dat, onder de Genootschappen van ons Vaderland, geene geringe plaats beslaat, heeft, echter, de laatste onafgebroken gevolgd; niet met oogmerk, om zonderling te wezen; maar dewijl het, met Anonymus BatavusGa naar voetnoot(*), oordeelde, dat dezelve op het gebruik der Ouden gegrond, en met de landspraak overeenkomstig was; uitgezonderd alleenlijk, in Amsteldam en Noordholland, alwaar de aa algemeen gebezigd, en in een zeer onaangenaam geluid gehoord wordt. Intusschen acht ik, met Ten KateGa naar voetnoot(**), dit verschil van weinig aanbelang. Weleer schreef ik altijd ae; doch, voor de uitgaaf van dit Woordenboek, bepaalde ik mij tot de spelling van aa, om de volgende redenen; vooreerst, omdat zij algemeener is, dan die van ae; en ten andere, omdat daarbij de eenparigheid wordt in acht genomen, en alle de klinkers dus met hun gelijken verlengd worden. Het is, intusschen, te wenschen, dat eenmaal, zoo in dit, als in verscheidene andere opzigten, door bekwame Taalgeleerden uitspraak gedaan, en deze uitspraak met het gezag der hoogste wetgevende Magt, in ons Vaderland, zal gestaafd worden!

[pagina 41]
[p. 41]

Van het gebruik der medeklinkeren.

Onze taal bediende zich, in haren oorsprong, meestal, van woorden van twee of meer lettergrepen; doch dezen zijn, door besnoeijing en verharding van uitspraak, (metaplasmus detractitius) in woorden van eene lettergreep veranderdGa naar voetnoot(*). En op dezen grondslag rust het gansche gebouw der verscherping of verzachting van de reeds genoemde medeklinkeren.

 

Toen men de e begon aftekappen, in woordenGa naar margenoot+ van twee of meer lettergrepen, als dage, wive enz., moest men, dag, wijv enz, of dach, wijf enz. schrijven. Elk, die onze oudste spelling, zonder vooringenomenheid beschouwd heeft, weet voorzeker, dat de Ouden ge-

[pagina 42]
[p. 42]

woon waren, in de meeste gevallen, de lettergrepen met eenen scherpen medeklinker te sluiten, en doot, (oulings doet) af, hof, huis, wech enz. te schrijven.

De b, echter, werd door hen, aan het einde van een woord, of van eene lettergreep, gebruikt, als RabboutGa naar voetnoot(*), abstade, abt, ambtGa naar voetnoot(**), cribbe, hebben, enz. Zoo ook eb, kwab, lub, schub, rib

[pagina 43]
[p. 43]

enz.; en, schoon dezen wel, bij verkorting, gesteld worden voor ebbe, kwabbe, lubbe, schubbe, ribbe, is het nogthands zeker, dat de eerste lettergreep dezer woorden met de b gesloten wordt; even als in babbelen, brabbelen, webben, schrobben, snebben, tobben, knabbelen, knibbelen, dobbelen, hobbelen, kibbelen, dubbel enz.

Over het algemeen zoude men, volgends het tegenwoordig doorgaande gebruik, kunnen vaststellen, dat die medeklinkers, welken, in de verbuiging, of verlenging, der woorden, noodzaaklijk zijn, ook tot sluitletters gebezigd worden, uitgezonderd de v en z; b.v. ik heb, wij hebben, paardGa naar voetnoot(*), paarden, dag, dagen enz.; maar ik geef, schoon wij geven: ik lees, schoon wij lezen, omdat de v en z te zacht geoordeeld worden, om tot sluitletters te dienen.

 

Het lijdt geene tegenspraak, dat wij de c, in nederduitscheGa naar margenoot+ woorden, niet anders noodig hebben, dan tot het ondeelbare letterteeken ch, of chi, overeenkomende met der Grieken chi, (χ) en bij ons gebruiklijk voor eene scherpere letter, dan g, in echt, schaap, schoonGa naar voetnoot(**), mensch, aardsch, lo-

[pagina 44]
[p. 44]

chenen, juichen, huichelenGa naar voetnoot(*); schoon wij, in de woorden Cesar, Cicero, cyprus, cypres, ceder, cel, cichorei, cipier, citer, citroen, cijfer, cijns, oceaan, en eenige andere, van het grieksch, of latijn, oorspronglijke woorden, de c behouden.

De c, die eene latijnsche letter is, en, in die taal, voor k dient, is bij ons, waarschijnlijk, het eerst ingevoerd, in die tijden, toen de Kloosterlingen, genoegzaam, alleen de pen voerden. Vervolgends heeft men getwijfeld, of men de c der Latijnen, dan de k der Grieken, bij ons, moeste aannemen; en hiervan is het gebruik gesproten, dat men, in, bijna, alle de oude schriften van latere tijden, tot pas honderd jaren geleden, beiden tegelijk geschreven vindt, in ick, dick, stick, kloeck, enz. Eindelijk is men tot de verwerping van eene dier twee letteren overgegaan; en de-

[pagina 45]
[p. 45]

wijl dit lot der c, naar verdienste, is te beurt gevallen, zoo gebruikt men nu weder, als van ouds, de k en de s, in kamer, ik, sieraad, versieren enz.Ga naar voetnoot(*).

Ten aanzien van de ch staat aantemerken, dat zij voor een ondeelbaar letterteeken moet gehouden worden. Te zeggen, dat zij uit de letteren c en h zamengesteld is, zoude even zoo verkeerd zijn, als te beweren, dat de we eene dubbele u is.

Schoon men, wegens de gedaante van, bijna, alle onze letteren, mag vaststellen, dat de eene uit de andere gevormd is, geeft dit, echter, geenen grond, om er gevolgen uit te trekken, in opzigt tot de klanken, welken door de letteren aangeduid wordenGa naar voetnoot(**).

De Ouden waren, gelijk reeds gezegd is, gewoon, de lettergrepen met eenen scherpen medeklinker te sluiten; schoon zij, in sommige gevallen, van dezen regel afgingen; zoo als wij, met voorbeelden uit Melis Stoke, ten aanzien van de b, getoond hebben, en, in opzigt tot de d, nog zullen toonen. Hierop, echter, is de taalregel gebouwd, dat de lettergrepen nooit met eene g, maar altijd met eene ch moeten gesloten worden. Doch deze gewoonte der Ouden is, naar mijn inzien, meer willekeurig, dan regelmatig; zoo, omdat zij dezelve niet ten

[pagina 46]
[p. 46]

aanzien van alle zachte en scherpe medeklinkers volgden, als ook, dewijl het natuurlijk is, dat de woorden, welken oorspronglijk eene g vorderen, die g, bij alle verbuigingen, blijven behouden.

Het komt mij, derhalve, voeglijkst voor, wanneer de g niet als noodzaaklijk tot het woord behoorende kan aangewezen worden, de ch te gebruiken, als in zich, vrucht, pracht, echt, vocht, zocht, (van zoeken) enz.; doch wanneer de g tot het zaaklijke deel des woords behoort, en, in de verbuiging, niet kan gemist worden, dan ook de g, zonder uitzondering, tot sluitletter te bezigen, als in dag, klagt, (van klagen) plagt, (van plegen) bragt, (van brengen) gezegd, (van zeggen), legt, (van leggen) zog (van zuigen) bogt, (van buigen) deugdGa naar voetnoot(*), (van deugen) vlugt (van vliegen) enz.Ga naar voetnoot(**).

Het is, derhalve, geen willekeurige en ongerijmde, maar met den aard der woorden zelven overeenkomende regel, die ons voorschrijft, om, door de spelling, onderscheid te maken tusschen

Lach en lag, (van liggen)
Licht en ligt, (hij ligt)
Echt en egt, (van eggen)
[pagina 47]
[p. 47]
Wicht en wigt, (van wegen)
Doch en dog, (doggen)
Enz.

En, schoon het onderscheid in de spelling van

Acht en agt,
Dicht en digt,
Noch en nog,

voornaamlijk, en misschien alleenlijk, op het verschil van derzelver beteekenis rust, en er, behalve dezen, nog zeer vele gelijknamige woorden overblijven, die door geene spelling te onderscheiden zijn; zoo wordt hetzelve thands, echter, vrij algemeen, door de netste Schrijvers waargenomen.

Dat men, oudtijds, in vele woorden, de chi met de f verwisseld heeft, blijkt uit de aanteekeningen van B. Huijdecoper op de rijmkronijk van Melis Stoke. Wij vinden daar vichtiene, dat is vijftienGa naar voetnoot(*) - gichte, d.i. gifteGa naar voetnoot(**) - geschrichte, d.i. geschrifteGa naar voetnoot(***).

Het is bekend, dat de klank van ch en f, in sommige woorden, onverschillig gehoord, en daarom ook tweezins uitgedrukt wordt, als in hecht en heft, gracht en graft. Ik voor mij, echter, spreek en schrijf graft, (van graven) heft, (van heffen) terwijl ik die woorden, omtrent welken ik geene f, of v, als oorspronglijk tot dezelven behoorende, kan aanwijzen, met de ch bezig, als zacht, schacht, kocht, waarvoor men anders ook zaft, schaft, koft

[pagina 48]
[p. 48]

gebruikt. Dat men, tegenwoordig, schrift, gift, vijftien enz. behoore te spreken en te schrijven, lijdt geene bedenking. Intusschen is het noodzaaklijk, dat men, wanneer uit twee een kan gekozen worden, zich zelven daarin gelijk blijve, en niet, nu eens zacht, dan eens zaft schrijve, maar, hieromtrent, eenen vasten voet houde.

 

Ga naar margenoot+ Ten aanzien van de d en t is het ontwijfelbaar, dat, bij de Ouden, meestal, de t, in het slot der woorden, de plaats van de zachte d vervuld heeft. Ik zeg, opzetlijk, meestal; want bij Melis Stoke vinden wij deed, GodGa naar voetnoot(*), hadGa naar voetnoot(**), midsGa naar voetnoot(***), (voor midden). Eerst op het laatste der vijftiende eeuw, is de d, (en naderhand de dt) ook in andere woorden, tot sluitletter in gebruik gekomen; en dit gebruik der d, aan het einde van woorden, of lettergrepen, is algemeener geworden, sedert de amsteldamsche kamer, in liefde bloeijende, de tweespraak der nederduitsche letterkunst in het licht gaf, waarin men de d tot eene sluitletter bezigde, in al zulke woorden, welken, in de verbuiging, d hebben. Zoo zegt men, b.v. ik zend, brand, vind, van zenden, branden, vinden; alwaar de d ook, in de uitspraak, gehoord wordt; want ik vind er geen spreekt men uit, als ik vinder geenGa naar voetnoot(****).

[pagina 49]
[p. 49]

En, daar alle de werkwoorden in den tweeden en derden persoon van den tegenwoordigen tijd der aantoonende wijs, in het enkelvoudige getal, eene t hebben, als gij en hij zegt, leest enz.Ga naar voetnoot(*); zoo is het natuurlijk, dat diezelfde tweede en derde persoon van de werkwoorden, welken eene d in hun zaaklijk deel hebben, als zenden, randen, branden, binden, vinden enz. eene dt ontvange, als gij en hij zendt, randt, brandt, bindt, vindt, enz., waarvoor de Ouden schreven, gij zendest,

[pagina 50]
[p. 50]

hij zendet - randest, randet - brandest, brandet - bindest, bindet - vindest, vindet enz. En dit zelfde heeft plaats, ten aanzien van het meervoudige getal der gebiedende wijs van zoodanige werkwoorden, als zendt, randt, brandt, bindt, vindt, houdt, bidt gij enz.Ga naar voetnoot(*).

Men is, te regt, van oordeel, dat wij het onderscheid in den tweeden persoon van het enkel- en meervoud verloren hebben, sedert men, met het einde der zestiende eeuw, het enkelvoudige du verworpen, en met het meervoudige gij vervangen heeft.

Onze persoonlijke voornaamwoorden waren, oudtijds, gelijk bekend is, dezen:

Enkelv. ik, du, hij,
Meerv. wij, gij, zij.

De werkwoorden werden, op de volgende wijs, gebogen:

  Ik beminne, spreke, loope,
Enkelv. Du beminnest, sprekest, loopest,
  Hij beminnet, spreket, loopet.
 
  Wij beminnen, spreken, loopen,
Meerv. Gij beminnet, spreket, loopet,
  Zij beminnen, spreken, loopen.

Het doorgaande gebruik verkiest hiervoor, thands, ik bemin, gij bemint, hij bemint enz., wij bemin-

[pagina 51]
[p. 51]

nen, gij bemint, zij beminnen enz.; waaruit blijkt, onder anderen, dat de tweede persoon van het enkelvoud in onbruik geraakt is; terwijl men van eenen, zoo wel als van meer personen zegt, of schrijft, gij bemint, spreekt, loopt enz.

Wanneer wij dit, nu, op de gebiedende wijs der werkwoorden toepassen, dan is het, in den grond, niet anders, dan regelmatig te noemen, wanneer men, in de gebiedende wijs, zoo wel tot eenen, als meer personen sprekende, zegt bemint, spreekt, loopt enz., dewijl het persoonlijke voornaamwoord gij de tweede persoon van het meervoud is, die, in alle tijden en wijzen onzer werkwoorden, met de t gesloten wordt; gelijk zulks door vele Schrijvers der vorige eeuw, en, onder anderen, ook door de taalkundige Overzetters van den Staten Bijbel, overal, standvastiglijk is in acht genomen.

Dan, zoo algemeen als men het persoonlijke voornaamwoord du, en, met hetzelve, den tweeden persoon van het enkelvoud der werkwoorden verworpen, en met dien van het meervoud verwisseld heeft, bijna even zoo algemeen is het aangenomen, in navolging der OudenGa naar voetnoot(*), het enkelvoud der gebiedende wijs zonder, en het meervoud met eene t uittedrukken; onaangezien men neem gij, hoor gij, bemin gij enz. schrijvende, eenen meervoudigen persoon bij een werkwoord in het enkelvoudige voegtGa naar voetnoot(**).

[pagina 52]
[p. 52]

Verder moeten wij, hierbij, nog aanmerken, dat men verpligt is, de regelmaat der taal, in het spreken en schrijven, te volgen, zoolang, als het algemeene gebruik die nog niet verworpen heeft. Uit het onderscheid tusschen het enkel- en meervoud der gebiedende wijs, daarin bestaande, dat het eerste geene, maar het laatste altijd eene t achter zich heeft, hebben sommigen opgemaakt, dat, waar geene t moet wezen, daar ook geene d kan staan; en begonnen, in het enkelvoud van de gebiedende wijs der werkwoorden baden, branden, treden, leiden, zenden, binden, worden, houden enz., baa, bran, tree, lei, zen, bin, wor, hou enz. te schrijven; vergetende, dat al zulke werkwoorden, die eene d, in de onbepaalde wijs, hebben, welke tot het zaaklijke deel des woords, en niet tot den uitgang behoort, die d, door alle tijden en wijzen heen, behooren te behouden, en nergens zonder dezelve mogen gebezigd worden.

De gebiedende wijs der boven genoemde werkwoorden is, derhalve, in het enkelvoud, baad, brand, treed, leid, zend, bind, word, houd enz.

Even zoo is het met de werkwoorden, die, in het zaaklijke deel, eene t hebben, als haten, weten, gieten, sluiten, stooten, smijten enz. Ook dezen behouden overal de t, en derhalve ook, in het enkelvoud der gebiedende wijs. En men zoude zeer onregelmatig te werk gaan, wanneer men haa, wee, gie, slui, stoo, smij enz., in plaats van

[pagina 53]
[p. 53]

haat, weet, giet, sluit, stoot, smijt enz. wilde schrijven.

Er heeft dus, het is waar, in deze woorden, geen onderscheid plaats, tusschen het enkel- en meervoud der gebiedende wijs. Doch dit zelfde gebrek heerscht reeds door alle overige wijzen der werkwoorden; en het zoude niet kunnen verholpen worden, dan door, in dit geval, het enkelvoud met t, en het meervoud met tt te spellen, als haat en haatt, weet en weett enz.; maar behalve dat het onmooglijk zoude wezen, om dit onderscheid, in de uitspraak, uittedrukken, zoo is hetzelve noch algemeen aangenomen, noch op de natuur der taal gegrondGa naar voetnoot(*).

Ten aanzien van den derden persoon, in het enkelvoud van den onvolmaaktverledenen tijd, kan men aanmerken, dat dezelve, als zoodanig, nooit eene t achterop heeft, dat is, dat de t, (die tot den derden persoon des tegenwoordigen tijds vereischt wordt) tot den derden persoon des verledenen tijds niet behoort; als hebben, hij had, doen, hij deed, binden, hij bond, geven, hij gaf enz.Ga naar voetnoot(**).

[pagina 54]
[p. 54]

Het is wel waar, dat er dikwijls, in dien derden persoon, eene t gevonden wordt en noodzaaklijk is; maar dit heeft alleenlijk plaats in werkwoorden, welken, in de onbepaalde wijs, eene t hebben, die, omdat zij tot het zaaklijke deel des woords behoort, door alle tijden en wijzen moet behouden worden, als sluiten, sloot, bersten, borst, spuiten, spoot, eten, at, zitten, zat enz.; zoo ook in die onregelmatige werkwoorden, welken, schoon in het zaaklijke deel geene t hebbende, echter in den eersten en derden persoon van den onvolmaaktverledenen tijd, met eene t gebezigd worden, als plegen, plagt, brengen, bragt, denken, dacht, mogen, mogt enz.Ga naar voetnoot(*). Doch hier strekt de bijgevoegde t geenszins, om den derden persoon van den eersten te onderscheiden; maar de derde persoon heeft eene t, alleenlijk, omdat de eerste persoon eene t heeft; want in alle werkwoorden is het een zekere regel, dat altijd de derde persoon van den onvolmaaktverledenen tijd overeenkomt met, en gelijk is aan den eersten; zoo dat, wanneer in den eersten persoon eene t achter aan staat, dezelve ook, hierom, in den derden persoon gevonden wordt; maar niet in den der-

[pagina 55]
[p. 55]

den persoon, als zoodanig, of in zijne betrekking van derden persoonGa naar voetnoot(*).

Uit den, thands, door het gebruik geldenden, regel volgt, dat de Medeklinkers, welken in de verbuiging der woorden noodzaaklijk zijn, ook tot sluitletters gebezigd worden, uitgezonderd de v en z, gelijk, bovenGa naar voetnoot(**), reeds aangemerkt is: dat men kwaden, kwaad, handen, hand, staarten, staart, Goden, God, snooden, snood enz., behoore te schrijvenGa naar voetnoot(***).

Hetzelfde heeft plaats ten aanzien van de bedrijvende en lijdende deelwoorden, als leerend, volgendGa naar voetnoot(****) - geleerd, gevolgdGa naar voetnoot(*****) enz. En

[pagina 56]
[p. 56]

dit geldt ook, in opzigt tot die lijdende deelwoorden, welken, in de verbuiging, eene t hebben, als gedacht, gedachte, van denken - gezocht, gezochte, van zoeken - gekrenkt, gekrenkte, van krenken, enz.

De lijdende deelwoorden van werkwoorden, welken, in de onbepaalde wijs, eene d, of t, en in den verledenen tijd dd, of tt, hebben, moeten, volgends de regelmaat, in de verbuigingGa naar voetnoot(*), eene dd, of tt, behouden, als melden, meldde, gemeld - de gemeldde zaak: verlichten, verlichtte, verlicht - eene verlichtte kamer. Zoo ook het gegrondde bewijs, de beandwoordde vraag, het geslechtte huis, enz.; het welk sommigen, schoon verkeerdlijk, ook op alle andere lijdende deelwoorden toegepast hebben, welken met eene d, of t, gespeld worden, schrijvende, b.v. gezegd, gezegdde, gezocht, gezochtte enz., in plaats van gezegde, gezochte enz.

Eindelijk kan men aanmerken, dat de d, in vele woorden, zonder reden wordt ingelascht; het welk, onder anderen, uit het woord gebaar blijkt, in welks

[pagina 57]
[p. 57]

meervoud, de d ook veeltijds, schoon verkeerdlijk, in de uitspraak, gehoord wordt; dewijl van het enkelvoudige gebaar niets anders kan komen, dan het meervoudige gebarenGa naar voetnoot(*).

Dat de d, in de woorden kleinder, schoonder, verkeerdlijk geplaatst wordt, blijkt, zoo rasch wij aanmerken, dat onze vergelijkende trap, door bijvoeging van de letter r bij den stelligen trap, gemaakt wordt, en dat dus van kleine kleiner, van schoone schooner moet komen.

L. Ten Kate zegtGa naar voetnoot(**), ‘dat ons er, achter het zaaklijke deel van een werkwoord gevoegd zijnde, eenen werker maakt; doch, indien het achter aan l, n, of r, moet sluiten, dat het dan, welluidenshalve, doorgaands, in der verwisselt, als spelen, speelder, kennen, kender, verweren, verweerder.’

Dan, wie bespeurt hier zoo veel welluidendheidGa naar voetnoot(***), dat het noodzaaklijk zoude kunnen geoordeeld worden, om van de eigenlijke natuur der woorden aftegaan, en er eene geheel vreemde letter bijtevoegen? Ik, voor mij, volg liever den regel, die zegt, dat van de onbepaalde wijs der werkwoorden naamwoorden gemaakt worden, welken eenen werker aanduiden, door bijvoeging van aar, zoo dat van moorden, moordenaar, van schrij-

[pagina 58]
[p. 58]

ven, schrijvenaar enz. - of, gelijk nu, (bij uitlating) moorder, schrijverGa naar voetnoot(*), komt; het welk, ten aanzien van speler, kenner, verwerer enz., niet minder geldt, waarbij de d geenszins als noodzaaklijk kan beschouwd worden. En dat de genoemde regel van Ten Kate verre af is, van algemeen te kunnen waargenomen worden, blijkt daaruit, dat men nimmer leerder van leeren, maar altijd leerer, of leeraar, schrijft en spreekt; terwijl, volgends denzelfden regel, van booren, boorder zoude moeten komen; het welk, intusschen, het naamwoord van boorden is.

Even zoo min kan de d noodzaaklijk geoordeeld worden in de woorden alderlei, aldergrootst, eenderlei, geenderlei, voor allerlei, allergrootst, eenerlei, geenerlei; en ik zie niet, dat dezelve zoo geheel geschikt is, om, gelijk men zegt, de uitspraak te stevigen; althands, dan zoude men, om dezelfde reden, ook moeten zeggen in alder naam, voor in aller naam; doch wie zoude zulks verkiezen?

Intusschen beweer ik, dat de d onafscheidbaar is van de woorden welsprekendheid, wellevendheid, menschlievendheid, medelijdendheid, toegevendheid enz., als zamengesteld zijnde uit het deelwoord welsprekend, enz. en den uitgang heid, waardoor het deelwoord in een naamwoord veranderd wordt; terwijl bedrevenheid, belezenheid enz. zonder d regelmatig zijn, als zamengesteld uit het lijdlijke deelwoord bedreven enz. en den uitgang heid.

Men gebruikt nog, veelal, de t in de woorden om uwentwil, zijnentwegen, mijnenthalve, opent-

[pagina 59]
[p. 59]

lijk, gezamentlijk, ordentlijk, namentlijk; doch verkeerdlijk, B. Huijdecoper zegt, dat, indien ergens de bedorvene uitspraak de schrijfwijs bedorven heeft, het dan hier is. ‘Wat heeft toch de t, in uwent, te zeggen?’ vraagt hij, ‘en waarom spreekt en schrijft men niet om uwen wil?’Ga naar voetnoot(*) Zoo ook komt de t geenszins te pas, in namentlijk, voor naamlijk, gezamentlijk, voor gezamenlijk, wezentlijk, (of wezendlijk) voor wezenlijkGa naar voetnoot(**), opentlijk, voor openlijk, ordentlijk, voor ordenlijkGa naar voetnoot(***).

 

Ten aanzien van de b, d, en g hebben wij beweerd,Ga naar margenoot+ dat zij, schoon zachte medeklinkers zijnde, zeer wel, aan het einde van lettergrepen en woorden, kunnen gebezigd worden; en dat men zelfs, overeenkomstig met het tegenwoordige gebruik, heb, daad, dag behoore te schrijven. Doch geheel anders wil het gebruik omtrent de v en z, welken te zacht geoordeeld worden, om een woord, of eene lettergreep, te sluiten, en men schrijft, genoegzaam algemeen, brief, niet briev - huis,

[pagina 60]
[p. 60]

niet huiz; schoon in het meervoud brieven, huizen. L. Ten Kate merkt hier tegen aanGa naar voetnoot(*): ‘men zoude mogen twijfelen, of niet v en z, vermits de onvolkomen sluiting in hare klankvorming, te zacht en te zwak zijn, om voor een slot van eene lettergreep te dienen; doch ons woord wriv - velen, of vergrov - ven, kan ons er uit redden; want wrif - velen, of vergrof - ven, gelijkt niet met al naar de behoorlijke uitspraak’. Maar ik kan, in de daad, niet zien, dat deze voorbeelden geschikt zijn, om het tegendeel van dat gene te bewijzen, welk ik beweer. Wrivvelen is mij niet bekend, wel wriwelen, wrivelen, of ook wriggelen, het welk men van een kind zegt, dat niet stil staat, of zit, maar zich met handen en voeten gestadiglijk beweegt, en daardoor, dikwijls, voor anderen lastig wordt. Vergrovven, van grof, grove, is, zoo veel ik weet, niet in gebruik; althands daarvoor zoude ik, zonder bedenking, vergroven verkiezenGa naar voetnoot(**).

Het is waar, dat de v na de t komende, als in ontvangen, in de uitspraak, eenigzins naar de f zweemt, terwijl velen, om die reden, ontfangen schrijven; ‘maar daarom moeten wij’, zegt B. HuijdecoperGa naar voetnoot(***), ‘die en andere diergelijke veranderingen niet aanstonds in onze schriften in-

[pagina 61]
[p. 61]

voeren; want zoo doende haalt men de verwarring met open deuren in, en geeft zelfs voet, om de uitspraak nog meer en meer te verbasteren.’

Volgends den grondregel van Wachter, hangt de spelling der woorden van derzelver oorsprong af. Wanneer men nu voor vangen het voorvoegsel ont zet, dan heeft men ontvangen, en niet ontfangen. Zoo ook spreekt en schrijft men ontvonken, ontvouwen, ontvreemden, ontvlugten, enz.; maar integendeel ontfermen, ontfutselen, enz.

Ten aanzien van de f moeten wij nog deze aanmerking maken, dat vele woorden, welken, in het latijn, deze letter hebben, en bij ons mede plaats vinden, volgends gebruik, met v geschreven worden, als vlam, vrucht, vijg, valsch enz. De f blijft echter in basterdwoorden, als fabel, faam, fondament, figuur, formeren; waarvoor sommigen vormen verkiezen.

Zoo ook blijft de v, in venijn, niet fenijn. Daartegen bezigt men de f, in fout, feest, feil; gelijk ook in alle eigennamen, welken wij uit het grieksch, of latijn, in onze taal overbrengen, en die aldaar met φ, of ph, geschreven worden, als Filippus, Filadelfus, volgende hierin de Grieken en Latijnen, die de eigennamen uit andere talen in de hunne overbrengende, dezelven naar den aard hunner taal buigen en verzachtenGa naar voetnoot(*). Ook zijn er geene neder-

[pagina 62]
[p. 62]

duitsche woorden, welken ph vereischen. En men wil, dat de φ, die eigenlijk de grieksche f is, door ph niet beter wordt uitgedrukt, dan door f. Aangaande de uiterlijke gedaante der v kan dit nog aangemerkt worden, dat men dezelve, oudtijds, ook voor den klinker u, gebezigd heeft.

De Schrijver der rvvwe proef over het werktvigliike der Dichtkvnde zegt, ‘dat men den moed behoorde te hebben, om dit oud gebruik weder in zwang te brengen.’ Dan, de onderscheidene letterteekens u en v zijn reeds zoo algemeen aangenomen, dat wij het noodig oordeelen, dezelven te behouden, te meer, dewijl door de schrijfwijs van vvvr, voor vuur, enz. ligtlijk, verwarring zou veroorzaakt worden.

 

Ga naar margenoot+ In opzigt tot de s en z, leert het algemeene gebruik ons, thands, dat men de z als eene zachte, de s als eene scherpe letter moet bezigen: dat men de z moet stellen voor de w, als zwaar, zwellen, zwier, zwindelen, zwoegen, en de s voor de andere medeklinkers, als schip, slot, smart, snuiven, spinnen, stok enz. Onze Voorvaders zagen reeds, dat, ook in dit geval, twee onderscheidene teekens voor den zachten en scherpen klank noodig waren. Dan, hierop is de twist gevolgd, welke vrij lang geduurd heeft, of men, naamlijk, de z, als bij de Grieken, scherp, of, als bij de Hebreen, zacht te gebruiken hebbeGa naar voetnoot(*); omtrent welk stuk men het thands, echter, volkomen eens isGa naar voetnoot(**). Het door

[pagina 63]
[p. 63]

NijloëGa naar voetnoot(*) hieromtrent aangeteekende toont, genoegzaam, dat de s voor den scherpen, de z voor den zachten klank moet gebezigd worden. In sterk, strijd, suiker, staan, kan geene z gebruikt worden; en wederom in zwaar, zwaan, zien, zilver, geene s. Wanneer men swaar, swaan, sien, silver, met eene s schrijft, luidt het op zijn friesch; en schrijft men zterk, ztrijd, zuiker, ztaan, met eene z, dan is de uitspraak veel te zacht. De s sist meer door de tanden, dan de z, die niet zoo sterk gehoord wordt. En dit is het regte onderscheid de-

[pagina 64]
[p. 64]

zer twee letteren, in onze nederduitsche taal, gelijk de volgende woorden, nog, ten overvloede, leeren:

Zingen, sissen,
Zacht, sabel,
Zuigen, suiker.

Ga naar margenoot+ Het een en ander over de vermaagschapte letteren aangemerkt hebbende, zullen wij nog, met weinig woorden, van eenigen der overigen spreken.

De h geen wortelletter zijnde, maar alleen een geblaas, welk, in sommige tongvallen, voor deze en gene klinkers vereischt, in andere verworpen wordt, behoort, echter, in onze letterlijst plaats te vinden, dewijl het bijzondere letterteeken voor dezelve bij ons is ingevoerd. Ten Kate heeft haar zeer wel beschreven, wanneer hij zegt: de h is klinker noch medeklinker, maar bestaat alleen in een' schielijken ophef, en in eene scherpe uitblazing van adem, voor het begin van eenen klinkerGa naar voetnoot(*). In de taal- en dichtkundige BijdragenGa naar voetnoot(**), vinden wij, dat de h, om boven gemeldde reden, bij de Grieken, reeds, als geen medeklinker beschouwd is, en er bij ons te minder voor scheep kan komen, wanneer wij aanmerken, dat zij nergens eene wortelletter is, maar in ieder onzer Gewesten, bij hetzelfde woord, naar welgevallen, wordt bijgevoegd, of afgelaten. Ond, aan, ooren, zeggen de Vlamingen, Zeeuwen, en zelfs in ons gewest, die van Gouda. Wij zeggen hond,

[pagina 65]
[p. 65]

haan, hooren, schoon wij zelven van dat laatste woord de h wederom afwerpen, bij het zelfstandige naamwoord oor.

Ten aanzien van de h in het woord offerhande, heeft B. Huijdecoper, in zijne ProeveGa naar voetnoot(*), met vele voorbeelden getoond, dat de Ouden, even als wij, in het schrijven van dit woord verschilden. Bij Plantijn vindt men het met - en bij Kiliaan zonder h gespeld. De waarschijnlijke oorsprong des woords pleit, zekerlijk, voor het laatste; want de Franschen schrijven offrande, het welk zij afleiden van het basterdlatijn offerenda. In goed duitsch zegt men offer. In den Baeto van Hooft vindt men zoo wel offerhand, als offerand; doch naderhand schreef hij offerand, het welk hij, in vervolg van tijd, mede afgekeurd, en in offer veranderd heeft. Wijders kan men aanmerken, dat offer een afzetsel van den wijduitgestrekten stam baren of beren is, als zamengesteld uit het voorzetsel op, en het zaaklijke deel van beren, dat is, dragen, brengen, voordbrengen, en dus op - ber, opfer, gelijk nog heden in het hoogduitsch, en eindelijk of - fer. Wanneer men het woord wil afleiden van het latijnsche offerre, obferre, moet men bedenken, dat het latijn, in dit geval, van denzelfden oorsprong is; want baren, of beren beteekent dragen, voordbrengen. Van het eerste is het latijnsche parereGa naar voetnoot(**), van het laatste ferreGa naar voetnoot(***). Het latijnsche obferre is hetzelfde woord, als ons opbeuren, schoon de beteekenis,

[pagina 66]
[p. 66]

nu, een weinig verschilt; want het onze zegt, thands, zooveel als optillen, maar het latijnsche is aan- of opbrengen. Misschien is ook ons brengen wel afkomstig van beren, door uitlating van de eerste e, bren, en door bijvoeging van eenen anderen uitgang, brengen; en dit zoo zijnde, moet het latijnsche obferre en ons brengen voor hetzelfde woord gehouden worden, van gelijken oorsprong en van gelijke beteekenis; want men kan niet offeren, zonder iets optebrengen.

 

Ga naar margenoot+ Na het gene wij zoo even over de h, in het bijzonder, gezegd hebben, is het niet ongevoeglijk, te overwegen, of het wel noodig zij, om de opgerezene, maar thands meer in onbruik rakende, spelling van gh, in plaats van g, te volgen, of de h, ter verscherping, achter de g te voegen, en ghenoeghzaam, dagh enz. te schrijven.

Men heeft de gh, waarschijnlijk, ingevoerd, om eenen middenweg te kiezen tusschen de ch en de eenvoudige g. De gh was, veelal, de schrijfwijs van Hooft en Vondel, zoo op het einde der lettergrepen, in bevoeght, vernoeght, als reeds in het begin, in ghebruik, begheven, vergheven, vergheten enz. Doch men heeft, onzes oordeels, deze spelling van gh, in het begin der lettergrepen, verkeerdlijk toegepast op de spelling in het slot der woorden, gelijkblijken zal, wanneer men overweegt, waarom de Ouden de g in het begin der woorden, waarschijnlijk, met eene h vermeerderd hebben.

Uit eene aanmerking van Pontus de HeuiterGa naar voetnoot(*)

[pagina 67]
[p. 67]

over de g, is afteleiden, dat deze letter, oudtijds, bij ons, den meer smeltenden, of zachteren klank van je, of, misschien, van iets, dat der Franschen gue nabij kwam, gehad heeft; en men kan de gegrondheid hiervan met het gene, dat in onze taal nog overig is, zeer wel bevestigen. Immers, in de gemeene spreektaal, zegt men nog dikwijls: je en jy. Van hier ook jegens en jegenswoordig, dat, voorheen, altijd gegens en gegenswoordig gespeld werd. Men ontdekt dit nog in de onverschillige spelling van jicht en gicht, jenever en genever, jillis en Gillis, jonst en gonst (gunst). En wij hebben uit dezen klank eene meenigte van woorden, die de twee lettergrepen ege zamentrekken in ei. Dus komt uit dwegel, dweil, pegel, peil, stegel, steil, kegel, keil, zegel, zeil, zegen, zein; waarvan, zonder zamentrekking, nog overig zijn, kegel en zegen, (treknet). Volgends deze zamentrekking heeft men van leggen, zeggen, geleid, gezeid enz. Van hier ook, dat wij de verkleinende woorden (diminutiva) doen eindigen in jen, als schaapjen, draadjen, in plaats van gen, of het hoogduitsche chen, welk naderhand, deels, verhard is tot ken of kijn, deels, verzacht in jen, of je. Oudtijds zeide men draadgen, schaapgen; naderhand, om den voorafgaanden medeklinker en verscherpenden tongval, draadken, schaapken; verder draadjen, schaapjen, en thands, meestal, draadje, schaapje.

Dewijl dan deze klank van je voor ge, van ouds, in onze taal heeft plaats gehad, zoo volgde, dat, wilde men, voorop aan eene lettergreep, den klank van ge zuiver doen hooren, men de h

[pagina 68]
[p. 68]

daar tusschen voegde. Uit dien hoofde vindt men, in het woordenboek van Kiliaan, niet anders, dan ghe; terwijl ge bij hem geheel onbekend schijnt geweest te zijn.

Hieruit volgt verder, dat zij, die van de spelling met ch, op het einde der woorden, afgegaan zijn, en daarvoor de gh gebruikt hebben, niet opmerkten, dat de h bij zulke letters in het geheel niet te pas kwam, dewijl zij geenszins diende, om de blazing der g te verscherpen tot ch, in deucht, maach, dach, maar om te beletten, dat de ge voor eene je, of somtijds voor der Franschen gue, wierd aangezien, in den aanvang der lettergrepen; of als de ng, of dubbele gg, op het einde van dezelven kome, als in vang, gang, rugge, hegge, enz.; waarin soortgelijke klank gehoord wordt. Daar het nu zeker is, dat de g, in de woorden deugd, bevoegd, enz. den klank der je niet krijgt, zoo is het natuurlijk, dat ook daar de h niet gebezigd wordeGa naar voetnoot(*).

 

Ga naar margenoot+ Verkeerdlijk houdt men, doorgaands, de i, j, en y voor onderscheidene letterteekens, daar zij, intusschen, slechts drie onderscheidene merken van dezelfde letter zijn.

De Ouden gebruikten dezelven willekeurig; en schreven zoo wel iaer, en yaer, als jaer; en in den nederduitschen Bijbel van 1477 vindt men, doorgaands, iacob, ioannes, ionathan enz. In de gemeene volksspraak wordt de klinker 1, aan het

[pagina 69]
[p. 69]

begin eener lettergreep staande, medeklinker, wanneer op dezelve een tweede klinker volgt; zoo als in iagen, ieugd, iong, iuichen enz., en men onderscheidt dezen 1 medeklinker, door aan denzelven eene langonderuitgehaalde staart te geven, schrijvende jagen enz., schoon deze j niet anders, dan als eene verschillende gedaante van den klinker 1 kan beschouwd worden. Ook mag men vrijlijk stellen, dat de i, of j, oorspronglijk, nimmer medeklinker, maar altijd klinker is; zijnde iagen, of jagen enz. eigenlijk niet anders, dan schielijk uitgesproken iägen. Van Driel merkt, in zijne aanteekeningen op de Idea gramm. ling. belgic.Ga naar voetnoot(*), zeer wel aan, dat het gene de Schrijver wegens den medeklinker j zegt, geheel ongegrond is.

De Taalkundigen zijn het onder elkander niet eens, of men moet schrijven maaien, vleien, groeien, buien, of maaijen, vleijen, groeijen, buijen. Wij, voor ons, verkiezen, in navolging van Hooft, het laatste; te meer, dewijl wij in deze woorden den klank der dubbele i, d.i., ii of ij, duidlijk meenen te hooren.

Ook is de laatste lettergreep van deze en diergelijke woorden, althands in de uitspraak, jen of ien, en niet en; even als ken in maken, ven in geven; want deze woorden, aan het einde van een regel, afbrekende, zal men ma - ken, ge - ven, en niet mak - en, gev - en schrijven. Maar wanneer men de spelling van maaien, vleien enz. verkiest, dan zal men, de laatste lettergreep van deze woor-

[pagina 70]
[p. 70]

den afbrekende, vle - ien, bu - ien hebben, waar bij de klank van vlei en bui, die aan deze woorden zoo zeer eigen is, geheel verloren raakt, en gansch andere woorden geboren worden. Ook weet ik niet, wanneer men de spelling van maaien, groeien enz. volgt, op welke wijs men van deze en dergelijke woorden zelfstandige naamwoorden in ing zal maken! zal men dan groeing, groeiing, groejing, of groeijing schrijven? Ik voor mij verkies het laatste, en overeenkomstig daarmede, schrijf ik ook groeijen.

 

Ga naar margenoot+ De g en k, zegt NijloëGa naar voetnoot(*), worden dikwijls verwisseld, en men schrijft koning en konink, lang en lank, gang en gank enz. Ook wordt de k, door velen, achter de g gevoegd, in jongk, langk, zangk, springkhaan, gevangkenis, afhangkelijk enz. Doch dit is daardoor veroorzaakt geworden, dat de g, achter de n komende, in de gemeene uitspraak, vrij wat van de k heeft. Ook waren de Ouden gewoon, om in deze en andere gevallen, verscheidene medeklinkers zamentevoegen, en dus de uitspraak te verharden. Zoolang sterkte des ligchaams een der eerste voorregten des nederlandschen Volks was, vertoonde deze sterkte zich ook in het spreken en in het schrijven. Men lag zich naamlijk toe, om den medeklinkeren alle kragt en nadruk bijtezetten, voegde verscheidene bij elkander, en schreef en sprak jongk, jonck, joncgk, ghincg, Ecgbrecht, licgghen, konincgkrijk enz. Naar mate de sterkte des ligchaams afnam, werd ook de taal,

[pagina 71]
[p. 71]

van tijd tot tijd, immer meer van zulke te onpas komende letteren gezuiverd, door zamenvoeging van welken men een kragtig geluid wilde voordbrengen, en de sterkte der spraakwerktuigen aan den dag leggen. Nette Schrijvers gebruiken, thands, in de gegevene voorbeelden, alleen de g, en schrijven jong, lang, ging, koningrijk, gevangenis, liggen, enz.

 

Met regt wordt de q, (even als de c en x) onderGa naar margenoot+ de overtallige letterteekens, gerangschikt, dewijl wij dezelve niet, dan bij het schrijven van sommige vreemde woorden, behoeven, en zij, in dat geval, als eene vreemde letter moet beschouwd worden; zoo schrijft men, b.v., de eigennamen Quintilianus, Quirinus enz., de basterdwoorden quatertemper, quinquagesima enz.; maar bij alle nederduitsche woorden, bezigt men de kw, omdat deze letters veel beter aan den gevorderden klank voldoen, dan q of qu. Men schrijft derhalve kwaad, kwellen, kwist, kwijten. Zij, die ter staving hiervan meer begeren, lezen de taal- en dichtkundige Bijdragen, D. I, bl. 223 env.

 

De Taalkundigen verschillen wegens de noodzaaklijkheidGa naar margenoot+ van de w, in de woorden eeuw, leeuw, sneeuw, nieuw, trouw, vrouw enz. Nyloë zegt hieromtrent, ‘dat de w, in het enkel getal dier woorden, overtollig is, stem ik ook niet ongaarne toe, schoon ik die, tot noch toe, altoos gebruikt hebbe: maar in het meervoudig getal wortze duidelijk gehoort, eeuwen, leeuwen, nieuwe, vrouwen; gelijk ook in schuw, ruw, weduw,

[pagina 72]
[p. 72]

‘schaduw.’ Men zie ook MoonenGa naar voetnoot(*). Wij zullen hier, met F. de HaesGa naar voetnoot(**), alleenlijk zeggen, dat wij het, omtrent de w, met Sewel, maar niet met Moonen (ook niet met Nijloë) houden, en vrouw, graauw enz. schrijven.

 

Ga naar margenoot+ Ten aanzien van de letter x kan men aanmerken, dat men dezelve, in nederduitsche woorden, niet noodig heeft, en men, derhalve, beter doet, met naauwlijks, daaglijks, des volks, des rijks, dan naauwlijx, daaglijx, des volx, des rijx enz. te schrijven.

Ten Kate zegtGa naar voetnoot(***) zeer wel, ‘dat de x, die den klank en naam van iks voert, bij de minste opmerking, laat hooren, dat zij bestaat uit eene k, van eene s achtervolgd; zoodat ook dit teeken bij ons overtollig is.’ De Schrijvers van de taal- en dichtk. BijdragenGa naar voetnoot(****) beweren, ‘dat de x niet zoozeer eene letter, als wel een verkortteeken is, beandwoordende aan de ks; uit welken hoofde zij zeer wel van de letterlijst kan afgelaten worden, dewijl zulk eene geringe en weinig uitwinnende, en daarbij de eenigste verkorting, de verwarring niet waardig schijnt, die dezelve, bij Onkundigen en Leerlingen, altijd moet medebrengen. Wanneer men, b.v. leest de rust des rijks, zal men rasch begrijpen, dat de s in rijks toeval-

[pagina 73]
[p. 73]

lig is, en den tweeden naamval van rijk aanwijst; het geen moeilijker optemaken is, wanneer de x als eene zamenkoppeling van k en s, voorkomt.’ Men bezigt de x, echter, in vreemde benamingen, als Xanthus, Xerxes, Artaxerxes, Alexander enz.

Van uit andere talen ontleende woorden.

Eer ik van de beschouwing der enkele letteren en derzelver gebruik afstappe, en tot die der taaldeelen overga, wil ik nog, kortlijk, iets over de spelling van uit andere talen ontleende woorden zeggen.

Het is, naar mijn inzien, niet wel mooglijk, hieromtrent, eenen doorgaanden algemeenen regel optegeven. Het gebruikGa naar voetnoot(*) heeft, in dit, gelijk ook in vele andere opzigten, volkomen beslist; en aan deszelfs uitspraak moeten wij ons onderwerpen. Sommige vreemde, en uit andere talen, als de grieksche, latijnsche, fransche, italiaansche, engelsche en ande-

[pagina 74]
[p. 74]

re, ontleende woorden hebben, bij ons, reeds het burgerregt verkregen, zijn, in vorm, gedaante en uitspraak, aan de nederduitsche woorden gelijk gemaakt, en algemeen onder dezelven aangenomen, als priester, kerker, kasteel, paleis, bisschop, engel, munnik, kamer, leek, barbier, altaar, kanaal, regent, register, troon, apostel, persoon, klooster, diaken, predikant, regeren, kroon, glorie, pest, poezij, tafel, tempel, en zeer vele anderen.

Men zou, het is waar, voor eenigen dezer woorden anderen kunnen gebruiken, b.v. voor glorie, eer, voor troon, zetel enz.; doch het eene is reeds, bij alle Nederlanders, zoo gangbaar en verstaanbaar geworden, als het andere; en zetelGa naar voetnoot(*) is niet minder van latijnsche afkomst, dan troon. En wilde men aan de latijnsche, grieksche en andere talen alles wedergeven, wat van dezelven ontleend is geworden, dan zoude men genoodzaakt zijn, om ontelbare nieuwe woorden te makenGa naar voetnoot(**). Ook komt men in de uitspraak en spelling dezer woorden algemeen overeen.

Dan, ten aanzien van eenige andere, uit vreemde talen ontleende, woorden, is men, in opzigt tot de spelling, niet zoo eenstemmig, schoon die woorden ook onder de zulken mogen geteld worden, die het burgerregt, in onze taal, reeds verkregen hebben. Van dien aard zijn koorGa naar voetnoot(***), kleur, kaos, ka-

[pagina 75]
[p. 75]

rakter, kantoor, profeet, schepterGa naar voetnoot(*), enz., welke woorden, door anderen wederom anders, en wel dus geschreven worden: choor, coleur, chaos, charakter, comtoir, propheet, scepter, of septer, enz., schoon het mij toeschijnt, dat de eerste wijs van spellen boven de laatste te verkiezen is, dewijl zij met de gewone uitspraak meer overeenkomt, en deze woorden reeds onder de nederduitsche aangenomen zijn; waarom zij ook, overeenkomstig met de gewone schrijfwijs van alle overige nederduitsche woorden, moeten geschreven worden.

[pagina 76]
[p. 76]

II.
Van de algemeene taaldeelen, of deelen der rede.

Het hoofdstuk van de letteren, zoo verre voor mijn tegenwoordig oogmerk dienstig was, afgehandeld hebbende, ga ik thands over tot dat van de algemeene taaldeelen, welk ik, mede zoo kort als mij mooglijk is, zal trachten te behandelen. Schoon ik niet voorgenomen heb, eene eigenlijke spraakkunst te schrijven, kan het echter niet anders, dan noodzaaklijk geoordeeld worden, tot beter verstand van de benamingen der woorden, in het Woordenboek voorkomende, derzelver bijzondere soorten aantewijzen, en die, eenigermate, te ontleden.

 

Ga naar margenoot+ Zij kunnen gevoeglijk tot de volgende tien gebragt worden:

1.Zelfstandige naamwoorden,
2.Lidwoorden,
3.Bijvoeglijke naamwoorden,
4.Voornaamwoorden,
5.Werkwoorden,
6.Deelwoorden,
7.Bijwoorden,
8.Voorzetsels,
9.Voegwoorden,
10.Tusschenwerpsels.

Deze tien soorten van woorden worden taaldee-

[pagina 77]
[p. 77]

len, of deelen der rede, genoemd. De vier laatstgemeldden, (behoudens echter eenige uitzondering ten aanzien van sommige bijwoorden) zijn onveranderlijk, dat is, lijden geene verbuiging, maar worden altoos op dezelfde wijs gespeld en geschreven. De zes eerstgenoemden, daartegen, zijn veranderlijk, of worden op verscheidene wijzen veranderd, door valbuiging, vergrooting, en tijdvoeging.

Van ieder dezer taaldeelen zal ik afzonderlijk handelen.

Zelfstandige naamwoorden.

Een zelfstandig naamwoord is het gewigtigste deel der rede, tot welk alle de overigen in betrekking staan, en om welks wil zij voorhanden zijn. Het is een woord, welk, alleen staande, zonder behulp van een ander woord, werklijk eene zelfstandigheid, of het wezen eener zaak, aanduidt, als man, mier, huis; of ook, welk iets onzelfstandigs, en alleen in beschouwing bestaande, maar als zelfstandig aangemerkt wordende, voorstelt, als deugd, schoonheid, grootte, liefde, waarheid, vriendschap, enz.; en deze zelfstandige naamwoorden onderscheiden zich, ook hierdoor, van anderen, dat de lidwoorden, de, het, een, voor dezelven kunnen geplaatst worden, als de man, de mier, het huis; een man, eene mier, een huis; terwijl zij, bij een werkwoord gevoegd, eenen volkomen zin uitmaken, als de hond blaft, het kind slaapt.

De zelfstandige naamwoorden zijn, eigenlijk, de namen der zelfstandigheden, of der zelfstandige dingen, en wel der zelfstandige ligchaamlijke dingen,

[pagina 78]
[p. 78]

dewijl de ligchaamlijke wereld, ongetwijfeld, de eerste aanleiding tot het uitvinden der taal gegeven heeft. Oorspronglijk drukte ieder woord een hoorbaar merkteeken uit, welk door eene ligchaamlijke zelfstandigheid veroorzaakt werd. Daar men de nagebootste geluiden als de namen der dingen begon te gebruiken, door welken die geluiden voordgebragt werden, zoo waren alle woorden, aanvanglijk, tot eigennamen bestemd. Dan, daar de ondervinding leerde, dat het hoorbare merkteeken, welk den naam veroorzaakt had, algemeen was, en bij alle dingen van eene en dezelfde soort gevonden werd, zoo veranderden alle deze eigennamen, ongemerkt, en van zelfs, in gemeene namen.

Om de vereischte onderscheiding in acht te nemen, bleef het echter noodzaaklijk, zich ook van eigennamen te bedienen; en op dezen grond mogen onze zelfstandige naamwoorden als eigene, of als gemeene beschouwd worden. Een eigen zelfstandig naamwoord is zoodanig een, welk zekeren persoon, of zekere zelfstandige zaak alleen aanduidt, en daaraan, met uitsluiting van alle anderen, als een eigennaam, gegeven wordt, b.v. Nederland, Rusland, de Maas, Sion, Dordrecht, Willem, Maria enz. Een gemeen zelfstandig naamwoord is zulk een, waardoor vele zelfstandige dingen, tot eene en dezelfde soort behoorende, aangeduid worden, als mensch, land, stad, rivier, water, lucht, zand, volk enz.

Hierbij moet ik nog aanmerken, dat de onbepaalde wijs der werkwoorden, en het onzijdige geslacht der bijvoeglijke naamwoorden dikwerf als zelfstandige naamwoorden gebruikt worden, b.v.

[pagina 79]
[p. 79]

het lezen, het denken, het edele, het schoone enz.

 

Daar de zinlijke natuurmensch alles, wat hij zietGa naar margenoot+ en gewaarwordt, ten minste eenen tijd lang, voor eene bezielde zelfstandigheid houdt, zoo schijnt het, dat, in de eerste en oorspronglijke talen, slechts twee geslachten plaats gehad hebben, het manlijke en het vrouwlijke; gelijk nog, in verscheidene talen, niet meer, dan deze twee gevonden worden. Dan, veelligt had men van vele verschijnselen zulke donkere begrippen, dat men denzelven geen van beide geslachten, met genoegzame zekerheid, konde toekennen; en zoo ontstond het derde, of het onzijdige geslacht, welk, gelijk Dr. Smith zeer wel aangemerkt heeft, eigenlijk, eene ontkenning van geslacht isGa naar voetnoot(*). En, daar verscheidene talen dit geslacht in het geheel niet kennen, kunnen die Volkeren, bij welken het gevonden wordt, bij verdere beschaving, de onvoeglijkheid daarvan ingezien hebben, dat men ieder werklijk bestaand, of als zoodanig beschouwd, ding, manlijk of vrouwlijk maakte, en dus voor de later gevormde zelfstandige naamwoorden, in verscheidene gevallen, dit onzijdige geslacht aangenomen hebben. Men geraakte op het denkbeeld, om alle zelfstandige, en als zelfstandig beschouwde, dingen, door uiterlijke merkteekenen, in zekere rangen, of soorten, te verdeelen, en bleef bij de zinlijkste merkteekenen staan, welken men zich kan voorstellen; men werd bij menschen en bij dieren tweeerlei geslacht gewaar,

[pagina 80]
[p. 80]

en paste zulks op alle ware, of ingebeeldde, zelfstandigheden toe. Alles, waarmede het denkbeeld van werkzaamheid, sterkte, grootte, vreeslijkheid en verschriklijkheid verknocht was, werd manlijk; alles, wat men zich als vruchtbaar, zacht, schoon, aangenaam en meer lijdend dan werkzaam voorstelde, werd vrouwlijk, en alles, waaromtrent de gewaarwording verdeeld, of waarvan het denkbeeld zoo donker was, dat geene der opgenoemde gewaarwordingen het overwigt verkreeg, werd onzijdig. Dewijl hierbij alles op den aard der gewaarwordingen aankwam, zoo ontstaat hieruit, dat de meeste talen in de geslachten der woorden maar zelden overeenkomen, terwijl een en hetzelfde ding, in de eene taal, manlijk, in de andere, vrouwlijk, en in de derde, onzijdig genoemd wordt. En hieruit kan men ook afleiden, dat het geslacht der zelfstandige naamwoorden, in alle talen, over het geheel, willekeurig is, en derhalve meer naar het gebruik, dan naar algemeene regelen, moet bepaald worden.

Het geslacht der nederduitsche zelfstandige naamwoorden wordt, gevoeglijkst, gekend aan de daarvoor geplaatste lid - of geslachtwoorden de, de, het. Alle woorden, welken het onzijdige lidwoord het voor zich hebben, of kunnen hebben, zijn onzijdig, als het kind, het paard, het hoofd enz. Dan daar de manlijke en vrouwlijke lidwoorden in den eersten naamval niet onderscheiden, maar dezelfde zijn, wordt het geslacht der manlijke en vrouwlijke naamwoorden best getoetst aan den tweeden naamval, dewijl alle die woorden, welken in den eersten naamval de, en in den tweeden

[pagina 81]
[p. 81]

naamval des hebben, manlijk zijn, als des mans, des broeders, des zoons, des honds, des roems enz., daar zij, welken in den tweeden naamval der hebben, vrouwlijk zijn, als der vrouw, der zuster, der dogter, der bruid, der hand, der jeugd, der gedaante enz.

De hooggeleerde A. Kluit zegt, in de Voorrede voor D. van Hoogstratens, Lijst der gebruikelijkste zelfstandige naamwoorden: ‘de geslachten zijn in het nederduitsch drieërlei, manlijk, vrouwlijk en onzijdig. Maar daarom heeft elk naamwoord geen afzonderlijk geslacht. Daar zijn woorden, die of enkel manlijk, of enkel vrouwlijk, of enkel onzijdig zijn. Daar zijn er, die gemeenslachtig zijn, dat is, die in dezelfde benaming van mannen, manlijk, van vrouwen, vrouwlijk zijn. Daar zijn er, die gelijk- of zelfslachtig zijn, dat is, die onder een en hetzelfde geslacht, 't zij manlijk, vrouwlijk, of onzijdig, beide de seksen bevatten. Anderen weder zijn twijfelachtig, dat is, die onverschillig, of manlijk en vrouwlijk, manlijk en onzijdig, of vrouwlijk en onzijdig zijn. Deze allen worden gekend en onderscheiden, of door hunne inwendige gesteldheid en beteekenis, of door hunne uiterlijke aandoeningen en afleidingen, en wel vooral door hunne bijkomende voorzetsels, of achtervoegsels.’ Vervolgends geeft de taalkundige Schrijver eenige algemeene regels op, wegens den grond der rangschikking van de zelfstandige naamwoorden onder hunne bijzondere geslachten; waarom ik den Lezer derwaard wijs.

[pagina 82]
[p. 82]

Ga naar margenoot+ Ware ieder woord datgene gebleven, wat het, volgends zijne eerste bestemming, vermoedlijk, moest wezen, naamlijk een eigennaam der zaak, welke het beteekent, dan zoude ieder zelfstandig naamwoord, slechts, op eenerlei wijs voorhanden en enkelvoudig zijn. Dan, alle zelfstandige naamwoorden werden, ongemerkt, gemeene naamwoorden, en beteekenden, als zoodanige, verscheidene zelfstandige dingen, tot eene en dezelfde soort behoorende.

Dewijl men, dan eens, slechts een, dan ook weder meer enkele dingen van dezelfde soort konde bedoelen, werd het weldra noodzaaklijk, dit onderscheid door de zelfstandige naamwoorden zelve aantewijzen. En zulks geschiedt, door de getallen, zijnde twee, enkelvoudig en meervoudig, wordende het eerste gebruikt, wanneer van eenen persoon, of van eene zaak - het andere, wanneer van twee en meer personen, of zaken, gesproken wordt, als meester, meesters, paard, paarden, pen, pennen, tafel, tafels enz.Ga naar voetnoot(*).

Het meervoudige getal onzer zelfstandige naamwoorden wordt door het aannemen van s, n en en gemaakt. Door s, als akker, akkers, herder, herders, vader, vaders, moeder, moeders - nagel, nagels, spiegel, spiegels - bliksem, bliksems, boezem, boezems - haven, havens, molen, molens,

[pagina 83]
[p. 83]

boeksken, boekskens, meisjen, meisjens, gelijk ook kok, koks, maat, maats (voor vrienden) enz. Door n en en: als hoogte, hoogten, bede, beden, belegering, belegeringen, dieverij, dieverijen, hoofd, hoofden, jaar, jaren, kragt, kragten, bank, banken, borst, borsten, deugd, deugden, bui, buijen, kraai, kraaijen, prij, prijen, klaauw, klaauwen, leeuw, leeuwen, kieuw, kieuwen, plooi, plooijen, vrouw, vrouwen, enz. Zoo ook die naamwoorden, welken, in het meervoud, den medeklinker verdubbelen, als bron, bronnen, klip, klippen, schim, schimmen, minnares, minnaressen, getuigenis, getuigenissen, vriendin, vriendinnen, man, mannen, bal, ballen, rijkdom, rijkdommen, genootschap, genootschappen, enz. - Alle de zelfstandige naamwoorden, welken, van bijvoeglijken afgeleid, in heid uitgaan, hebben, in het meervoud, heden, als waarheid, waarheden enz. Deze onzachtstaartige uitgang, dienende, om het hoedanige tot eene hoedanigheid overtebrengen, werd oudtijds niet heid, maar hede geschreven; en van hier het meervoud heden.

Het meervoud van sommige zelfstandige naamwoorden wordt door het aannemen van ers en eren gemaakt, als: kind, (oulings kinder) kinders, kinderenGa naar voetnoot(*), (oulings ook kinden,) kalf, kalvers,

[pagina 84]
[p. 84]

kalveren (ook kalven) rund, runders, runderen, lied, liederenGa naar voetnoot(*), blad, bladeren, (ook bladen) been, beenders, beenderen, (ook beenen) gemoed, gemoederen, (ook gemoeden) volk, volkeren, (ook volken) rad, raders, raderen, (ook raden) enz. - Lid heeft, in het meervoud, leden, stad, steden, van het oude led, lede, sted, stede, enz.

Eenige zelfstandige naamwoorden worden alleenlijk, in het enkelvoudige getal, gebruikt, als, armoede, aarde, adel, adem, bedrog, bloed, draf, dorst, dank, drek, eer, echt, goud, gerst, gras, geweld, heil, haat, hooi, honger, handel, jeugd, kaf, koper, klei, lood, leder, leem, lot, liefde, min, molm, mest, meel, nijd, onderhoud, overlast, ontrouw, pek, pekel, roest, rouw, stroo, slijk, slaap, slijm, stof, troost, toorn, tin, teer, vreugd, verdriet, vlugt, vrees, vlas, vee, vrede, wasch, ijzer, zweet, zilver, enz. Zoo ook de onbepaalde wijzen der werkwoorden, als zelfstandige naamwoorden gebruikt, als het eten, drin-

[pagina 85]
[p. 85]

ken, gaan, slapen, waken, enz. Anderen worden alleenlijk, in het meervoudige getal, gebezigd, als inkomsten, onkosten, ouderen, voorouderen, Alpen, herssens, Lieden enz.

 

De naamvallen dragen, doorgaands, den naam vanGa naar margenoot+ nominativus, genitivus, dativus, accusativus, vocativus en ablativus; of, volgends de vertaling dezer latijnsche woorden, noemer, teler, gever, aanklager, roeper en nemer; of, gelijk anderen willen, werker, eigenaar, ontvanger, lijder, toehoorer en derver; terwijl wederom anderen nog andere benamingen aan dezelven geven.

Dan, daar zoo wel de latijnsche als de nederduitsche benamingen der naamvallen niet zeer gepast zijn, en het begrip van de betrekkingen der naamwoorden slecht uitdrukken, acht ik het verkieslijkst, zich van geene derzelven te bedienen, en heb daarom voorgenomen, van de naamvallen sprekende, dezelven met de eenvoudige benaming van den eersten, tweeden, derden enz. te onderscheiden.

Daar door de naamvallen, eigenlijk, de toevallige veranderingen aangeduid worden, waarvoor de naamwoorden, in hunne bijzondere betrekkingen, vatbaar zijn, zoo is het duidlijk, dat bij de nederduitsche naamwoorden, slechts, weinige naamvallen plaats hebbenGa naar voetnoot(*). Gemeenlijk, echter, stelt men,

[pagina 86]
[p. 86]

ook bij ons, zes naamvallen, even als of onze naamwoorden zesderlei veranderingen, of verbuigingen, hadden, daar zij intusschen, behalve de verandering van het enkelvoudige in het meervoudige getal, slechts eene verbuiging ondergaan, door het ontvangen van en, of s, in den tweeden naamval, als in menschen, heeren, graven, harten, gedierten enz. - mans, kinds, zoons, broeders, vadersGa naar voetnoot(*), Hendriks, Jakobs, paards, boeks, lezers enz.Ga naar voetnoot(**).

En deze s schijnt, over het algemeen, oorspronglijk, het hoofdteeken des tweeden naamvals geweest te zijn, zoo wel in vrouwlijke, als manlijke en onzijdige naamwoorden; waarvan ook duidlijke spooren, in het franktheutsche en angelsaksische, te vinden zijn. Van hier, dat wij nog zeggen en schrijven Charlottes, Marias beeldtenis, Moeders zuster, Zusters dogter, dogters kind; en in zamenstelling, stadspoort, stadsweide, beleefdheidsvoorbeeld, goedheidsbronader enz., schoon men voor mijn Moeders kind, ook reeds vroeg, mijner Moe-

[pagina 87]
[p. 87]

der kind schreef, gelijk Ten KateGa naar voetnoot(*) uit Willeramus aanhaalt, miner Muoder kind'Ga naar voetnoot(**). Voor het overige blijven de zelfstandige naamwoorden onverbogen; want te willen, gelijk veelal geschiedt, dat manne, kinde, vrouwe, deugde enz. derde naamvallen van man, kind, vrouw, deugd zijn, is eene willekeurige onderscheiding maken, en iets beweren, welk in onze taal geenen grond heeft.

Onze taal was, in haren oorsprong, van eenlettergrepige woorden afkeerig, en bediende zich meestal, van woorden van twee lettergrepen. Men schreef en sprak, eerst, bane, hope, strate enz.; doch naderhand, aan harder tongval gewennende, ging men die tweelettergrepige woorden, eerst in het spreken, daarna in het schrijven, inkrimpen; zoo naamlijk, dat men die achteraankomende e in de voorgaande lettergreep introk, en van bane, hope, strate enz., baan, hoop, straat enz. maakte. Velen, van dit ons taaleigen onkundig, hebben hieruit ongerijmde regelen gesmeed, onder anderen dezen regel, dat men, in den eersten naamval, wel deur, plaats, ziel enz., zonder achteraankomende e, maar in den tweeden en derden, deure, plaatse, ziele enz. moet schrijven; terwijl men dit, zelfs, tot manlijke woorden uitstrekt, schrijveude man, mans,

[pagina 88]
[p. 88]

manne enz. Een onderscheid, welk de oudheid nooit gekend heeftGa naar voetnoot(*).

Schoon de zelfstandige naamwoorden zelve dus, slechts, eene geringe verandering ondergaan, kunnen zij, echter, in meer betrekkingen en omstandigheden geplaatst worden, en zijn derhalve voor meer naamvallen vatbaar, welke allen door de lid- of geslachtwoorden de, het, een, eene, en door de voorzetsels van, aan, tot, naar, met, in, uit enz. aangewezen worden.

Ten naauwste genomen, zegt L. Ten KateGa naar voetnoot(**), zou men kunnen zeggen, dat onze Voorouderen niet meer, dan vier naamvallen onderscheidenlijk gebruikt hebben; want de eerste en vijfde, (nominat. en vocat.) gelijk ook de derde en zesde, (dat. en ablat.) waren bij hen dezelfde.

En men kan, in de daad, de bepaling van het getal en de namen der naamvallen meer, als eene slaafsche navolging van het latijn, dan als op de noodzaaklijkheid en het taaleigen gegrond, beschouwen. Duitschlands groote Taalmeester, Joh. Christoph. Adelung, was van hetzelfde gevoelen, ten aanzien van de hoogduitsche taal. Over de natuur der naamvallen handelende, zegt hijGa naar voetnoot(***):

[pagina 89]
[p. 89]

‘wij hebben eigenlijk niet meer, dan vier, of, ten hoogste, vijf naamvallen; en de latijnsche ablativus is, in het hoogduitsch, niets minder dan een naamval, dewijl hij eene ware omschrijving van den dativus met een voorzetfel is. Moesten alle diergelijke, door voorzetsels omschrevene, betrekkingen en omstandigheden naamvallen genoemd worden, dan zou men vijftig, ja honderd, naamvallen moeten aannemen, zonder daarbij iets te winnen; en den dativus, wanneer die het voorzetsel van voor zich heeft, als eenen eigenen naamval, onder de benaming van ablativus, te doen voorkomen, is regte apenliefde voor de latijnsche taal.’

Daar de naamvallen, voornaamlijk, door de lidwoorden aangewezen worden, is het niet moeilijk, het getal der nederduitsche naamvallen te bepalen. De, de, het en een, hebben alleenlijk deze verbuiging:

des, of van den, eenes, of van eenen,
der, of van de, eener, of van eene,
des, of van het, eenes, of van een,
den, of aan den, eenen, of aan eenen,
der, de, of aan de, eener, eene, of aan eene,
den, het, of aan het, eenen, een, of aan een,
den, eenen,
de, eene,
het, een.
[pagina 90]
[p. 90]

En deze lidwoorden, in de zamenstelling eener rede, voor zelfstandige naamwoorden gevoegd, wijzen derzelver naamvallen aan, schoon ook de naamwoorden zelve geene verandering, of verbuiging, ondergaan.

Ik sluit, dus, van de naamvallen der nederduitsche woorden, den vijfden en zesden (vocat. en ablat.) uit; en wel hierom, dat wij, in onze taal, niet meer dan vier naamvallen behoeven, en onze Voorouderen, volgends het boven aangehaalde getuigenis van L. Ten Kate, niet meer onderscheidenlijk gebruikt hebben. Immers, de vijfde naamval is, in alle opzigten, aan den eersten gelijk, kunnende de persoon of zaak, door een zelfstandig naamwoord uitgedrukt, die als werkende, lijdende, wordende en zijnde aangemerkt wordt, ook als aangesproken voorkomen; terwijl de derde naamval, met een voorzetfel, bij ons hetzelfde is, als de ablativus bij de LatijnenGa naar voetnoot(*).

 

Ga naar margenoot+ De eerste naamval heeft dan plaats, wanneer een persoon, of eene zaak, als werkende, lijdende, wordende, zijnde, of aangesproken, voorkomt. Hij drukt den persoon, of de zaak, onmiddelbaar en alleenlijk voor zich zelf uit, zonder eenige verbindtenis met, of betrekking op iets anders aanteduiden. Want schoon een woord, in den eersten naamval staande, op de eene of andere wijs, met een ander

[pagina 91]
[p. 91]

woord verbonden is, wordt deze verbindtenis, echter, niet door den eersten naamval, maar door het andere woord aangeduid, welk deze verbindtenis uitdrukt. Wij kennen, b.v., de beteekenis van het woord mensch; maar het hangt van de hoedanigheid van een ander, in eene rede voorkomend, woord af, of hij als werkende, of als lijdende enz. moet aangemerkt worden. Deze eerste naamval draagt den naam van regte, omdat dezelve het naamwoord in zijne eerste en regte beteekenis, voorstelt, zonder door verandering van letteren, of geslachtwoorden, verbogen te zijn. De drie overige naamvallen worden van dezen regten, als het grond- en wortelwoord, door verandering van letteren en geslachtwoorden, gevormd en afgeleid, en dragen daarom, in tegenoverstelling, den naam van onregte naamvallen.

Een woord wordt gezegd in den eersten naamval te staan, wanneer de persoon, of zaak, door hetzelve aangeduid, als werkende, hebbende, wordende, of zijnde voorkomt; b.v.:

Het kind leert, de klok slaat,
De vrouw heeft, de deugd bezit,
De leeuw wordt, de waarheid is,
Man! o Man! Heldenmoed! o Heldenmoed! enz.

En deze woorden blijven, in dezelfde betrekking, ook in het meervoud, den eersten naamval behouden, als:

De kinders leeren, de klokken slaan, enz.

 

De tweede naamval is die, welke de betrekkingenGa naar margenoot+ der zelfstandige naamwoorden op elkander aanwijst, en de zelfstandige naamwoorden zamenvoegt.

[pagina 92]
[p. 92]

Het volgende voorbeeld strekke ter opheldering van dit gestelde: de zoon gaf den Burgeren bewijzen. Zal ieder hier niet vragen: wiens zoon? Een zoon moet eenen vader hebben; eer deze genoemd wordt, kan men den zoon niet kennen. Men konde dezen persoon wel met eenen anderen naam aanduiden, welke geene verklaring behoefde; maar zoodra men hem slechts zoon noemt, moet men ook des vaders naam noemen. De zoon gaf den burgeren; maar er zijn millioenen Burgeren in de wereld, en deze allen kunnen hier niet wel gemeend zijn. Welken burgeren gaf nu de zoon? De zoon gaf den Burgeren bewijzen. En daar er zeer verschillende soorten van bewijzen, als van achting, trouw, welgevallen, misnoegen enz. zijn, zoo is hier de vraag wederom natuurlijk, welke bewijzen? Zoodra nu de zelfstandige naamwoorden, op welken de woorden zoon, Burgeren en bewijzen betrekking hebben, uitgedrukt, en in verband met dezelven geplaatst worden, dan krijgt men eene zamenhangende en verstaanbare rede. Deze zelfstandige naamwoorden kunnen zijn, b.v. Veldoverste, stad, welgevallen. Wilde men nu zeggen: de zoon Veldoverste gaf den Burgeren stad bewijzen welgevallen; dan bemerkt men terstond, dat den woorden de noodige verbinding ontbreekt. Hadden wij nu geenen tweeden naamval, dan moesten wij hier drie werkwoorden te hulp roepen, om deze zelfstandige naamwoorden zamentevoegen, en met elkander te verbinden; b.v.: de zoon, dien de Veldoverste geteeld heeft, gaf den Burgeren, die in de stad wonen, bewijzen, welken zijn welgevallen te kennen gaven, of, dat hij welgevallen aan hen

[pagina 93]
[p. 93]

had. Om deze onaangename langwijligheid te vermijden, verkiest de taal eenen veel korteren weg, en zegt, in plaats van de zoon, dien de Veldoverste geteeld heeft: de zoon des Veldoversten.

Worden nu de overige zelfstandige naamwoorden, op gelijke wijs, door den tweeden naamval aan elkander verbonden, dan hebben wij de volgende korte en volledige bewoording: de zoon des Veldoversten gaf den Burgeren der stad bewijzen zijns welgevallens.

Zoo meenigvuldig de gesteldheden der dingen en derzelver betrekkingen op elkander zijn, zoo meenigvuldig zijn ook de gevallen, waarin een zelfstandig naamwoord den tweeden naamval moet aannemen. In gevolge hiervan komt hij voor:

1.Als de werkende oorzaak:
Gods geboden,
Adams Nakomelingen,
Het werk mijner handen,
De schrijver der romeinsche geschiedenis.
2.Als het eigendom en de bezitting:
De heer des huizes,
De landen des Konings,
De bezitter eenes grooten vermogens,
De roem des Krijgsoversten.
3.Als de tijd en plaats van het aanwezen eenes dings:
De zeden der agttiende eeuw,
De vreugd dezes levens,
De burgers dezer stad.
4.Als het geheel, waarvan deelen genomen zijn:
Een glas wijns,
Een stuk broods,
[pagina 94]
[p. 94]
Een deel gelds,
Eene meenigte volks,
Een hoop houts.
5.Als maat en tijd aanduidende:
Een duim gronds,
Eene el bands,
Twee uren gaans,
Een uur varens.
6.In plaats van de voorzetselen uit of onder:
Niemand onzer,
Wie uwer?
De beste der menschen.
7.Achter bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden van meenigte:
Meer waters,
Minder wijns,
Weinig zoets,
Veel zuurs,
Iets verhevens,
Niets schadelijks,
Wat goeds.
8.Voor sommige bijvoeglijke naamwoorden:
Des doods schuldig,
Zijner belofte gedachtig,
Der moeite waardig,
Des bewinds moede.

Om den tweeden naamval aanteduiden, bedient men zich dikwerf van het voorzetsel van, en zegt:

Een schilderij van Rubbens,
Een lierzang van Klopstock,
De psalmen van David,
De rozen van Saron,
[pagina 95]
[p. 95]
De Keizerin van Rusland,
De Koning van Pruisen;

terwijl een lierzang Klopstocks - de psalmen Davids - de Keizerin Ruslands enz. buiten gebruik is, en een wangeluid veroorzaakt; schoon deze tweede naamval zonder voorzetsel, in den verhevenen stijl, wel gebezigd, maar, in dat geval, vooraan geplaatst wordt, als: Davids psalmen, Ruslands Keizerin enz.

Wanneer een zelfstandig naamwoord zoo wel in eenen bedrijvenden als lijdenden zin kan genomen worden, onderscheidt men den laatsten van den eersten, door het voorzetsel van, of door eene omschrijving; b.v.:

De ondersteuning des mans

is de ondersteuning, welke de man aan iemand geeft; maar

De ondersteuning van den man

is de ondersteuning, welke de man van iemand ontvangtGa naar voetnoot(*).

In sommige gevallen moet het voorzetsel van

[pagina 96]
[p. 96]

altijd gebruikt worden; b.v. wanneer geslacht, afkomst en Vaderland aangewezen worden:

Een mensch van geringe afkomst,
Een amsteldammer van geboorte,
Hij is van adel.

Wanneer de stof genoemd wordt, waaruit iets gemaakt is:

Een doos van zilver,
Een ring van goud.

Wanneer ouderdom, grootte, gewigt en waarde bepaald worden:

Een kind van twee jaren,
Een ijzer van vijftien ponden,
Een ton van twintig emmeren,
Een man van groote verdiensten,
Een steen van groote waarde.

Wanneer twee of meer tweede naamvallen bij elkander komen, dan is de omschrijving van eenen derzelven met van noodzaaklijk, om den wanklank te vermijden:

De sukkelingen des ouderdoms zijn dikwerf
gevolgen van de losbandigheden der jeugd.

Bij de woorden zijn en blijven, wanneer die in den zin van hebben, of bezitten, voorkomen, wordt de tweede naamval, met of zonder het voorzetsel van, gebruikt:

Ik ben van gedachten,
Hij bleef van meening,
Hij is van mijn gevoelen,
Ik was en bleef goedsmoeds.

Dikwerf bekleedt de tweede naamval de plaats van een bijwoord:

[pagina 97]
[p. 97]
Onverrigter zake terugkeeren,
Zijns wegs gaan;

Zoo ook:

Mijns bedunkens,
Staanden voets,
Des nachts,
Des morgens,
Des middags,
Des jaars,
Des zomers,
Des winters,
Diestijds enz.

 

De handelingen eenes redelijken wezens hebbenGa naar margenoot+ niet alleen een voorwerp, tot welk zij overgaan, maar ook een einde, waartoe zij geschieden. Dit laatste is het doel der handeling. Zegt men nu: ik snijd mij vleesch; dan is ik het werkende of handelende wezen, snijd de handeling, vleesch het voorwerp, en mij het doel der handeling. Dit doel der handeling is de derde naamval; of de persoon, of zaak, welke in eene rede, als het doel der handeling voorkomt, staat in den derden naamval. En deze naamval wordt derhalve vereischt, wanneer aan een persoon, of eene zaak, iets gegeven, aangeboden, toegeschikt, of ontnomen wordt; of wanneer ten gevalle, ten voordeele of nadeele van dezelven, iets geschiedt; of wanneer iets gezegd wordt, aan dezelven gelijk of ongelijk te zijn. Geef hem zijn geld - ontneem hem zijn mes - deze is hem gelijk enz.; hier is hem de derde naamval.

Deze naamval heeft ook dan plaats, wanneer

[pagina 98]
[p. 98]

het voorzetsel aan,Ga naar voetnoot(*) of voor, daarbij uitgedrukt wordt, of, zonder krenking van den zin, daarbij zou kunnen gevoegd worden; b.v. ik beloofde hem veel goeds, of ik beloofde aan hem: deze spijs is zwakken menschen schadelijk, of aan, of voor, zwakke menschen: het ontbreekt mij, of aan mij: het voegt u, of aan u: mij, of aan mij is dit gebeurd: iemand, of aan iemand iets misgunnen, enz.

Ook komt de derde naamval voor, in de spreekwijzen: aan mijne zijde - aan den wand hangen - eene wonde aan het hoofd hebben enz., in de stad zijn - in den strijd omkomen - in kragten afnemen - in iemands plaats iets verrichten enz., op den berg staan - op den boom zitten - op den grond liggen - op het land wonen - op de fluit spelen - op den sprong staan - op heeter daad enz., voor de vrijheid pleiten - voor iemand betalen - voor zekeren prijs iets koopen - voor iemand borg blijven enz, ten einde - ten toon - ter aarde - ten huize - ten koste - ter eere - ter schole - te Amsteldam - te hulp - te pronk - ten zes uren - ter gedachtenis enz, met iemand gaan - met een kanon schieten - met vrucht lezen - met den dood straffen - met mijn gansche hart - met hoopen enz., uit de stad komen - uit een beroemd geslacht - uit liefde - uit haat - uit den nood redden enz., van het dak klimmen - van

[pagina 99]
[p. 99]

de bank vallen - van Parijs komen - de hand van iets aftrekken - van den eenen op den anderen - van woorden kwam het tot daden - van blijdschap opspringen - van iemand bemind worden - van land steken - van iemand spreken - van zijn goed beroofd zijn enz.

Mijn oogmerk was, slechts, eenige weinige voorbeelden van den derden naamval optegeven, en daardoor denzelven kenbaar te maken. Het gebruik der naamvallen nader te bepalen, behoort, eigenlijk, tot de woordvoeging; en deze wordt thands door mij niet behandeld. Welke voorzetsels verder den derden, of andere naamvallen, bij zich hebben, zal in het woordenboek zelf aangewezen worden.

 

Ook het begrip, of regte verstand, des vierdenGa naar margenoot+ naamvals, zullen wij uit den natuurlijken zamenhang der rede trachten te ontwikkelen.

Eene werklijke handeling laat zich, naamlijk, geenszins, zonder een voorwerp denken, waartoe zij zich bepaalt; het zij dit voorwerp door woorden uitgedrukt worde, of niet.

Wanneer ik, b.v. zeg: ik schrijf, dan moet ik mij daarbij noodzaaklijk voorstellen, wat ik schrijf, of wat door mij geschreven wordt; want wanneer niets door mij geschreven wordt, kan ik mij ook onmooglijk voorstellen, dat ik schrijf. Men ziet dus, hoe noodzaaklijk tot het denkbeeld eener handeling het denkbeeld van het voorwerp behoore, waartoe zij zich bepaalt. Dit voorwerp eener handeling is juist datgene, wat wij den vierden naamval noemen; schoon het woord zelf niet verbogen,

[pagina 100]
[p. 100]

of door verandering van letteren, van den eersten naamval onderscheiden wordt.

Wanneer ik, b.v. zeg: de vreugd overwint de droefheid, en omgekeerd, de droefheid overwint de vreugd, dan vindt men, dat, in beide gevallen, de woorden vreugd en droefheid onveranderd blijven; en echter staat droefheid eerst, als het voorwerp der handeling, in den vierden, en dan, als de grond der handeling, of als de werkende persoon, of zaak, in den eersten naamval.

Dan, om ons het wezen des vierden naamvals nog duidlijker te maken, moeten wij ons denzelven, noodzaaklijk, in vergelijking met den derden naamval, voorstellen.

Wanneer men zegt: de man snijdt zich; dan is zich het voorwerp der handeling, of de vierde naamval. Wanneer men daartegen zegt: de man snijdt zich brood; dan is brood het voorwerp der handeling, of de vierde, en zich het doel der handeling, of de derde naamval.

Doch er zijn werkwoorden, die geene werklijke handeling, welke tot iets overgaat, maar veeleer eenen inwendigen toestand, of eene beweging in zich zelve, aanduiden, als ik ga, ik kom enz. Deze werkwoorden geven geene eigenlijke handelingen te kennen, en kunnen daarom ook geenen vierden naamval, onmiddellijk, bij zich hebben. Men kan derhalve wel zeggen, ik zie de kerk, maar niet, ik ga de kerk, dewijl zien eene werklijke handeling insluit, welke tot een voorwerp overgaat, gaan daartegen, alleenlijk, eene beweging aanduidt, welke zich, in zekeren zin, tot zich zelve

[pagina 101]
[p. 101]

bepaalt. Daar men nu niet kan zeggen, ik ga de kerk, en de voorstellingen van gaan en kerk echter met elkander moeten verbonden worden, zoo bedient men zich, tot dat einde, van een der woordjes aan, bij, door, in, om enz., welken op zich zelven niets beteekenen, en nogthands dienen, om de bedoelde denkbeelden met elkander te verbinden, welken anders, in het geheel geenen zamenhang zouden hebben. Wanneer ik derhalve zeg: ik ga in de kerk, dan maak ik, door middel van het woordje in, de kerk tot het voorwerp van mijn gaan; en daarom staat zij ook in den vierden naamval.

Deze vierde naamval komt ook voor, wanneer van tijd, of maat, gesproken wordt, b.v. drie ellen breed - tien voeten hoog - honderd jaren oud enz.; gelijk ook bij eenige voorzetsels, als: aan huis komen - naar den tuin gaan - op eenen boom klimmen - in de stad komen - de hand over iets uitstrekken - paarden voor den wagen spannen - langs het strand rijden - tegen den stroom varen - zonder mij enz.

Het behoort tot mijne tegenwoordige taak niet, alle de voorzetsels optenoemen, welken dezen of genen naamval bij zich hebben, te meer, dewijl ik daartoe, in mijn woordenboek, gelegenheid zal vinden, en ik voorgenomen had, slechts een algemeen denkbeeld van de naamvallen te geven. In het vervolg zal ik eenige voorbeelden van verbuiging, in alle de naamvallen, mededeelen.

Alleenlijk moet ik hier nog bijvoegen, dat van alle woorden, welken uit twee of meer woorden

[pagina 102]
[p. 102]

zamengesteld zijn, slechts het laatste verbogen wordt: landgezigt, landgezigten - goedhartigheid, goedhartigheden - de grootmoedige man, des grootmoedigen mans enz.

Lidwoorden.

De lidwoorden, voor naamwoorden geplaatst, dienen, om de mindere, of meerdere bepaaldheid der woorden te onderscheiden. Zij dragen bij de Spraakleeraars ook, doorgaands, den naam van geslachtwoorden; doch het kan, eigenlijk, slechts eene toevalligheid genoemd worden, dat de lidwoorden het geslacht der woorden aanduiden; althands, in het meervoud, kunnen zij niet gevoeglijk den naam van geslachtwoorden dragen, dewijl zij daar, in alle de naamvallen, en genoegzaam door alle de geslachten, dezelfde verbuiging hebben.

 

Ga naar margenoot+ Zij zijn de en een. Het eerste is het bepalende, het andere het niet bepalende lidwoord. Een draagt den naam van niet bepalend, omdat het de zaak, van welke gesproken wordt, algemeen en zonder eenige bepaling laat; b.v. ik zie eenen boom. Dus spreek ik van zekeren boom, alleenlijk in zoo ver die in mijne voorstelling aanwezig is. Wanneer ik zeg: geef mij een boek; dan laat ik dengenen, dien ik aanspreek, de keus, welk een boek hij mij wil geven; wanneer hij mij slechts datgene geeft, welk ik mij, onder den naam van boek, voorstel. De wordt bepalend genoemd, omdat het de zaak, van welke gesproken wordt, bepaalt en duidlijk aanwijst; b.v. ik zie den boom - geef mij het boek, d.i. dien boom, en dat boek, van welken

[pagina 103]
[p. 103]

wij te voren gesproken hebben, of den boom, en het boek, in onderscheiding van alle andere boomen en boeken. In het volgende voorbeeld worden beide de lidwoorden duidlijk aangewezen. Wanneer ik eenen Bedelaar zie, dien ik te voren niet gezien heb, dan zal ik natuurlijk zeggen: daar gaat een bedelaar met eenen langen baard. Na eenige dagen zie ik den man weder; en dan zeg ik: daar gaat de bedelaar met den langen baard.

Wanneer eene zaak in den alleronbepaaldsten zin voorkomt, wordt er geen lidwoord bij het naamwoord gevoegd; als: daar is brood, geef mij kaas enz., want als wij het brood en de kaas zeggen, dan wijzen wij, als met den vinger, aan, welk brood en welke kaas wij bedoelen. Zoo zegt men ook van jaar tot jaar, wanneer men van de opvolging der jaren in het algemeen spreekt; terwijl het lidwoord hier de bepaling van het jaartal noodzaaklijk zou maken, als van het jaar 1795 tot het jaar 1798.

Zoo ook worden bij de eigennamen van menschen, landen en steden, doorgaands, de lidwoorden weggelaten, omdat zij op zich zelven reeds genoeg bepaald zijn, en, volgends hunne natuur, een enkel wezen, als bijzonderlijk voor zich zelf bestaande, voorstellen; als, daar is Jan - Jakob is de Zoon van Pieter - Jozina sprak met Elizabet - ik kwam uit Holland, en ging naar Frankrijk - hij woont te Amsteldam enz. In sommige gevallen, echter, worden de lidwoorden voor eigennamen gebezigd, wanneer naamlijk de personen, of zaken, daardoor aangeduid, door toevoeging van eenig ander zelfstandig naamwoord, of van eenig bij-

[pagina 104]
[p. 104]

voeglijk naamwoord, nader bepaald of omschreven worden; b.v. de God Jupiter - een Sokrates onzer eeuw - de held Jakob - het volkrijke Frankrijk - het beroemde Amsteldam enz.

 

Ga naar margenoot+ Het lidwoord een wordt ook als telwoord gebruikt; en beiden worden op dezelfde wijs verbogen. Dit onderscheid alleen heeft tusschen een, als lidwoord, en een, als telwoord plaats, dat, wanneer het als lidwoord gebruikt wordt, de nadruk op het zelfstandige naamwoord valt, waarbij het gevoegd is; b.v. een mán, d.i. zeker man; terwijl, wanneer het als telwoord voorkomt, de nadruk op het telwoord zelf valt; b.v. den man, in tegenoverstelling van twee of meer mannenGa naar voetnoot(*).

Bijvoeglijke naamwoorden.

Bijvoeglijke naamwoorden zijn zulke woorden, welken de eigenschap, of hoedanigheid, der personen, of zaken, aanduiden, die door het zelfstandige naamwoord beteekend worden, als groot, klein, breed, smal, hoog, lang, rond, vierkant, wit, zwart, ligt, zwaar, schoon, leelijk, goed, kwaad, eerste, tweede, derde, vierde, gouden, zilveren, koperen, tinnen enz. Zij dragen den naam van bijvoeglijke naamwoorden, omdat zij bij de naamwoorden gevoegd worden, en tot dezelven behooren. Wanneer men, b.v. zegt: de dappere krijgsman, dan

[pagina 105]
[p. 105]

is dapper een bijvoeglijk naamwoord, als de hoedanigheid des krijgsmans aanduidende. Het is waar, wanneer men zegt: de dapperheid des krijgsmans, dan zou men dapperheid ook ligtlijk voor een bijvoeglijk naamwoord kunnen houden, dewijl dapperheid, zoo wel als dapper, eene eigenschap, of hoedanigheid, beteekent. Maar tot de bepaling, wat eigenlijk een bijvoeglijk naamwoord zij, behoort daarom ook nog een ander kenteeken, naamlijk, dat de eigenschap, door hetzelve aangeduid, niet als eene op zich zelve bestaande, maar als tot eene andere zelfstandigheid behoorende zaak, voorkome.

 

De bijvoeglijke naamwoorden hebben geen lidwoordGa naar margenoot+ voor zich, tenzij er zelfstandige naamwoorden bij gevoegd worden, als, de beroemde kunstenaar, eene schoone dogter, het lieve kind enz. Somtijds echter worden de bijvoeglijke naamwoorden als zelfstandige gebruikt, en hebben, in dat geval, een lidwoord voor zich, als, de regtsgeleerde, de wijze, de geestlijke enz.

 

De bijvoeglijke naamwoorden zijn manlijk, vrouwlijkGa naar margenoot+ en onzijdig, hebben een meervoudig getal en de gewone naamvallen, zich, in dit alles, schikkende naar de zelfstandige naamwoorden, tot welken zij behooren, of welken er onder verstaan worden.

 

Zie hier eenige voorbeelden van verbuiging vanGa naar margenoot+ zelfstandige naamwoorden, met hunne lidwoorden en bijvoeglijke naamwoorden:

[pagina 106]
[p. 106]

Manlijk. Enkelvoudig.

1.De groote leeuw.
2.Des grooten leeuws, of van den grooten leeuw.
3.Den, of aan den, grooten leeuw.
4.Den grooten leeuw.

Meervoudig.

1.De groote leeuwen.
2.Der, of van de, groote leeuwen.
3.Den grooten, of aan de groote, leeuwen.
4.De groote leeuwen.

Vrouwlijk. Enkelvoudig.

1.De goede daad.
2.Der, of van de, goede daad.
3.Der, of aan de, goede daad.
4.De goede daad.

Meervoudig.

1.De goede daden.
2.Der, of van de, goede daden.
3.Der, of aan de, goede daden.
4.De goede daden.

Onzijdig. Enkelvoudig.

1.Het groene veld.
2.Des groenen velds, of van het groene veld.
3.Den groenen velde, of aan het groene veld.
4.Het groene veld.

Meervoudig.

1.De groene velden.
2.Der, of van de, groene velden.
3.Den groenen, of aan de groene, velden.
4.De groene velden.
[pagina 107]
[p. 107]

Manlijk. EnkelvoudigGa naar voetnoot(*).

1.Een hooge berg.
2.Eens hoogen bergs, of van eenen hoogen berg.
3.Eenen, of aan eenen, hoogen berg.
4.Eenen hoogen berg.

Vrouwlijk.

1.Eene gewigtige waarheid.
2.Eener, of van eene, gewigtige waarheid.
3.Eener, of aan eene, gewigtige waarheid.
4.Eene gewigtige waarheid.

Onzijdig.

1.Een helder licht.
2.Eens helderen lichts, of van een helder licht.
3.Eenen helderen lichte, of aan een helder licht.
4.Een helder licht.

 

Sommige bijvoeglijke naamwoorden worden nietGa naar margenoot+ verbogen, en blijven, in alle naamvallen, onveranderd. Daar toe behooren:

1. Allerlei, velerlei, allerhande, velerhande, b.v. geschriften van allerlei aard - velerlei soorten van appelen - allerhande menschen - velerhande zaken enz.

2. Alle stoflijke bijvoeglijke naamwoorden, zilveren, gouden, houten, tinnen, koperen, zijden, wollen enz., b.v. een zilveren lepel, zilveren lepels - een gouden beker, gouden bekers - een tin-

[pagina 108]
[p. 108]

nen schotel, tinnen schotels - een wollen kleed, wollen kleeden. enz.

3. Bijvoeglijke naamwoorden, achter zelfstandige geplaatst, worden als bijwoorden gebruikt, en blijven onverbogen, b.v. de lucht is dik, (niet dikke) de dogter is schoon, (niet schoone) de wijn is goed (niet goede).

4. Wanneer twee bijvoeglijke naamwoorden bij elkander geplaatst worden, en het eene geene regtstreeksche betrekking op het zelfstandige naamwoord heeft, maar eigenlijk de hoedanigheid van het volgende bijvoeglijke naamwoord aanduidt, en dus de hoedanigheid van eene hoedanigheid is, dan komt het eerste bijvoeglijke naamwoord als een bijwoord voor, en blijft onverbogen; b.v. helder schoone glazen - donker bruine oogen - hoog gele bloemen.

5. Wanneer een bijvoeglijk naamwoord, bij een manlijk zelfstandig naamwoord gevoegd, welk een bedrijf, of vermogen, aanduidt, en het lidwoord een voor zich heeft, op de werking, en niet op den persoon ziet, dan wordt dit bijvoeglijke naamwoord niet verbogen, maar blijft, in alle naamvallen, met zijn lidwoord, onveranderd, dewijl het als een bijwoord gebruikt wordt, b.v. een groot krijgsman - de eereteekens van een groot krijgsman, d.i. iemand, die, als krijgsman, groot is. Een groote krijgsman is een krijgsman, die groot van gestalte is. In dit geval slaat het bijvoeglijke naamwoord op den persoon zelven, en wordt daarom ook verbogen. Volgends den genoemden regel zegt men ook, een naarstig werkman - een vlug schrijver - een kunstig schilder enz.

[pagina 109]
[p. 109]

6. Wanneer telwoorden, tot bijvoeglijke naamwoorden gevormd, ter vermeerdering van het getal, met andere telwoorden verbonden worden, wordt het laatste alleen verbogen, terwijl de overigen onveranderd blijven, b.v. de een en dertigste - de drie honderd zes en veertigste - de duizend twee honderd zeven en vijftigste - de zeven duizend agt honderd negen en negentigste enz.

 

Eene hoedanigheid kan, op tweederlei wijs, aanGa naar margenoot+ iets toegeschreven worden, of in het algemeen en zonder alle bepaling van trappen, of met bepaling van dezelven. In het eerste geval, heeft een bijvoeglijk naamwoord zijne eerste en eenvoudige beteekenis, dewijl het datgene, wat het van eenen persoon, of eene zaak, zegt, of de hoedanigheid, welke het aan iets toeschrijft, zonder vergelijking, of vergrooting, uitdrukt: de geleerde man - het hooge huis enz. En dit noemt men den stellenden trap. In het andere geval, wordt de grootheid der hoedanigheid bepaald, welke een bijvoeglijk naamwoord aan iets toekent. Men vergelijkt eene zaak met eene andere, en schrijft aan dezelve eene hoedanigheid boven de andere toe: de roos is schooner, dan vele andere bloemen: - wie was welsprekender, dan Cicero? En dit wordt de vergrootende, of vergelijkende trap genoemd. Of men verheft de hoedanigheid eener zaak boven alle de overigen van hare soort, of van eene zekere soort: de grootste stad - het sterkste paard. En dit noemt men den overtreffenden trap.

Uit deze voorbeelden blijkt ook de vorming der twee laatste trappen, door bijvoeging, naamlijk,

[pagina 110]
[p. 110]

van de uitgangen er en st. Dan, in plaats van deze uitgangen, gebruikt men, somwijle, meer en meest, met den stellenden trap, als: meer doordrongen, meest doordrongen - meer waar, meest waar - meer gedachtig, meest gedachtig enz. Zij volgen, in de verbuiging, den aard des stellenden traps, als, ik klom eerst op eenen hoogen, daarna op eenen hoogeren, en eindelijk op den hoogsten berg.

Voor den overtreffenden trap wordt dikwerf nog de tweede naamval aller gevoegd, als, allergrootst, allerschoonst, allerslechtst enz.; en dit geschiedt, om de hoedanigheid, welke door het bijvoeglijke naamwoord aangeduid wordt, tot den hoogsten trap van grootheid te verheffen, dewijl b.v. van tien geleerden, wel vier de geleerdsten van de overigen kunnen wezen, maar altoos slechts een de allergeleerdste, d.i. de geleerdste onder allen, is.

Bij zamengestelde bijvoeglijke naamwoorden geschiedt de vergrooting alleenlijk aan het laatste, en niet aan het eerste woord, als, volkomen, volkomener, volkomenst, niet vollerkomen enz. - welluidend, welluidender, welluidendst, niet beterluidend enz. - goedhartig, goedhartiger, goedhartigst, niet beterhartig enz. - goedkoop, goedkooper, goedkoopst, niet beterkoop enz.

Sommige bijvoeglijke naamwoorden lijden, uit hoofde van hunne beteekenis, geene vergrooting, als, de eerste, de tweede, de andere, vierkant, zesjarig, agthoekig; ook die, welken geene verbuiging in het geheel hebben: allerlei, velerhande, gouden, zilveren enz.; en eindelijk zulke zamengestelde bijvoeglijke naamwoorden, welker eerste gedeelte reeds zoo naauwkeurig bepaald is, dat

[pagina 111]
[p. 111]

geene vergrooting daarbij meer gedacht kan worden, als beendroog, sneeuwwit, ijskoud, bloedlaauw, ijzersterk enz.; want hoe zou men b.v. sneeuwwitter, ijskouder, ijzersterkst, kunnen zeggen, daar men zich, onder de beeldlijke uitdrukking sneeuw, ijs en ijzer, reeds, eenigermate, den hoogsten trap van witheid, koude en sterkte voorstelt?

Schoon de beteekenis van vele bijvoeglijke naamwoorden, door derzelver vergrooting, schijnt verminderd te worden, als klein, kleiner, kleinst, jong, jonger, jongst enz., zoo ontstaat zulks uit de beteekenis zelve, en niet uit de verbuiging, welke eene ware vergrooting blijft; want kleiner vergroot het denkbeeld van klein, enz. Moet de beteekenis werklijk verminderd worden, dan bedient men zich van eene omschrijving, met het bijwoord minder, zijnde de vergrootende trap van weinig. Zoo zegt men, b.v. Kajus is minder geleerd, dan Titius.

Voornaamwoorden.

Het is niet mooglijk, dat alle enkele personen, of zaken, welken voorwerpen eener onderhandeling kunnen wezen, bijzondere, den sprekeren en toehooreren, bekende, namen hebben. De sprekende personen zelven kennen, veelligt, elkanders namen niet. Doch gesteld, dat het tegendeel hiervan waar zij, en dat de sprekende personen elkanders namen, en de namen der personen, of zaken, welken voorwerpen der onderhandeling zijn, zeer wel kennen,

[pagina 112]
[p. 112]

zoo zou het echter langwijlig en lastig wezen, deze namen zoo dikwerf te herhalen, als de voorwerpen des gespreks genoemd moesten worden. Om deze reden beschouwen wij het als een gebrek in de taal der kinderen, dat zij, wanneer zij van zich zelven iets zeggen, telkens hunne eigene namen noemen.

Om deze zwarigheid wegtenemen, heeft men woorden uitgevonden, die de plaats der zelfstandige naamwoorden, die eenen persoon, of eene zaak, aanduiden, vervangen, en den naam van voornaamwoorden dragen. Zij worden gevoeglijkst in de volgende zes soorten verdeeld: 1. persoonlijke; 2. wederkeerige; 3. bezitlijke; 4. vragende; 5. aanwijzende; 6. betreklijke.

 

Ga naar margenoot+ De persoonlijke voornaamwoorden zijn drieerlei: zij beteekenen, vooreerst, den persoon, die spreekt; ten andere, den persoon, tot welken gesproken wordt, en eindelijk den afwezenden persoon, (of de afwezende zaak) van welken men spreekt.

De eerste en tweede persoon worden zonder onderscheid van geslacht gebruikt, omdat zij als sprekende en aangesproken, en dus als tegenwoordig voorkomen; waarom zij, ten aanzien van hun geslacht, reeds voor de zinnen kenbaar genoeg zijn. De derde persoon, die alle personen en zaken in zich bevat, welken, als afwezend gedacht, een voorwerp der rede kunnen wezen, komt, in het enkelvoudige, als manlijk, vrouwlijk of onzijdig voor. De eerste, of sprekende persoon wordt, in het nederduitsch, uitgedrukt door ik, meerv. wij, -

[pagina 113]
[p. 113]

de tweede, of aangesproken persoon door gij, (eertijds du, meerv. gij, of gijlieden)Ga naar voetnoot(*) - de derde, of afwezend gedachte persoon door hij, zij, het, (meerv. zij) en men. Derzelver buiging is de volgende:

Enkelvoudig.

1. Ik, 2. van mij, of mijns, mijner, 3. mij, of aan mij, 4. mij.

Meervoudig.

1. Wij, 2. van ons, of onzer, 3. ons, of aan ons, 4. ons.

Enkelvoudig.

1. Gij, 2. van u, of uws, uwer, 3. u, of aan u, 4. u.

Meervoudig.

1. Gij, 2. van u, of uwer, 3. u, of aan u, 4. u.

Manlijk. Enkelvoudig.

1. Hij, 2. van hem, of zijns, zijner, 3. hem, of aan hem, 4. hem.

Meervoudig.

1. Zij, 2. van hen, of hunner, 3. hen, (hun) of aan hen, 4. hen.

[pagina 114]
[p. 114]

Vrouwlijk. Enkelvoudig.

1. Zij, 2. van haar, of harer, 3. haar, of aan haar, 4. haar.

Het meervoud heeft dezelfde buiging als het enkelvoud.

Onzijdig. Enkelvoudig.

1. Het, 2. van het, 3. het, of aan het, 4. het.

Meervoudig.

1. Zij, 2. van hen, of hunner, 3. hen, (hun) of aan henGa naar voetnoot(*), 4. hen.

Men laat het geslacht en den persoon geheel onbepaald, wordt in geenen anderen, dan den eersten naamval gebruikt, en wel alleenlijk met den derden persoon der werkwoorden: men heeft het mij gezegd - men schrijft het mij van Amsteldam - men vindt allerlei menschen in de wereld.

 

Ga naar margenoot+ Wederkeerige voornaamwoorden zijn zulken, die

[pagina 115]
[p. 115]

wederkeeren tot, of hun opzigt hebben op dezelfde personen, of zaken, waarop het naaste werkwoord zijne betrekking heeft. Zoo voegt men bij de persoonlijke voornaamwoorden ik, gij, hij, zij, of het, het voornaamwoord zelf, of zelve, als ik, gij, hij zelf, zij zelve, het zelf. Dan, bij hij, zij en het, of van eenen anderen, afwezend gedachten, persoon sprekende, heeft men, in de verbogene naamvallen, ook zich, of zich zelf.

Enkelvoudig. Manlijk.

1. Ik zelf, 2. mijns zelfs, of van mij zelven, 3. mij, of aan mij zelven, 4. mij zelven.

Enkelvoudig. Vrouwlijk.

1. Ik zelve, 2. mij zelver, of van mij zelve, 3. mij, of aan mij zelve, 4. mij zelve.

Meervoudig. Manlijk en Vrouwlijk.

1. Wij zelven, 2. ons zelver, of van ons zelven, 3. ons, of aan ons zelven, 4. ons zelven.

Enkelvoudig. Manlijk.

1. Gij zelf, 2. uws zelfs, of van u zelven, 3. u, of aan u zelven, 4. u zelven.

Enkelvoudig. Vrouwlijk.

1. Gij zelve, 2. u zelver, of van u zelve, 3. u, of aan u zelve, 4. u zelve.

Meervoudig. Manlijk en Vrouwlijk.

1. Gij zelven, 2. u zelver, of van u zelven, 3. u, of aan u zelven, 4. u zelven.

[pagina 116]
[p. 116]

Enkelvoudig. Manlijk, Vrouwlijk en Onzijdig.

1. Hij, zij, het, 2. van zich, 3. zich, of aan zich, 4. zich.

Meervoudig.

1. Zij, 2. van zich, 3. zich, of aan zich, 4. zich.

Manlijk. Enkelvoudig.

1. Hij zelf, 2. zijns zelfs, of van zich zelven, 3. zich, of aan zich zelven, 4. zich zelven.

Meervoudig.

1. Zij zelven, 2. hen (hun) zelver, of van zich zelven, 3. zich, of aan zich zelven, 4. zich zelven.

Vrouwlijk. Enkelvoudig.

1. Zij zelve, 2. haar zelver, of van zich zelve, 3. zich, of aan zich zelve, 4. zich zelve.

Meervoudig.

1. Zij zelven, 2. haar zelver, of van zich zelven, 3. zich, of aan zich zelven, 4. zich zelven.

Onzijdig. Enkelvoudig.

1. Het zelf, 2. zijns zelfs, of van zich zelven, 3. zich, of aan zich zelven, 4. zich zelf.

Meervoudig.

1. Zij zelven, 2. hen (hun) zelver, of van zich zelven, 3. zich, of aan zich zelven, 4. zich zelven.

 

Ga naar margenoot+ Bezitlijke voornaamwoorden zijn zulken, die eene bezitting, of eenen eigendom, aanduiden, als mijn, ons, uw, zijn, haar, hun.

Zij duiden eene bezitting, of eenen eigendom, aan,

[pagina 117]
[p. 117]

in opzigt tot den persoon, wien deze bezitting, of eigendom, wordt toegekend, en hebben derhalve, zeer natuurlijk, hunne betrekking op twee zelfstandige dingen - op den persoon, wien iets, als zijn eigendom, toegekend, en op de zaak, welke, als een eigendom, voorgesteld wordt; b.v. mijn goed; hier duidt mijn aan, dat het goed, waarvan gesproken wordt, niet alleen een eigendom, maar ook, dat het een eigendom van mij is. Dan, schoon zij, zoowel op den persoon, als op de zaak, betrekking hebben, duiden echter de bezitlijke voornaamwoorden des eersten en tweeden persoons, mijn, uw, alleen het geslacht van den persoon of de zaak aan, welke als een eigendom voorkomt, en niet dat van den persoon, wiens eigendom genoemd wordt. Maar de bezitlijke voornaamwoorden des derden persoons beteekenen zoowel het geslacht des bezitters, als dat der bezitting, door zijn voor het manlijke en onzijdige, en haar voor het vrouwlijke te bezigen; terwijl beiden echter naar het geslacht der zaak, welke men als een eigendom voorstelt, gebogen worden.

Een persoon, of eene als persoon gedachte zaak, van het manlijke, vrouwlijke, of onzijdige geslacht, zegt, zonder onderscheid, mijn roem, mijne liefde, mijn huis enz. Men zegt tot den tweeden persoon, zonder onderscheid van geslacht, uw vader, uwe vreugd, uw goed enz. Zoo ook in het meervoud, onze broeder, onze vriendin, ons veld, onze goederen; uw broeder, uwe vriendin, uw veld, uwe goederen.

De bezitlijke voornaamwoorden des derden persoons, zijn en haar, wijzen, daartegen, ook het ge-

[pagina 118]
[p. 118]

slacht van den bezittenden persoon aan: zijn akker, zijne dogter, zijn huis, wanneer de persoon, wien de bezitting toegekend wordt, van het manlijke, of onzijdige, geslacht is; doch haar akker, hare dogter, haar huis, wanneer de bezittende persoon tot het vrouwlijke geslacht behoort. Dit zelfde onderscheid van geslacht heeft plaats, wanneer men iets aan meer dan eenen persoon, als een eigendom, toekent: hun akker, hunne dogter, hun huis. In het meervoud van het vrouwlijke geslacht, blijft de verbuiging van het bezitlijke voornaamwoord haar dezelfde, als in het enkelvoud, haar akker, hare dogter, haar huis. Wanneer beiden, en de bezittende persoon, en de als eigendom voorkomende persoon, of zaak, in het meervoud staan, zegt men: hunne akkers, hunne dogters, hunne huizen, in het manlijke - hare akkers, hare dogters, hare huizen, in het vrouwlijke geslacht.

Het bezitlijke voornaamwoord mijn wordt, op de volgende wijs, gebogen:

Manlijk. Enkelvoudig.

1. Mijn, 2. mijns, of van mijnen, 3. mijnen, of aan mijnen, 4. mijnen.

Vrouwlijk. Enkelvoudig.

1. Mijne, 2. mijner, of van mijne, 3. mijner, of aan mijne, 4. mijne.

Onzijdig. Enkelvoudig.

1. Mijn, 2. mijns, of van mijn, 3. mijnen, of aan mijn, 4. mijn.

[pagina 119]
[p. 119]

Meervoudig. Manlijk, Vrouwlijk, en Onzijdig.

1. Mijne, 2. mijner, of van mijne, 3. mijnen, of aan mijne, 4. mijne.

Dezelfde buiging heeft bij ons, uw, zijn, haar en hun plaats; met dit onderscheid echter, dat ons, in den eersten naamval van het manlijke geslacht en het enkelvoudige getal, onze heeft: onze broeder, onze meester enz., wijders, dat hun, in de verbuiging, eene n aanneemt: hunne, hunnen enz.

Om den eigendom nader te bepalen, voegt men bij de bezitlijke voornaamwoorden, dikwerf, nog het woord eigen: mijn eigen goed, zijne eigene hand, onze eigene kinderen, hun eigen zoon enz.

 

Men gebruikt eenige voornaamwoorden, om eeneGa naar margenoot+ vraag aan te duiden; en dezen zijn bijzonderlijk, wie, welke, wat, waarvan de beide eersten naar personen vragen, en het laatste, onbepaald, zaken beteekent. Hiertoe behooren ook hoedanige, hoedanig een, welk een, wat voor een.

Wie vraagt, in het algemeen, naar personen: wie heeft dat gedaan? andw. uw vriend, of uwe zuster enz. Welke vraagt, bepaalder, naar personen en zaken. Wanneer op de vraag: wie heeft dat gedaan? geandwoord is geworden, uw vriend, en men dezen vriend nader en bepaald wilkennen, dan zet welke de vraag voord: welke vriend? zoo ook, welk een, wat voor een, hoedanig een. Wie, daartegen, kan geen zelfstandig naamwoord bij zich hebben.

[pagina 120]
[p. 120]

Wanneer eene verwondering in eene vraag ingekleed wordt, en het niet bepalende lidwoord een op welke volgt, dan verliest dit laatste de e, en blijft welk, in alle geslachten: welk een man! welk eene deugd! welk een raadsel!

Met wat vraagt men naar voorwerpen, van welken nog niet bekend is, of het personen, of zaken zijn, en in het laatste geval, van welk getal of geslacht de zaken zijn: wat wilt gij? wat zoekt gij? Is het voorwerp nader bekend, dan zet welke de vraag voord: wat zoekt gij? mijn boek: welk boek? Door middel van het voorzetsel voor, en het lidwoord een, kan men intusschen, met dit wat, ook zeer bepaald, naar den aard, of de gesteldheid van eenen persoon, of eene zaak, vragen: wat voor een boek zoekt gij? In het meervoud valt het lidwoord weg: wat voor mannen meent gij? Op deze zelfde wijs laat zich ook de verwondering in eene vraag inkleeden: wat voor een man! wat voor menschen zijn dat! Ook wordt wat alleen bij personen, of zaken, gebruikt, en blijft, in alle gevallen, onverbogen: wat man, wat vrouw is daar? wat huis hebt gij gekocht? enz.

Zie hier de verbuiging van wie en welke.

Manlijk. Enkelvoudig.

1. Wie, 2. wiens, of van wien, 3. wien, of aan wien, 4. wien.

Vrouwlijk. Enkelvoudig.

1. Wie, 2. wier, of van wie, 3. wie, of aan wie, 4. wie.

[pagina 121]
[p. 121]

Onzijdig. Enkelvoudig.

1. Wat, 2. van wat, 3. aan wat, 4. wat.

Meervoudig. Manlijk, Vrouwlijk, Onzijdig.

1. Wie, 2. wier, of van wie, 3. wie, of aan wie, 4. wie.

Manlijk. Enkelvoudig.

1. Welke, of welk, 2. welks, of van welken, 3. welken, of aan welken, 4. welken.

Vrouwlijk. Enkelvoudig.

1. Welke, 2. welker, of van welke, 3. welke, of aan welke, 4. welke.

Onzijdig. Enkelvoudig.

1. Welk, 2. welks, of van welk, 3. welk, of aan welk, 4. welk.

Meervoudig. Manlijk, Vrouwlijk, Onzijdig,

1. Welke, 2. welker, of van welke, 3. welken, of aan welke, 4. welke.

Voor de vragende voornaamwoorden, gebruikt men ook waar, in de verbogene naamvallen, doch alleenlijk van zaken, en niet van personen sprekende: waarvan spreekt gij? (van welke zaak) waaraan denkt gij? (aan welke zaak) waarover zal men handelen? (over welke zaak) enz.

 

De aanwijzende voornaamwoorden zijn zulken,Ga naar margenoot+ waardoor wij personen, of zaken, aanwijzen: deze,

[pagina 122]
[p. 122]

die, gene, degene, dezelve, dezelfde, een, geen, iemand, iets, niemand, elk, elkeen, ieder, een ieder, iedereen, iegelijk, een iegelijk, zeker, een zeker, eenig, meenig, meenigeen, zulke, zulkeen, dusdanig, zoodanig, dusdanigeen, zoodanigeen, een ander, de andere, elkander, beide, weinige, sommige, etlijke, vele, alle, allerlei, allerhande, enz.

Deze beteekent iets nabij en tegenwoordig zijnde, gene iets meer afgelegen, zoo wel in opzigt tot den tijd, als de plaats: aan deze, of aan gene, zij de des bergs - aan deze, of aan gene, zij de van het graf; (des grafs) leg u altoos toe op lijdzaamheid en onschuld; want gene leert u de wederwaardigheden verdragen, deze dezelven overwinnen. Deze en gene worden dikwijls zamengevoegd, om verscheidene onbepaalde dingen van eene soort aanteduiden: hij sprak van deze en gene zaken - men bedient zich van deze en gene uitvlugten.

Sonmigen dezer voornaamwoorden worden niet verbogen; en ten aanzien van de verbuiging der overigen, wijs ik, om de kortheid te betrachten, in dit, gelijk in vele andere opzigten, den Lezer naar mijn woordenboek.

Dit echter moet ik aanmerken, dat de zamengestelde voornaamwoorden dezelve en dezelfde, tegen den aard van zamengestelde woorden, zoo verbogen worden, als of zij niet zamengesteld waren: 1. Dezelve, hetzelve; 2. deszelfs, deszelven, van denzelven, - derzelve, derzelver, van dezelve; - deszelfs, deszelven, van hetzelve, enz.

1. Dezelfde, hetzelfde; 2. deszelfden, van

[pagina 123]
[p. 123]

denzelfden - derzelfde, van dezelfde - deszelfden, van hetzelfde, enz.Ga naar voetnoot(*).

Ook dit moet hier gemeld worden, dat men, in plaats van de aanwijzende voornaamwoorden deze en die, ook hier en daar, in de verbogene naamvallen, gebruikt; doch alleenlijk van zaken sprekende: hiervan gewaagt hij, (van deze zaak) daaraan gelooft hij (aan deze zaak) enz.

 

De voornaamwoorden, welken betrekking hebbenGa naar margenoot+ op personen, of zaken, waarvan te voren gesproken is, worden betreklijke voornaamwoorden genoemd. Zij zijn welke, welk, dewelke, hetwelk, die, dat, wie, en wat.

Doorgaands wordt ook het onzijdige hetgene, onder de betreklijke voornaamwoorden gesteld; doch verkeerdlijk, dewijl het eigenlijk zoo veel zegt, als dat, hetwelk; en dus past het nergens wel, zegt Huydecoper,Ga naar voetnoot(**) dan waar het deze omschrijving kan lijden. Gelijk degene, zoo ook behoort hetgene tot de aanwijzende, en niet tot de betreklijke voornaamwoorden; want men zegt wel degene, die mij eert, maar nimmer die, degene mij eert; en dus ook wel hetgene, dat ik wil, maar niet dat, hetgene ik wil. En men zal bezwaarlijk, bij de Ouden, hetgene, als een betreklijk, maar meermaals, als een aanwijzend voornaamwoord

[pagina 124]
[p. 124]

aantreffenGa naar voetnoot(*). Intusschen is hetgene, in de beteekenis van hetgene dat, reeds door het gebruik gewettigd, b.v. hetgene ik zeg, is waarheid.

De betreklijke voornaamwoorden hebben, gelijk reeds gezegd is, hunne betrekking op het voorgaande; en dit blijkt uit de volgende voorbeelden: gij zijt de eerste, die mij dit zegt: - hij was de man, wiens vriend ik wilde wezen: - zoude ik hem niet liefhebben, aan wien ik zooveel verschuldigd ben, van wien ik zoo groote weldaden ontvangen heb? Daar is dezelfde hond, dien ik onlangs zag: - bemin de deugd, die u gelukkig maakt: - deze is de vrouw, over wier schoonheid wij ons verwonderen: - leefde mijne Moeder nog, aan welke ik mijne opvoeding te danken heb! - Zij is gestorven, welke ik hoogachtte: - ik heb het boek gekocht, dat mij door u is aangeprezen: - hier is het hoofdstuk, welks inhoud zoo belangrijk is: - ik vroeg naar het kind, aan hetwelk gij zooveel goeds bewezen hebt: - hij woont in het huis, dat zijn vader gebouwd heeft.

Wie wordt dikwerf zoo gebruikt, dat het betrek-

[pagina 125]
[p. 125]

king heeft op iets, dat volgt; doch alleen dan, wanneer het volgende zich, gevoeglijk, vooraan laat plaatsen, waardoor wie een waar betreklijk voornaamwoord wordt, of blijft, en eigenlijk op het voorgaande slaat; b.v. wie mij mijne gebreken ontdekt, die is mijn beste vriend; het welk men ook dus kan omkeeren: hij is mijn beste vriend, wie (die, of welke) mij mijne gebreken ontdekt: - wien ik mijn woord geef, dien zal ik niet misleiden; waarvoor men ook zeggen kan: dien zal ik niet misleiden, wien ik mijn woord geef. Hetzelfde heeft plaats ten aanzien van het betreklijke voornaamwoord wat: wat mij gebeurd is, dat zal ik u verhalen: - wat gij mij vraagt, dat zal ik u geven.

Verder is dit wat onbuigzaam, en wordt alleenlijk in d eneersten en vierden naamval gebruikt: niet alles, wat gezegd wordt, is waar - alles, wat ik weet, wil ik u zeggen.

Ook hier geldt de aanmerking, dat voor welke, in de verbogene naamvallen, dikwerf waar gebezigd wordt; doch wederom, wanneer men van zaken, en niet van personen spreekt: het geld, waarmede ik u betaald heb: - de grond, waarop wij staan: - het geluk, waarvan ik deelgenoot ben: - de deugd, waaraan ik mij heb toegewijd: - de gelegenheid, waarbij dit gebeurde enz. De tong, zegt HuydecoperGa naar voetnoot(*) is het werktuig, waarmede; maar het is een persoon, met wien iemand spreekt. Men zegt derhalve kwalijk: de bode, waardoor ik de tijding

[pagina 126]
[p. 126]

ontving: - de vrouw, waaraan ik mij verbond enz. in plaats van: de bode, door wien - de vrouw, aan welke enz.

Het is waar, Mr. Zach. Henric Alewyn toont,Ga naar voetnoot(*) met een groot aantal voorbeelden uit melis Stoke, Lodewijk van Velthem, en andere Schrijvers, dat het tegengestelde hiervan, in onze taal, van ouds af, in gebruik is geweest. Doch Fr. van Lelyveld, wiens gevoelen ik, in dezen, omhels, zegt hieromtrent: ‘ondertusschen zal niemand ontkennen, dat onze taal, sedert eene eeuw, merklijk beschaafder en naauwkeuriger in de uitdrukking geworden is, zoo dat wij niet kunnen denken, dat eenig hedendaagsch Schrijver van naam zoude weigeren, zoodanige netheden in acht te nemen, die de klaarheid en beknoptheid van den stijl bevorderen; terwijl, aan den anderen kant, niemand kwalijk zal nemen, dat een Dichter van deze enallage, als eene dichterlijke vrijheid, nu of dan, gebruik maakt’Ga naar voetnoot(**).

Dan, eer ik van de voornaamwoorden afscheide, moet ik nog deze aanmerking maken. Eenigen derzelven vervangen, regtstreeks, de plaats van personen, of zelfstandige zaken, komen, gevolglijk, als derzelver ware namen voor, en maken, even als de zelfstandige naamwoorden, met een werkwoord, eenen volkomen zin uit. Dergelijken zijn:

[pagina 127]
[p. 127]

ik, gij, hij enz. - de mijne, het mijne, de uwe, het uwe, de zijne, het zijne, de onze, het onze, de hunne, het hunne enz. - elk, degenen, sommigen, eenigen, velen, anderen, die, deze, welke enz.; en alle dezen lijden, als zelfstandig beschouwd, geen zelfstandig naamwoord bij zich.

Anderen zijn aan personen, of zaken, verbonden, even als alle bijvoeglijke naamwoorden, kunnen daarom zeer wel den naam van bijvoeglijke voornaamwoorden dragen: mijn broeder - uw vriend - welk huis - iedere dag - deze woning enz., en komen met de zelfstandige naamwoorden, waartoe zij behooren, in geslacht, getal en naamval overeen; terwijl de eersten, als zelfstandige naamwoorden, verbogen worden. Tot beter verstand zal ik eenige voorbeelden van beide soorten, tegen over elkander geplaatst, opgeven:

Bijvoeglijk. Zelfstandig.
Mijn vriend kwam bij mij. De mijne is getrouwer, dan de uwe.
Hij verspilt zijn goed. Het zijne bewaart hij.
Welke dogter is de beminlijkste? De dogter, welke de deugdzaamste is.
Iedere oogenblik is een gedeelte des levens. Ieder lette daarop.
Deze mannen zijn heldhaftig. Dezen zijn heldhaftige mannen.
Ik verfoei het gedrag van vele menschen. Ik verfoei het gedrag van velen.
Zij spreken over deze en gene waarheid. Dezen en genen spreken over de waarheid.

[pagina 128]
[p. 128]

Werkwoorden.

Werkwoorden zijn zulke woorden, door welken men de beweging en rust, den tijd, het bestaan en worden, het werken en lijden der personen, of zaken, die door de zelfstandige naamwoorden aangeduid worden, uitdrukt: loopen, staan, zijn, worden, beminnen enz. Schoon de naam van werkwoord, misschien, niet toereikend is, om het gene, dat er door bedoeld wordt, aanteduiden, twijfel ik echter zeer, of men wel een woord zal kunnen uitdenken, waardoor dit zamengesteld denkbeeld beter wordt uitgedrukt. Immers, schoon tot een werkwoord niet alleen de eigenschap van werken, maar ook die van lijden behoort, zoo houdt, in het laatste geval, nogthands, het denkbeeld van werken niet op, terwijl alsdan de werkende personen slechts verwisselen; b.v. ik sla; hier heeft, buiten tegenspraak, eene werking plaats; en deze werking geschiedt door mij op iemand, of iets, anders. Geeft men aan dit werkwoord nu de eigenschap van lijden, en zegt men ik word geslagen, dan blijft daarbij, echter, het denkbeeld van werken, niet minder, dan in het vorige geval, stand houden, schoon de werking door iemand, of iets, anders op mij geschiedt.

 

Ga naar margenoot+ Gewoonlijk verdeelt men de werkwoorden in persoonlijke en onpersoonlijke; en tot de eersten brengt men die, waarvoor de persoonlijke voornaamwoorden ik, gij, hij, (zij) wij, gij en zij staan, of staan kunnen; als ik lees, gij leest enz.; en tot

[pagina 129]
[p. 129]

de anderen die, welken deze voornaamwoorden niet voor zich hebben, en alleen door de voorzetting van het woordje het gekend worden; als het vriest, het regent, het berouwt, het verdriet, het spijt enz.

Dan, men moet zich bij den naam van onpersoonlijke werkwoorden, geene werkwoorden voorstellen, welken geenen persoon, in het geheel, bij zich dulden. Wij hebben geen denkbeeld van dergelijke onpersoonlijke werkwoorden, wanneer wij in het oog houden, wat wij, in eenen taalkundigen zin, door het woord persoon verstaan. Taalkundig handelt en werkt niet alleen de mensch, maar alles rondom hem; de gansche Natuur, ieder levenloos ding handelt. Daarom zegt men niet van den mensch alleen, dat hij groeit, dat hij gaat, dat hij nut aanbrengt; maar men zegt dit ook van andere dingen: de boomen groeijen, de zon gaat op, het land brengt nut aan.

Wanneer men zich dus alles, ieder voorwerp, ieder levenloos ding, als persoon voorstelt, dan kan men ook geen werkwoord uitdenken, waarbij geen persoon in het geheel zoude plaats vinden. Een werkwoord geeft eenen toestand te kennen; maar dan moet er iets zijn, dat zich daarin bevindt: of het beteekent eene handeling; maar dan moet er iemand zijn, die dezelve verrigt. Maar kennen wij, bij alle de veranderingen in de natuur, de werkende oorzaken? En wanneer zij ons onbekend zijn, kunnen wij dan zeggen ik, gij, of hij doet het? Willen en moeten wij echter van zulke voorvallen spreken, hoe zullen wij ons dan uitdrukken? - Dondert, regent - zijn enkele woorden;

[pagina 130]
[p. 130]

wanneer men die uitspreekt, heeft men nog niets gezegd.

En hier ontdekt men den oorsprong der zoogenoemde onpersoonlijke werkwoorden. Konden de eerste uitvinders der taal sommige verschijnsels in de natuur niet oplossen, en de vraag wie doet, wie werkt dat? niet beandwoorden, dan lieten zij den werkenden persoon ongenoemd, en stelden het algemeene en nietsbepalende het in deszelfs plaats: het dondert, het regent enz.

De eerste persoon is de sprekende, de tweede de aangesprokene; beiden zijn, in elk geval, door zich zelven bepaald, zoodat het onmooglijk is, dezelven niet uittedrukken, of zich iets anders, daarbij, voortestellen; zij worden terstond door zich zelven aangewezen. Maar de derde persoon - dat, waarvan gesproken wordt, is van eenen zoo algemeenen omvang, dat niets daarvan uitgesloten, en ieder mooglijk en onmooglijk ding, ieder niets beduidend iets, daarbij zoo wel kan gedacht worden, als eene zelfwerkende oorzaak.

Alle zoogenoemde onpersoonlijke werkwoorden kunnen derhalve niet anders, dan in den derden persoon gebruikt worden. Doch hieruit blijkt reeds, dat zij niet onpersoonlijk zijn; behalve dat die werkwoorden, welken door onze spraakkunstenaars, als zoodanige worden opgegeven, in goed nederduitsch, ook als persoonlijke voorkomen.

Het is zeker, dat, in de spreekwijzen het dondert, het regent, het vriest enz. geen eigenlijk gezegde persoon plaats heeft; maar dit is ook niet noodzaaklijk, om deze werkwoorden tot persoonlijken te maken; want dewijl hier een persoon, of zelf-

[pagina 131]
[p. 131]

standig naamwoord, in den eersten naamval, moet verstaan worden; zoo is dit, daartoe, reeds toereikend. En dit naamwoord ligt in het werkwoord zelf opgesloten, als de donder, in het dondert, de regen, in het regent, de vorst, in het vriest; even als de wind, in het waait. Het dondert zegt dan zooveel, als daar is donder, of daar dondert donderGa naar voetnoot(*); gelijk het waait hetzelfde is, als daar is wind, of daar waait windGa naar voetnoot(**).

Het smart, berouwt, lust, behaagt, gelukt, jammert mij enz., - het gebeurt, het is geoorloofd enz.; deze allen worden, maar met even weinig gronds, ook onder de onpersoonlijke werkwoorden geteld. Immers, behalve dat men ook zegt, dit behaagt, die zaak mishaagt mij - de onderneming is mij niet gelukt enz.; zoo zijn de spreekwijzen, het smart mij, te moeten ondervinden, dat ik gedwaald heb - het lust mij, aan u te schrijven - het is niet geoorloofd, alleen zijn eigen welzijn te behartigen enz., in de daad persoonlijk, naardien de onbepaalde wijs der volgende werkwoorden de plaats van den derden persoon vervult; want het smart mij te moeten ondervinden, dat ik gedwaald heb, zegt niets anders, dan, te moeten ondervinden, dat ik gedwaald heb, smart mij. Zoo is het lust mij, aan u te schrijven, het zelfde als, aan u te schrijven lust mij; en het is niet geoorloofd, alleen zijn eigen welzijn te behartigen, beteekent

[pagina 132]
[p. 132]

niets anders, dan, alleen zijn eigen welzijn te behartigen is niet geoorloofd.

Met even weinig regt worden daar wordt gezongen, daar wordt geslapen, daar wordt gedronken enz., onpersoonlijke werkwoorden genoemd, dewijl hier, wederom, een zelfstandig naamwoord, in den eersten naamval, of een derde persoon, zeer natuurlijk, moet verstaan worden. Wanneer men, b.v., vraagt: wat wordt daar gedaan? en men andwoordt daar wordt gezongen, geslapen, of gedronken, dan is dit hetzelfde als hetgene, dat daar gedaan wordt, is zingen, slapen, of drinken.

Dat, wijders, de spreekwijzen met men niet to[t] onpersoonlijken behooren, behoeft, genoegzaam, niet herinnerd te worden: men zegt, men wil, men schijnt enz. Schoon men noch geslacht, noch getal aanduidt, beteekent het, echter, altoos eenen persoon, en spreekt, gevolglijk, niet geheel onbepaald. Men (of man) is het wortelwoord van mensch, en beteekent, derhalve, menschlijke personen, doch zonder bepaling van derzelver geslacht, of getal.

 

Ga naar margenoot+ Eene andere, en, naar mijn inzien, betere verdeeling der werkwoorden is die van gelijk- en ongelijkvloeijende, en onregelmatige. De ongelijkvloeijende werkwoorden zouden, zekerlijk, voor de gelijkvloeijende, behooren genoemd te worden, zoo omdat zij ouder zijn; want de overeenkomt (analogie) der taal, gelijk die ons door Ten KateGa naar voetnoot(*) geleerd wordt, overtuigt ons

[pagina 133]
[p. 133]

dat onze oudste werkwoorden ongelijkvloeijend zijn; als omdat zij de aanleidende oorzaken van vele gelijkvloeijende werkwoorden geweest zijn; want uit de ongelijkvloeijende werkwoorden komen naamwoorden voord, waarvan wederom werkwoorden afgeleid worden, die altijd gelijkvloeijend zijnGa naar voetnoot(*). Dan, ik plaats de gelijkvloeijenden vooraan, om de rangschikking, door Ten Kate opgegeven, hierin te volgen.

Vooraf echter, merk ik nog aan, dat de ouderdom der werkwoorden optemaken is, uit de meerdere, of mindere maat van ongelijkvloeijendheid. Hoe ongelijkvloeijender, hoe ouder zij zijn.

Wanneer men tot den oorsprong der taal teruggaat, en derzelver waren aard niet miskennen wil, dan is de grond dezer ongelijkvloeijendheid ligtlijk te ontdekken. In de kindschheid der taal meende men, om de vervoeging der werkwoorden te vinden, of het denkbeeld van het verledene uittedrukken, dat derzelver wortelklinkers alleen behoefden verbogen te worden, terwijl de medeklinkers onveranderd bleven. Van hier ik steek, stak, heb gestoken enz.

Van tijd tot tijd, vormde men minder ongelijk-

[pagina 134]
[p. 134]

vloeijende werkwoorden, als geven, gaf, gegeven, blijven, bleef, gebleven enz.; en eindelijk werden geene andere, dan gelijkvloeijende werkwoorden gevormd, als raken, raakte, geraakt enz.; nadat de Ouden zelven den ongelijkvloeijenden werkwoorden eene meergelijkvloeijende buiging hadden begonnen te geven, of dezelven geheel gelijkvloeijend te maken; zoo als blijkt uit lagchen, loeg, gelagchen enz., waarvoor naderhand ook lachte, gelagchen, en zelfs lachte, gelacht, gebezigd werdGa naar voetnoot(*); terwijl de ongelijkvloeijende werkwoorden, met andere woorden zamengesteld, dikwerf, gelijkvloeijend gebruikt worden; b.v. haven, (nu hebben) komen, bergen enz., ongelijkvloeijend; maar handhaven, verwelkomen, herbergen enz., gelijkvloeijend.

 

Ga naar margenoot+ Gelijkvloeijende werkwoorden zijn zulken, die, in alle hunne vervoegingen, aan geene verwisseling van wortelklinker onderworpen zijn, en in den onvolmaaktverledenen tijd te of de, en in het verledene deelwoord t of d, met een voorgevoegd ge hebbenGa naar voetnoot(**); als malen, (schilderen) maalde, ge-

[pagina 135]
[p. 135]

maald, leven, leefde, geleefd, likken, likte, gelikt, hopen, hoopte, gehoopt, bukken, bukte, gebukt, vrijden, vrijdde, gevrijd, (vrij maken) enz.

 

Ongelijkvloeijende werkwoorden zijn die, welken,Ga naar margenoot+ in de vervoeging, den wortelklinker veranderen, en in het verledene deelwoord en hebben. De wijs, waarop deze verandering geschiedt, is zeer verschillend.

 

Sommigen verwisselen, alleenlijk, in den onvolmaaktverledenenGa naar margenoot+ tijd, van wortelklinker, terwijl zij, in het verledene deelwoord, den klinker der onbepaalde wijs behouden: slapen, sliep, geslapen, genezen, genas, genezen, weten, wist, geweten, moeten, moest, gemoeten, komen, kwam, gekomen, worden, werd, gewordenGa naar voetnoot(*), enz.

 

Anderen namen in den onvolmaaktverledenenGa naar margenoot+ tijd, en in het verledene deelwoord, denzelfden klinker aan: bewegen, bewoog, bewogen, schenden, schond, geschonden, vinden, vond, gevonden, buigen, boog, gebogen, vrijden, (vrijen) vreed, gevredenGa naar voetnoot(**), enz.

[pagina 136]
[p. 136]

Ga naar margenoot+ Wederom anderen verwisselen, zoo wel in den onvolmaaktverledenen tijd, als in het verledene deelwoord, van wortelklinker: nemen, nam, genomen, spreken, sprak, gesproken, zitten, zat, gezeten, bidden, bad, gebeden, liggen, lag, gelegen enz.

 

Ga naar margenoot+ Dan, er is ook eene soort van ongelijkvloeijende werkwoorden, bij welken, of de onvolmaaktverleden tijd, of het verledene deelwoord, reeds gelijkvloeijend gebezigd wordt. En het verloop, ten dezen aanzien, is zoo oud en algemeen geworden, dat het eene, altoos aftekeuren, zucht om bijzonder te wezen aanduidt, zich tegen dit gebruik aantekanten Zie hier eenige voorbeelden van zulken, welker onvolmaaktverleden tijd reeds gelijkvloeijend geworden is, en die echter, in het verledene deelwoord, hunnen uitgang in en nog behouden hebben: bakken, bakte, (oudtijds biek) gebakken, braden, braadde, (oudt. bried) gebraden, brouwen, brouwde, (oudt. brieuw) gebrouwen, heten, heette, (oudt. hiet) geheten, laden, laadde, (oudt. loed) geladen, lagchen, lachte, (oudt. loeg) gelagchen, malen, maalde, (oudt. moel) gemalen, scheiden, scheidde, (oudt. schied) gescheiden, spannen, spande, (oudt. spoen) gespannen, spouwen, spouwde, (oudt. spieuw) gespouwen, weven, weefde, (oudt. woof) geweven, wreken, wreekte, (oudt. wrook) gewroken.

[pagina 137]
[p. 137]

Bij anderen heeft het verloop in het verledene deelwoord plaats, hebbende, op de wijs der gelijkvloeijende werkwoorden, t of d, met een voorgevoegd ge, terwijl de onvolmaaktverleden tijd ongelijkvloeijend is. Tot dezen behooren, b.v. jagen, joeg, gejaagd, vragen, vroeg, gevraagd, waaijen, woei, gewaaid; schoon sommigen beweren, dat jaagde, vraagde, waaide, ouder is, dan joeg enz.; doch verkeerdlijk; want ik weet geen voorbeeld, van gelijkvloeijende woorden, die door verloop ongelijkvloeijend zijn geworden; terwijl het getal der thands geheel, of gedeeltelijk, gelijkvloeijenden, die te vooren ongelijkvloeijend geweest zijn, zeer groot is.

De echte vervoeging der boven genoemde woorden is dan jagen, joeg, gejagen, vragen, vroeg, gevragen, waaijen, woei, gewaaijen: derzelver oude verledene deelwoorden zijn niet meer in gebruik, en voor gejaagd, gevraagd, gewaaid, verwisseld; zoodat de onvolmaaktverleden tijd dezer woorden alleen ongelijkvloeijend gebleven is; schoon anderen dezelven reeds geheel gelijkvloeijend willen gebezigd hebben, en jaagde, gejaagd enz., schrijven; het welk echter, op goede gronden, afgekeurd wordtGa naar voetnoot(*).

 

Onregelmatige werkwoorden zijn zulken, die vanGa naar margenoot+ de genoemde soorten, in een of ander opzigt, afwijken; en wel

1. Die, in de onbepaalde wijs, niet op en, maar op n uitgaan, als slaan, (oudt. slagen) sloeg, ge-

[pagina 138]
[p. 138]

slagen; of, die noch in de onbepaalde wijs, noch in het verledene deelwoord, en, maar in beiden n hebben: gaan, (oudt. gangen) ging, gegaan, (oudt. gegangen) staan, (oudt. standen) stond, gestaan, (oudt. gestanden) doen, (oudt. daden) deed, gedaan, (oudt. gedaden) zien, (oudt. zichen) zag, gezien, (oudt. gezichen):

2. Die van meer dan een werkwoord gevormd zijn, als zijn en hebben; b.v. zijn, of wezen, was, geweest, (oudt. gewezen)Ga naar voetnoot(*): ik ben komt van het verouderde bennen, ik was van wezen, gij waart van weren, enz. Zoo ook hebben, had, gehad. Hij heeft komt van het oude heven:

3. Die, in de vervoeging, van den gewonen regel afwijken, als konnen, willen, zullen, mogen, plegen, brengen, denken, dunken, koopen, zoeken. De vier eersten maken eene uitzondering op den regel, volgends welken de derde persoon van den tegenwoordigen tijd der aantoonende wijs, in het eenvoudige getal, altijd met eene t besloten wordt; daar dezen, intusschen, hij kan, wil, zal, en mag hebbenGa naar voetnoot(**); behalve dat zij, even als moeten, volgends den aard hunner beteekenis, de gebiedende wijs missen. De overigen wijken van dien regel af, welke zegt, dat de werkwoorden, die, in het zaaklijke deel der onbepaalde wijs, geene t hebben, in den eersten en derden persoon van den

[pagina 139]
[p. 139]

onvolmaaktverledenen tijd der aantoonende wijs, in het eenvoudige getal, zonder t gebezigd worden; terwijl plegen ik plagt, hij plagt,Ga naar voetnoot(*), brengen ik bragt, hij bragt, denken ik dacht, hij dacht, dunken mij dacht, koopen ik kocht, hij kocht, zoeken ik zocht, hij zocht heeftGa naar voetnoot(**).

 

Gelijk alle werking, zoo zijn ook alle werkwoordenGa naar margenoot+ niet van denzelfden aard; zij zijn bedrijvend, lijdend, onzijdig, of wederkeerig.

 

Een bedrijvend werkwoord is zulk een, dat eeneGa naar margenoot+ werking aanduidt, welke van het werkende wezen op een ander voorwerp overgaat, als slaan, beminnen, haten, dragen enz. Het vordert, derhalve, twee zelfstandige dingen, waarvan het eene als werkend, het andere als lijdend, of bewerktwordend, voorkomt. Wanneer men b.v. zegt, de vader draagt den zoon; dan is dragen, ongetwijfeld, een bedrijvend werkwoord, dewijl het eene werklijke handeling aanduidt, die een voorwerp buiten zich behoeft; want wij hebben geen denkbeeld van dragen, zonder ons tevens iets voortestellen, dat gedragen wordt.

[pagina 140]
[p. 140]

Ga naar margenoot+ Wanneer wij niet zelven handelen, maar de handeling van een ander werkend wezen lijden, dan wotdt het werkwoord, dat deze handeling aanduidt, een lijdend werkwoord genoemd; als geslagen, bemind, gehaat, gedragen worden enz.

Het reeds gegeven voorbeeld kan ook hier gelden; echter met eenige verandering in de woordschikking, schoon de zin daarbij niet moet lijden. De vader draagt den zoon. Hier wordt gezegd, wat de vader doet; hij draagt den zoon. De zoon is het voorwerp der handeling. Wanneer men nu de handeling zoo voorstelt, dat zij van den zoon geleden wordt, dan heet het de zoon wordt gedragen van den vader; en het werkwoord, dat deze handeling aanwijst, is een lijdend werkwoord.

De nederduitsche werkwoorden hebben, eigenlijk, in zich zelven, geenen lijdenden vorm, maar moeten dien van het verledene deelwoord, en de hulpwoorden worden en zijn, ontleenen: ik word bemind, ik ben bemind enz., terwijl dit verleden deelwoord, zoo wel in eenen bedrijvenden, als in eenen lijdenden zin, gebezigd wordt, naarmate het hulpwoord, welk hetzelve voorgaat, zulks vordert; want men zegt zoo wel ik heb bemind, als ik was bemind.

 

Ga naar margenoot+ Er zijn ook werkwoorden, welken noch als bedrijvend, noch als lijdend, kunnen beschouwd worden, en daarom den naam van onzijdige werkwoorden dragen, als staan, blijven, gaan, vallen, liggen enz. Zij duiden wel iets aan, dat aan eene handeling gelijk is, doch deze handeling gaat niet tot een ander voorwerp, werklijk, over, maar blijft,

[pagina 141]
[p. 141]

veelmeer, in het onderwerp, of den persoon zelven, bepaald; waarom zij ook, eigenlijk, noch den lijdenden vorm aannemen, noch eenen vierden naamval beheerschenGa naar voetnoot(*).

 

Dan, er zijn echter gevallen, waarin de onzijdigeGa naar margenoot+ werkwoorden eene uitzondering op den laatst genoemden regel maken.

Immers, zij kunnen met den vierden naamval verbonden worden, 1. wanneer de tijd, waarde, of wijs, door een zelfstandig naamwoord uitgedrukt wordt, welk alsdan, in den vierden naamval staat, en de gedaante van een lijdend voorwerp aanneemt: agt dagen blijven, het duurde drie uren, het dondert den ganschen dag, eenen goeden tred gaan, het kost eenen stuiver enz.; 2. wanneer het onderwerp der rede zelf als het lijdende voorwerp beschouwd wordt; in welk geval het onzijdige werkwoord in een wederkeerig overgaat: zich moede loopen, zich ziek lagchen enz. - Ook nemen de onzijdige werkwoorden den lijdenden vorm aan, wanneer het onderwerp der rede onbepaald kan uitgedrukt worden: daar wordt gewandeld, gereden, geloopen, gestreden, gelagchen enz.

 

De onzijdige werkwoorden, welke allen zich totGa naar margenoot+ het onderwerp der rede, of den persoon zelven, be-

[pagina 142]
[p. 142]

palen, beteekenen, of eene eigenschap: glimmen, glinsteren, verbleeken, schijnen, bloeijen enz.; of eenen toestand: zitten, staan, liggen, rusten, leven, sterven enz.; of een bedrijf: gaan, reizen, wandelen, lagchen, blaffen enz.; of zulk een bedrijf, waarvan het lijdende voorwerp in het werkwoord zelf opgesloten ligt: muizen (muizen vangen) visschen (visschen vangen) enz.

 

Ga naar margenoot+ Sommige werkwoorden zijn, volgends hunne natuur, onzijdig, en kunnen, alsdan, nimmer bedrijvend gebruikt worden, als beven, bersten, bezwijmen, gelden, ontluiken, spruiten, zwellen enz. Anderen, daartegen, komen in eenen onzijdigen en bedrijvenden zin tevens voor, als de klok slaat (onzijd.), en ik sloeg den hond (bedrijv.); de deur klemt (onzijd.), en ik klem mijne hand (bedrijv.); de spijs bederft (onzijd.), en hij bederft zijne kleederen (bedrijv.); het was smelt (onzijd.), en ik smelt was (bedrijv.); de wond zal wel genezen (onzijd.), en hiermede geneest men zulke wonden (bedrijv.); enz.

 

Ga naar margenoot+ Een ander, maar moeilijker optelossen, verschijnsel, welk wij, bij de onzijdige werkwoorden, gewaarworden, is dit, dat sommigen derzelven, in den volmaakt- en meer dan volmaaktverledenen tijd, zijn, anderen hebben bekomen. Ten Kate zegt, dat onze onzijdige werkwoorden zijn aannemen, als ik ben, of was geblevenGa naar voetnoot(*). Maar hoe velen

[pagina 143]
[p. 143]

zijn er niet, die hebben vorderenGa naar voetnoot(*)! of zal men, in plaats van ik heb gebeefd, ik had geschreid enz., ik ben gebeefd, en ik was geschreid stellen?

Men heeft, het is waar, eenen regel uitgedacht, als den proefsteen, waaraan dit onderscheid kan getoetst worden. Men zegt: alle onzijdige werkwoorden, waarbij het onderwerp, of de persoon, lijdend, of, ten minste, meer lijdend, dan bedrijvend, gedacht wordt, hebben het hulpwoord zijn bij zich; en die, waarbij het onderwerp bedrijvend, of, ten minste, meer bedrijvend, dan lijdend, voorgesteld wordt, bekomen het hulpwoord hebben.

Tot de eersten behooren dan aanbranden, aanbreken, bersten, beschimmelen, blijven, gelukken, geschieden, ontaarden, ontwaken, overlijden, sterven, stranden, verbleeken, verdorren, verdrinken, verwelken enz., b.v. het vleesch is aangebrand, de dag was aangebroken, het glas is geborsten, het brood was beschimmeld enz.

Tot de anderen behooren aanspreken, (geluid geven) arbeiden, beraadslagen, bloeijen, brommen, brullen, bijstaan, draven, duren, etteren, feilen, gapen, gonzen, grazen, heerschen, heulen, hoesten, huichelen, jongen, juichen, kalven, kampen, kegelen, kiemen, klagen, knielen, kijken, kijven, lagchen, luisteren, maauwen, murmelen, nadenken, niezen, onderliggen, overwinteren, piepen, pogchen, pralen, razen, rieken, rogchelen, ronken, schateren, schertsen, smachten, snateren, snorken, snuiven, spotten, stormen, stotteren, streven, toor-

[pagina 144]
[p. 144]

nen, trachten, treuren, twijfelen, vasten, vechten, volharden, vuren, waken, woeden, ijveren, zondigen, zweren enz., b.v. die pijp heeft niet aangesproken, wij hebben gearbeid, zij hadden beraadslaagd, de boom heeft gebloeid enz.Ga naar voetnoot(*).

Intusschen zijn er onzijdige werkwoorden, die, in de vervoeging, zijn vorderen, en echter meer een bedrijf, dan lijden aanduiden, b.v. komen, dalen, verschijnen, landen, opstaan enz., als ik ben gekomen, zij zijn gedaald, hij is verschenen enz.

Even zoo zijn er, die met hebben vervoegd worden, en nogthands meer in eene lijdende, dan bedrijvende beteekenis voorkomen, b.v. lijden, rusten, zitten, slapen, afhangen, sluimeren, grenzen, toebehooren, verwijlen enz., als ik heb geleden, gerust, gezeten, geslapen - zij hebben mij afgehangen enz.

Ook is er een aantal van onzijdige werkwoor den, die, eene beweging, en dus meer een bedrijf, dan lijden aanduidende, met zijn en hebben, beide vervoegd worden. Dan, het is aanmerklijk, dat, wanneer daarbij tevens de plaats wordt aangewezen, waar de beweging geschiedt, die woorden dan, genoegzaam altoos, met zijn voorkomen; b.v. hij heeft lang genoeg gegaan, en wij zijn tot aan de poort gegaan - ik heb den ganschen

[pagina 145]
[p. 145]

dag op- en afgeloopen en gesprongen, en hij is de trappen opgeloopen en uit de venster gesprongen; ook het bloed is uit zijne aderen gesprongen, hij is in dat huis geloopen: - wij hebben, van onze jeugd af, gestruikeld, en ik ben over dezen steen gestruikeld: - ik heb in lang niet gezwommen, en zij zijn over de rivier gezwommen: - wij hebben alteveel geklouterd, en zij zijn over het dak geklouterd: - de duiven hebben veel te lang gevlogen, en zij zijn van het eene dak op het andere gevlogen: - wij hebben al dien tijd gevaren, en wij zijn van Haarlem naar Amsteldam gevaren enz.

Ook verdient het opmerking, dat zulke onzijdige werkwoorden, in eenen overdragtlijken, of oneigenlijken, zin gebezigd, altoos met het hulpwoord hebben vervoegd worden; b.v. hij is stil in het bed gekropen, en hij heeft voor mij gekropen: - het water is door de goot geloopen, en de goot heeft geloopen: - het water is zeer hoog uit de fontein gesprongen, en de fontein heeft weder gesprongen: - al de wijn is uit het vat gelekt, en het vat heeft gelekt enz.

 

Wederkeerige werkwoorden zijn zulken, die deGa naar margenoot+ daad, welke zij uitdrukken, tot den persoon terugvoeren, van wien zij uitging. Daar nu deze persoon, hier, in eene dubbele betrekking voorkomt, eerst als werkend, en dan als lijdend, zoo moet hij ook tweemaal genoemd worden; en dit geschiedt, eerst, op de gewone wijs, en dan door het wederkeerige voornaamwoord, als zich schamen, zich verwonderen, zich verblijden, zich beroemen, zich

[pagina 146]
[p. 146]

behelpen, zich begeven, zich aanmatigen, zich bevinden, zich bedenken, zich beroepen, zich verandwoorden, zich wachten enz.

Alle wederkeerige werkwoorden zijn, derhalve, bedrijvende werkwoorden, dewijl zij een lijdend voorwerp bij zich hebben, waarop hunne werking overgaat, en worden daarom ook, zonder uitzondering, in de vervoeging, met het hulpwoord hebben verbonden.

Naardien alle werking, door middel van het wederkeerige voornaamwoord, tot het werkende wezen teruggevoerd kan worden, zoo laten zich ook de meeste werkwoorden, als wederkeerige, gebruiken: ik wasch mij, gij bedriegt u, wij vereenigen ons, zij slaan zich enz.

De naamvallen van het wederkeerige voornaamwoord, waarmede het werkwoord verbonden wordt, zijn, eigenlijk, geene andere, dan de derde en vierde; b.v. (de vierde) zich uiten, zich ontfermen, zich bezinnen, zich bepalen, zich ontslaan, zich verhalen, zich schamen, zich onderstaan, zich verzetten enz.; zoo ook (de derde) zich inbeelden, zich aanmatigen, zich herinneren enz.

 

Ga naar margenoot+ De verscheidene wijzen, waarop eene zaak voorgesteld, of van dezelve gesproken kan worden, noemt men de wijzen der werkwoorden. De nederduitsche taal heeft vier zoodanige wijzen: de onbepaalde, de aantoonende, de gebiedende, en de aanvoegende wijs.

De onbepaalde wijs is die, welke de handeling van het werkwoord, in eenen algemeenen zin, zon-

[pagina 147]
[p. 147]

der bepaling van persoon of getal, maar alleenlijk met aanwijzing van tijd, voorstelt, als hooren, gehoord hebben enz.Ga naar voetnoot(*).

De aantoonende wijs is die, waardoor men de daad, welke een werkwoord uitdrukt, naar de verscheidenheid der tijden, regtstreeks aantoont, als ik hoor, heb gehoord, word gehoord, ben gehoord enz. Waartoe dan ook alle stellige vragen behooren; b.v. zal hij ons hooren? weet gij zeker, dat hij ons gehoord heeft?

De gebiedende wijs wordt gebruikt, wanneer men iemand iets gebiedt, of verzoekt; of wanneer men iemand tot iets opwekt, en vermaant, b.v. hoor, hoort enz. Men kan hierbij aanmerken, dat de gebiedende wijs geene tijden, en, eigenlijk, alleen den tweeden persoon, in het enkel- en meervoudige getal, heeft. Immers, iemand iets gebieden onderstelt den persoon, tot welken gesproken wordt; en deze is alleen de tweede persoon. Ook onderscheidt de gebiedende wijs zich daardoor, dat zij het persoonlijke voornaamwoord, welk zij, bovendien, in den tweeden persoon missen kan, altoos achter zich heeft, hoor gij enz. Hoor hij is in geen gebruik, en hij hoore is niets anders, dan de derde persoon van de aanvoegende wijs.

De aanvoegende wijs is die, waardoor iets twijfelachtig, of onzeker, gezegd wordt, als ik twij-

[pagina 148]
[p. 148]

fel, of hij mijn vriend wel zij: of hij het ware, of een ander, is niet gebleken: het scheen, als of hij op nieuw jong geworden ware: ik wensch, dat hij, eenmaal, van gedachten verandere: dat hij kome: hij zegge wat hij wil: hij kome, of blijve weg: dat verhoede God! ik spreek, opdat ik gehoord worde: ik zal niet rusten, tenzij men mij voldoening geve: hij zoude niet genoeg hebben, schoon hij een miljoen bezate enz. In alle deze voorstellen is iets twijfelachtigs, iets onzekers; geene derzelven zegt iets stelligs, of volstrekts; en dit is de eigenschap der aanvoegende wijs.

 

Ga naar margenoot+ Wanneer tot de vervoeging van nederduitsche werkwoorden alleen datgene behoort, wat onmiddellijk aan het wortelwoord zelf veranderd wordt, dan is derzelver vervoeging zeer eenvoudig - dan hebben zij, eigenlijk, niet meer, dan twee tijden, den tegenwoordigen, naamlijk, en den verledenen tijd. Maar, dewijl men, in de behandeling der nederduitsche spraakkunst, immer de latijnsche gevolgd heeft, zoo heeft men ook de vervoeging der nederduitsche werkwoorden naar die der latijnsche ingerigt; en op deze wijs, is dan ook, in het nederduitsch, een volmaaktverledene, meer dan volmaaktverledene, en een toekomende tijd ontstaan, waarvan de nederduitsche taal, eigenlijk, niets weet, en die zij alleen door omschrijving moet aanduidenGa naar voetnoot(*). En deze omschrijving der

[pagina 149]
[p. 149]

tijden geschiedt door middel van hulpwoorden; waarvan straks nader.

De tegenwoordige tijd duidt aan, dat de zaak, waarvan men spreekt, in het zelfde oogenblik, waarin men spreekt, plaats heeft; ik word bemind, zij leven, gij slaapt enz.Ga naar voetnoot(*).

De onvolmaaktverledene tijd, welke uit het woord zelf gevormd wordt, stelt eene zaak voor, die voorbij is, op den tijd, waarin men spreekt, maar nog duurde, op den tijd, waarvan men spreekt, of, die eene handeling aanduidt, welke nog niet geheel voorbij is, wanneer eene andere begint: ik werd bemind, zij leefden, gij sliept: toen ik hem prees, lachte hij enz.

De volmaaktverledene tijd, welke door het verledene deelwoord, en de hulpwoorden hebben en zijn, omschreven wordt, stelt eene zaak voor, als geheel geeindigd, op den tijd, waarin men spreekt, zonder opzigt op eenigen anderen tijd, of eenige andere handeling: ik heb bemind, gij hebt geslapen, zij zijn gestorven enz.

De meer dan volmaaktverledene tijd, welke op dezelfde wijs, als de volmaaktverledene, omschreven wordt, beteekent, dat eene zaak, niet alleen

[pagina 150]
[p. 150]

geeindigd was, op den tijd, waarin men spreekt, maar ook op den tijd, waarvan men spreekt; of, die eene handeling aanduidt, welke reeds geheel voorbij is, wanneer eene andere begint: ik had bemind, gij hadt geslapen, zij waren gestorven: toen ik hem geprezen had, begon hij te lagchen, ik had mijnen brief geschreven, toen zij in huis kwamen enz.

De toekomende tijd, welke te kennen geeft, dat iets geschieden zal, is tweeerlei; zoo in de aantoonende, als in de aanvoegende wijs.

De eerste toekomende tijd der aantoonende wijs zegt eenvoudiglijk, dat eene zaak toekomend is, op den tijd, waarin men spreekt: ik zal prijzen, gij zult geprezen worden, wij zullen sterven.

De tweede toekomende tijd der aantoonende wijs drukt uit, dat iets toekomend is, op den tijd, waarin men spreekt, maar verleden zijn zal, op den tijd, waarvan men spreekt: ik zal geprezen hebben gij zult geprezen zijn, wij zullen gestorven zijn enz.

De eerste toekomende tijd der aanvoegende wijs beteekent, dat iets voorwaardelijk, of op eene onderstelling, toekomend is: ik zoude prijzen, gij zoudt geprezen worden, wij zouden sterven enz.

De tweede toekomende tijd der aanvoegende wijs geeft te kennen, dat iets voorwaardelijk, of op eene onderstelling, toekomend geweest is: ik zoude geprezen hebben, gij zoudt geprezen zijn, wij zouden gestorven zijn enz.

 

Ga naar margenoot+ Eer ik voorbeelden van vervoeging geve, zal ik

[pagina 151]
[p. 151]

de hulpwoorden, die, ter vervoeging van nederduitsche werkwoorden, noodzaaklijk vereischt worden, eenigzins nader doen kennen. Zij zijn de volgende vier, hebben, zullen, worden en zijn, en strekken, om den nederduitschen werkwoorden, in hetgene, dat aan derzelver vorm en tijden ontbreekt, te hulp te komen. Zij worden bij het verledene deelwoord, of bij de onbepaalde wijs eenes werkwoords gevoegd, als ik heb gelezen, ik zal lezen - ik word geslagen, ik ben geslagen.

 

Het hulpwoord hebben helpt de ontbrekende tijdenGa naar margenoot+ der bedrijvende en veler onzijdige werkwoorden vormen, en maakt zijne eigene ontbrekende tijden, deels met zich zelf, deels met het hulpwoord zullen.

 

Onbepaalde wijs.

Tegenwoordige tijd: hebben.
Verledene tijd: gehad hebben.
Toekomende tijd: zullen hebben.

Deelwoorden.

Tegenw. hebbende.
Verleden. gehad hebbende.
Toekom. zullende hebben.
[pagina 152]
[p. 152]

Aantoonende wijs. Aanvoegende wijs.
 
Tegenwoordige tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik heb. Dat ik hebbe.
Gij hebt. Dat gij hebbet.
Hij heeft. Dat hij hebbe.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij hebben. Dat wij hebben.
Gij hebt. Dat gij hebbet.
Zij hebben. Dat zij hebben.
 
Onvolmaaktverledene tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik had. Dat ik hadde.
Gij hadt. Dat gij haddet.
Hij had. Dat hij hadde.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij hadden. Dat wij hadden.
Gij hadt. Dat gij haddet.
Zij hadden. Dat zij hadden.
 
Volmaaktverledene tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik heb gehad. Dat ik hebbe gehad.
Gij hebt - enz. Dat gij hebbet - enz.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij hebben gehad. Dat wij hebben gehad.
Gij hebt - enz. Dat gij hebbet - enz.

[pagina 153]
[p. 153]

Aantoonende wijs. Aanvoegende wijs.
 
Meer dan volmaaktverledene tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik had gehad. Dat ik hadde gehad.
Gij hadt - enz. Dat gij haddet - enz.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij hadden gehad. Dat wij hadden gehad.
Gij hadt - enz. Dat gij haddet - enz.
 
Eerste toekomende tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik zal hebben. Dat ik zoude hebben.
Gij zult hebben. Dat gij zoudet hebben.
Hij zal hebben. Dat hij zoude hebben.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij zullen hebben. Dat wij zouden hebben.
Gij zult hebben. Dat gij zoudet hebben.
Zij zullen hebben. Dat zij zouden hebben.
 
Tweede toekomende tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik zal gehad hebben. Dat ik zoude gehad hebben.
Gij zult gehad hebben. Dat gij zoudet gehad hebben.
Hij zal gehad hebben. Dat hij zoude gehad hebben.

[pagina 154]
[p. 154]

Aantoonende wijs. Aanvoegende wijs.
 
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij zullen gehad hebben. Dat wij zouden gehad hebben.
Gij zult gehad hebben. Dat gij zoudet gehad hebben.
Zij zullen gehad hebben. Dat zij zouden gehad hebben.

Gebiedende wijs.

Enkelvoud. Heb gij.
Meervoud. Hebt gij.

 

Ga naar margenoot+ Het hulpwoord zullen, waardoor de toekomende tijden aller werkwoorden gevormd worden, is reeds uit de vervoeging van het voorgaande hebben kenbaar, dewijl daarvan niets meer in gebruik is, dan:

Onbepaalde wijs.

Zullen.

Deelwoord.

Zullende.

Aantoonende wijs.

  Enkelvoudig.   Meervoudig.
Ik zal. Wij zullen.
Gij zult. Gij zult.
Hij zal. Zij zullen.

[pagina 155]
[p. 155]

Aanvoegende wijs.

  Enkelvoudig.   Meervoudig.
Ik zoude. Wij zouden.
Gij zoudet. Gij zoudet.
Hij zoude. Zij zouden.

Het hulpwoord worden, welk de lijdende werkwoordenGa naar margenoot+ helpt vormen, maakt zijne eigene ontbrekende tijden, met zijn en zullen.

Onbepaalde wijs.

Tegenwoordige tijd: worden.
Verledene tijd: geworden zijn.
Toekomende tijd: zullen worden.

Deelwoorden.

Tegenw. wordende.
Verled. geworden zijnde.
Toekom. zullende worden.

Aantoonende wijs. Aanvoegende wijs.
 
Tegenwoordige tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik word. Dat ik worde.
Gij wordt. Dat gij wordet.
Hij wordt. Dat hij worde.

[pagina 156]
[p. 156]

Aantoonende wijs. Aanvoegende wijs.
 
  Meervoudig,   Meervoudig.
Wij worden. Dat wij worden.
Gij wordt. Dat gij wordet.
Zij worden. Dat zij worden.
 
Onvolmaaktverledene tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik werd. Dat ik wierde.
Gij werdt. Dat gij wierdet.
Hij werd. Dat hij wierde.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij werden. Dat wij wierden.
Gij werdt. Dat gij wierdet.
Zij werden. Dat zij wierden.
 
Volmaaktverledene tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik ben geworden. Dat ik zij geworden.
Gij zijt geworden. Dat gij zijt geworden.
Hij is geworden. Dat hij zij geworden.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij zijn geworden. Dat wij zijn geworden.
Gij zijt geworden. Dat gij zijt geworden.
Zij zijn geworden. Dat zij zijn geworden.
 
Meer dan volmaaktverledene tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik was geworden. Dat ik ware geworden.

[pagina 157]
[p. 157]

Aantoonende wijs. Aanvoegende wijs.
 
Gij waart geworden. Dat gij waret geworden.
Hij was geworden. Dat hij ware geworden.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij waren geworden. Dat wij waren geworden.
Gij waart geworden. Dat gij waret geworden.
Zij waren geworden. Dat zij waren geworden.
 
Eerste toekomende tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik zal worden. Dat ik zoude worden.
Gij zult worden. Dat gij zoudet worden.
Hij zal worden. Dat hij zoude worden.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij zullen worden. Dat wij zouden worden.
Gij zult worden. Dat gij zoudet worden.
Zij zullen worden. Dat zij zouden worden.
 
Tweede toekomende tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik zal geworden zijn. Ik zoude geworden zijn.
Gij zult geworden zijn. Gij zoudet geworden zijn.
Hij zal geworden zijn. Hij zoude geworden zijn.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij zullen geworden zijn. Wij zouden geworden zijn.
Gij zult geworden zijn. Gij zoudet geworden zijn.
Zij zullen geworden zijn. Zij zouden geworden zijn.

Gebiedende wijs.

Enkelvoud. Word gij.
Meervoud. Wordt gij.
[pagina 158]
[p. 158]

Ga naar margenoot+ Het hulpwoord zijn, of wezen, dat zijne ontbrekende tijden, gedeeltelijk met zich zelf, gedeeltelijk met zullen maakt, wordt op de volgende wijs vervoegd.

Onbepaalde wijs.

Tegenwoordige tijd: zijn, of wezen.
Verledene tijd: geweest zijn.
Toekomende tijd: zullen zijn, of wezen.

Deelwoorden.

Tegenw. zijnde, of wezende.
Verleden. geweest zijnde.
Toekom. zullende zijn, of wezen.

Aantoonende wijs. Aanvoegende wijs.
 
Tegenwoordige tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik ben. Dat ik zij.
Gij zijt. Dat gij zijt.
Hij is. Dat hij zij.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij zijn. Dat wij zijn.
Gij zijt. Dat gij zijt.
Zij zijn. Dat zij zijn.

[pagina 159]
[p. 159]

Aantoonende wijs. Aanvoegende wijs.
 
Onvolmaaktverledene tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik was. Dat ik ware.
Gij waart. Dat gij waret.
Hij was. Dat hij ware.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij waren. Dat wij waren.
Gij waart. Dat gij waret.
Zij waren. Dat zij waren.
 
Volmaaktverledene tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik ben geweest. Dat ik zij geweest.
Gij zijt geweest. Dat gij zijt geweest.
Hij is geweest. Dat hij zij geweest.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij zijn geweest. Dat wij zijn geweest.
Gij zijt geweest. Dat gij zijt geweest.
Zij zijn geweest. Dat zij zijn geweest.
 
Meer dan volmaaktverledene tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik was geweest. Dat ik ware geweest.
Gij waart geweest. Dat gij waret geweest.
Hij was geweest. Dat hij ware geweest.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij waren geweest. Dat wij waren geweest.

[pagina 160]
[p. 160]

Aantoonende wijs. Aanvoegende wijs.
 
Gij waart geweest. Dat gij waren geweest.
Zij waren geweest. Dat zij waren geweest.
 
Eerste toekomende tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik zal zijn. Dat ik zoude zijn.
Gij zult zijn. Dat gij zoudet zijn.
Hij zal zijn. Dat hij zoude zijn.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij zullen zijn. Dat wij zouden zijn.
Gij zult zijn. Dat gij zoudet zijn.
Zij zullen zijn. Dat zij zouden zijn.
 
Tweede toekomende tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik zal geweest zijn. Dat ik zoude geweest zijn.
Gij zult geweest zijn. Dat gij zoudet geweest zijn.
Hij zal geweest zijn. Dat hij zoude geweest zijn.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij zullen geweest zijn. Dat wij zouden geweest zijn.
Gij zult geweest zijn. Dat gij zoudet geweest zijn.
Zij zullen geweest zijn. Dat zij zouden geweest zijn.

[pagina 161]
[p. 161]

Gebiedende wijs.

Enkelvoud. Wees gij.
Meervoud. Zijt, of weest, gij.

 

De hulpwoorden aangewezen hebbende, zal ikGa naar margenoot+ eenige voorbeelden van, door middel van deze hulpwoorden, vervoegde werkwoorden laten volgen.

Drukken.

(Bedrijvende vorm.)

Onbepaalde wijs.

Tegenwoordige tijd: drukken.
Verledene tijd: gedrukt hebben.
Toekomende tijd: zullen drukken.

Deelwoorden.

Tegenw. drukkende.
Verled. gedrukt hebbende.
Toekom. zullende drukken.

Aantoonende wijs. Aanvoegende wijs.
 
Tegenwoordige tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik druk. Dat ik drukke.
Gij drukt. Dat gij drukket.
Hij drukt. Dat hij drukke.

[pagina 162]
[p. 162]

Aantoonende wijs. Aanvoegende wijs.
 
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij drukken. Dat wij drukken.
Gij drukt. Dat gij drukket.
Zij drukken. Dat zij drukken.
 
Onvolmaaktverledene tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik drukte. Dat ik drukte.
Gij druktet. Dat gij druktet.
Hij drukte. Dat hij drukte.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij drukten. Dat wij drukten.
Gij druktet. Dat gij druktet.
Zij drukten. Dat zij drukten.
 
Volmaaktverledene tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik heb gedrukt. Dat ik hebbe gedrukt.
Gij hebt - enz. Dat gij hebbet - enz.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij hebben gedrukt. Dat wij hebben gedrukt.
Gij hebt - enz. Dat gij hebbet - enz.
 
Meer dan volmaaktverledene tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik had gedrukt. Dat ik hadde gedrukt.
Gij hadt - enz. Dat gij haddet - enz.

[pagina 163]
[p. 163]

Aantoonende wijs. Aanvoegende wijs.
 
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij hadden gedrukt. Dat wij hadden gedrukt.
Gij hadt - enz. Dat gij haddet - enz.
 
Eerste toekomende tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik zal drukken. Dat ik zoude drukken.
Gij zult - enz. Dat gij zoudet - enz.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij zullen drukken. Dat wij zouden drukken.
Gij zult - enz. Dat gij zoudet - enz.
 
Tweede toekomende tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik zal gedrukt hebben. Dat ik zoude gedrukt hebben.
Gij zult - enz. Dat gij zoudet - enz.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij zullen gedrukt hebben. Dat wij zouden gedrukt hebben.
Gij zult - enz. Dat gij zoudet - enz.

Gebiedende wijs.

Enkelvoud. Druk gij.
Meervoud. Drukt gij.
[pagina 164]
[p. 164]

Gedrukt worden.

(Lijdende vorm.)

Onbepaalde wijs.

Tegenwoordige tijd: gedrukt worden.
Verledene tijd: gedrukt geworden zijn.
Toekomende tijd: gedrukt zullen worden.

Deelwoorden.

Tegenw. gedrukt wordende.
Verled. gedrukt geworden zijnde.
Toekom. gedrukt zullende worden.

Aantoonende wijs. Aanvoegende wijs.
 
Tegenwoordige tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik word gedrukt. Dat ik gedrukt worde.
Gij wordt - enz. Dat gij gedrukt wordet, enz.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij worden gedrukt. Dat wij gedrukt worden.
Gij wordt - enz. Dat gij gedrukt wordet, enz.

[pagina 165]
[p. 165]

Aantoonende wijs. Aanvoegende wijs.
 
Onvolmaaktverledene tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik werd gedrukt. Dat ik gedrukt wierde.
Gij werdt - enz. Dat gij gedrukt wierdet, enz.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij werden gedrukt. Dat wij gedrukt wierden.
Gij werdt - enz. Dat gij gedrukt wierdet, enz.
 
Volmaaktverledene tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik ben gedrukt geworden, of geweest. Dat ik gedrukt geworden zij, of geweest zij.
Gij zijt - enz. Dat gij gedrukt geworden zijt, of geweest zijt, enz.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij zijn gedrukt geworden, of geweest. Dat wij gedrukt geworden zijn, of geweest zijn.
Gij zijt - enz. Dat gij gedrukt geworden zijt, of geweest zijt, enz.
 
Meer dan volmaaktverledene tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik was gedrukt geworden, of geweest. Dat ik gedrukt geworden ware, of geweest ware.

[pagina 166]
[p. 166]

Aantoonende wijs. Aanvoegende wijs.
 
Gij waart - enz. Dat gij gedrukt geworden waret, of geweest waret, enz.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij waren gedrukt geworden, of geweest. Dat wij gedrukt geworden waren, of geweest waren.
Gij waart - enz. Dat gij gedrukt geworden waret, of geweest waret, enz.
 
Eerste toekomende tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik zal gedrukt worden. Dat ik gedrukt zoude worden.
Gij zult - enz. Dat gij gedrukt zoudet worden, enz.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij zullen gedrukt worden. Dat wij gedrukt zouden worden.
Gij zult - enz. Dat gij gedrukt zoudet worden, enz.
 
Tweede toekomende tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik zal gedrukt geworden zijn, of geweest zijn. Dat ik zoude gedrukt geworden zijn, of geweest zijn.

[pagina 167]
[p. 167]

Aantoonende wijs. Aanvoegende wijs.
 
Gij zult - enz. Dat gij zoudet - enz.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij zullen gedrukt geworden zijn, of geweest zijn. Dat wij zouden gedrukt geworden zijn, of geweest zijn.
Gij zult - enz. Dat gij zoudet - enz.

Gebiedende wijs.

Enkelvoud. Word gij gedrukt.
Meervoud. Wordt gij gedrukt.

Geven.Ga naar margenoot+

(Bedrijvende vorm.)

Onbepaalde wijs.

Tegenw. geven.
Verled. gegeven hebben.
Toek. zullen geven.

Deelwoorden.

Tegenw. gevende.
Verled. gegeven hebbende.
Toek. zullende geven.
[pagina 168]
[p. 168]

Aantoonende wijs. Aanvoegende wijs.
 
Tegenwoordige tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik geef. Dat ik geve.
Gij geeft. Dat gij gevet.
Hij geeft. Dat hij geve.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij geven. Dat wij geven.
Gij geeft. Dat gij gevet.
Zij geven. Dat zij geven.
 
Onvolmaaktverledene tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik gaf. Dat ik gave.
Gij gaaft. Dat gij gavet.
Hij gaf. Dat hij gave.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij gaven. Dat wij gaven.
Gij gaaft. Dat gij gavet.
Zij gaven. Dat zij gaven.
 
Volmaaktverledene tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik heb gegeven. Dat ik hebbe gegeven.
Gij hebt - enz. Dat gij hebbet - enz.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij hebben gegeven. Dat wij hebben gegeven.
Gij hebt - enz. Dat gij hebbet - enz.

[pagina 169]
[p. 169]

Aantoonende wijs. Aanvoegende wijs.
 
Meer dan volmaaktverledene tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik had gegeven. Dat ik hadde gegeven.
Gij hadt - enz. Dat gij haddet - enz.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij hadden gegeven. Dat wij hadden gegeven.
Gij hadt - enz. Dat gij haddet - enz.
 
Eerste toekomende tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik zal geven. Dat ik zoude geven.
Gij zult geven. Dat gij zoudet geven.
Hij zal geven. Dat hij zoude geven.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij zullen geven. Dat wij zouden geven.
Gij zult geven. Dat gij zoudet geven.
Zij zullen geven. Dat zij zouden geven.
 
Tweede toekomende tijd.
 
  Enkelvoudig.   Enkelvoudig.
Ik zal gegeven hebben. Dat ik zoude gegeven hebben.
Gij zult - enz. Dat gij zoudet - enz.
  Meervoudig.   Meervoudig.
Wij zullen gegeven hebben. Dat wij zouden gegeven hebben.
Gij zult - enz. Dat gij zoudet - enz.

[pagina 170]
[p. 170]

Gebiedende wijs.

Enkelvoud. Geef gij.
Meervoud. Geeft gij.

Gegeven worden.

(Lijdende vorm, als gedrukt worden.)

 

Deze weinige voorbeelden zijn genoeg, om aantetoonen, op welke wijs wij onze werkwoorden behooren te vervoegen.

 

Ga naar margenoot+ Eindelijk moet ik nog, met een enkel woord, van de zamengestelde werkwoorden gewagen.

Sommigen zijn zamengesteld met zelfstandige naamwoorden en bijwoorden, anderen met voorzetselen. Tot de eersten behooren handhaven, weerlichten, kielhalen, dankzeggen, huishouden enz.; tot de anderen liefkozen, waarzeggen enz.; en tot de laatsten aanspreken, bijblijven, doorzetten, insluiten, misvatten, navragen, omloopen, tegenspreken, uittrekken, voorlichten, en vele anderen; gelijk ook bedekken, geleiden, herinneren, ontvangen, verliezen enz.

Bij de eersten dezer, met voorzetselen zamengestelde werkwoorden, valt de klemtoon, in de onbepaalde wijs, op het voorzetsel, als aanspreken enz., en bij de laatsten, op het zaaklijke deel des werkwoords, als bedékken enz. De voorzetsels, welken den nadruk der uitspraak ontvangen, worden scheidbaar genoemd, omdat zij, in de vervoeging,

[pagina 171]
[p. 171]

van de werkwoorden afgescheiden worden; b.v. aanspreken, aan te spreken, aangesproken, ik spreek aan, sprak aan enz.; die, welken den klemtoon niet hebben, dragen den naam van onscheidbaar, omdat zij, in de vervoeging, onafscheidlijk aan het werkwoord gehecht blijven, als, bedekken, te bedekken, bedekt, ik bedek, bedekte enz.

De werkwoorden, die met scheidbare voorzetselen zamengesteld zijn, onderscheiden zich van die, welken onscheidbare voorzetselen hebben, niet alleen door den nadruk der uitspraak, maar ook daardoor, dat zij hun verleden deelwoord vormen met inlassching van ge, als aanbidden, aangebeden, en bij de onbepaalde wijs, somtijds, tusschen het voorzetsel en het werkwoord, te ontvangen, als aanbidden, aan te bidden, enz.

Dan, niet alle voorzetsels, of voorvoegsels, die, in de zamenstelling met werkwoorden, den klemtoon hebben, zijn scheidbaar, als: handhaven, kielhalen, dagdieven, kortwieken, dwarsboomen, andwoorden enz., waarvan niet ik haafde hand, maar ik handhaafde; en alle werkwoorden, met zulke voorzetselen zamengesteld, nemen het voorvoegsel ge, in het verledene deelwoord, aan, en hebben, even als de met onscheidbare voorzetselen zamengestelde werkwoorden, in de onbepaalde wijs, te voorop; b.v. ik heb gehandhaafd, gedagdiefd, gekortwiekt enz., niet ik heb hand gehaafd, dag gediefd, kort gewiekt enz.; zoo ook te handhaven, te dagdieven, te kortwieken enz., en niet hand te haven, dag te dieven, kort te wieken enz.

Eenigen der, met voorzetselen zamengestelde, werk-

[pagina 172]
[p. 172]

woorden laten nu de verplaatsing van het voorzetsel toe, en dan wederom niet; naar mate de verschillende beteekenissen, waarin zij voorkomen, zulks vorderen; b.v.

Onscheidbaar. Scheidbaar.
Voldóen. Ik voldoe, voldeed, heb voldaan, te voldoen. Vóldoen. Ik doe vol, deed vol, heb vol gedaan, vol te doen.
Overwégen. Ik overweeg, overwoog, heb overwogen, te overwegen. Óverwegen. Ik weeg over, woog over, heb overgewogen, over te wegen.
Voorzéggen. Ik voorzeg, voorzeide, heb voorzegd, te voorzeggen. Vóorzeggen. Ik zeg voor, zeide voor, heb voorgezegd, voor te zeggen.
Onderhoúden. Ik onderhoud, onderhield, heb onderhouden, te onderhouden. Ónderhouden. Ik houd onder, hield onder, heb ondergehouden, onder te houden.
Misgáan, (zich). Ik misga mij, misging mij, heb mij misgaan, te misgaan. Misgaan. Ik ga mis, ging mis, heb misgegaan, mis te gaan.
Misgrijpen, (zich). Ik misgrijp mij, misgreep mij, heb mij misgrepen, te misgrijpen. Mísgrijpen. Ik grijp mis, greep mis, heb mis gegrepen, mis te grijpen.

[pagina 173]
[p. 173]

Onscheidbaar. Scheidbaar.
Zoo ook zich misrékenen, mistéllen, en de niet wederkeerigen misbruiken, misprijzen, misdoén, misduiden, mishándelen enz. Mísrekenen, místellen, místasten, misdoen enz.

Deelwoorden.

Door de voorbeelden van vervoeging zijn de deelwoorden reeds eenigzins kenbaar geworden; doch zij vereischen nog eene nadere behandeling, dewijl het gebruik wil, dat men dezelven onder de bijzondere taaldeelen, of deelen der rede, rangschikke. Zij worden van de werkwoorden afgeleid, en drukken eene hoedanigheid van werking, lijden of bestaan uit, toegepast op eene zelfstandige zaak, met aanwijzing van eenen tijd. Zij worden deelwoorden genoemd, omdat zij aan de eigenschappen der werkwoorden en die der naamwoorden deel hebben.

Wij hebben, boven, reeds aangemerkt, dat de nederduitsche werkwoorden niet meer dan twee tijden, den tegenwoordigen en verledenen, uit zich zelven, zonder hulp van andere woorden, kunnen vormen; en daarom kunnen de nederduitsche werkwoorden ook niet meer, dan twee deelwoorden hebben, een, in den tegenwoordigen tijd, als hoo-

[pagina 174]
[p. 174]

rende, en een in den verledenen tijd, als gehoord; waarvan het eerste bedrijvende, en het andere lijdende genoemd wordt, schoon dit zoo wel eenen bedrijvenden als lijdenden zin heeft, naar mate het hulpwoord, dat hetzelve voorgaat, zulks vordert; want men zegt zoo wel ik heb gehoord, als ik ben gehoordGa naar voetnoot(*).

De bedrijvende deelwoorden hebben den uitgang de achter de onbepaalde wijs, als hoorende, dreigende, drukkende, hopende enz.; de lijdende hebben d of t, met voorvoeging van ge, als gehoord, gedreigd, gedrukt, gehoopt, omdat hooren en dreigen, in den onvolmaaktverledenen tijd, hoorde, dreigde, en drukken en hopen, drukte en hoopte hebben. Sommige lijdende deelwoorden gaan uit op en, met voorvoeging van ge, als geslagen, gebannen. Dan, dit voorgevoegd ge valt weg, wanneer de werkwoorden, waarvan de deelwoorden afkomen, met een der onscheidbare voorvoegselen be, ge, her, ont, ver enz. zamengesteld zijn, als beleven, beleefd, geleiden, geleid, hernemen, hernomen, ontslaan, ontslagen, vervloeken, vervloekt.

 

Ga naar margenoot+ De deelwoorden, als van de werkwoorden afgeleidde bijvoeglijke naamwoorden beschouwd, worden ook, even als dezen, verbogen, en bij de zelfstandige naamwoorden gevoegd, overeenkomstig met derzelver geslacht, getal en naamval, als

Een beminnend, en bemind man - eens beminnenden, en beminden mans enz.

[pagina 175]
[p. 175]

Eene beminnende, en beminde vrouw - eener beminnende, en beminde vrouw enz.

Een beminnend, en bemind kind - eens beminnenden, en beminden kinds enz.

De beminnende, en beminde man - des beminnenden enz.

De beminnende, en beminde vrouw - der beminnende enz.

Het beminnende, en beminde kind - des beminnenden enz.

Hierbij kan nog aangemerkt worden, 1. dat de bedrijvende deelwoorden van werkwoorden, welken eenen naamval beheerschen, dien naamval bij zich kunnen hebben, als de alles verkwikkende zon, de vrucht dragende aarde, de ons troostende vrienden, het u dreigende gevaar, de zich zelven behagende dwaas enz., 2. dat de verledene deelwoorden, die zoo wel eene bedrijvende, als lijdende beteekenis hebben, ik heb bemind, en ik ben bemind, ook als bijvoeglijke naamwoorden, somwijle, in eenen bedrijvenden zin gebezigd worden, als de ingebeeldde zieke, of, die zich inbeeldt ziek te zijn: uitgediende soldaten, of, die uitgediend hebben: een godvergeten, eervergeten mensch, of, die God vergeten heeft, enz.

 

De deelwoorden komen ook als bijwoorden voor,Ga naar margenoot+ en worden, als zoodanigen, niet verbogen. Zoo zegt men, b.v. de wakend droomende man, en niet de wakende droomende man; dewijl het deelwoord wakend, dat hier als bijwoord gebezigd wordt, slechts zekere omstandigheid van het deel-

[pagina 176]
[p. 176]

woord droomende bepaalt, en daar op alleen, eigenlijk, zijne betrekking heeft.

Dat de lijdende deelwoorden, zoo als die in de werkwoorden voorkomen, niet anders, dan als bijwoorden gebezigd, en dus niet verbogen worden, behoeft geen breed betoog: ik word bemind, zij worden bemind - het boek is gelezen, de boeken waren gelezen - de man is versierd, de vrouwen zijn versierd enz.

 

Ga naar margenoot+ De deelwoorden hebben, even als alle andere bijvoeglijke naamwoorden, ook trappen van vergrooting; in zoo ver naamlijk, als hunne beteekenis en het gebruik die veroorloven. Beminnen, b.v., heeft het bedrijvende deelwoord beminnende, zoo ook haten, hatende; maar wie zal beminnender en hatender zeggen, of schrijven? De lijdende deelwoorden dezer werkwoorden, bemind, gehaat, worden, daartegen, zonder bedenken, vergroot: beminder, gehaatter, bemindste, gehaatste. Zoo zegt en schrijft men ook een sprekender, en het sprekendste bewijs: een dringender, en de dringendste nood: drukkender, en de drukkendste zorgen enz.

Bijwoorden.

Bijwoorden zijn zulke woorden, die bij de werkwoorden gevoegd worden, om eene hoedanigheid, of omstandigheid, der werking, lijding, of des bestaans, uittedrukken, als vroeg komen, schielijk loopen, lang wachten, wel lezen, kwalijk spellen enz.

[pagina 177]
[p. 177]

Somtijds, echter, worden zij bij zelfstandige naamwoorden geplaatst, niet, om eene wezenlijke hoedanigheid der zaken uittedrukken, maar om slechts eenige toevallige omstandigheid, welke op dezelven betrekking heeft, aan te wijzen, b.v. moeds genoeg, weinig tijds enz. Ook strekken zij dikwerf, om zekere omstandigheid der bijvoeglijke naamwoorden, of zekere omstandigheid der hoedanigheid, welke aan eene zaak toegeschreven wordt, aanteduiden, als een schier afgesleten kleed - een thands heerschend gebrek. Zoo ook: een hedendaags gezocht werk - een regt vrolijk kind. Hier behooren hedendaags en regt niet tot werk en kind, maar tot gezocht en vrolijk; gelijk schier tot afgesleten, en thands tot heerschend; en de meening is een kleed, dat schier afgesleten - een gebrek, dat thands heerschend, - een werk, dat hedendaags gezocht, - een kind, dat regt vrolijk is.

Ik heb, bovenGa naar voetnoot(*), reeds aangemerkt, dat de bijvoeglijke naamwoorden, achter zelfstandige geplaatst, gelijk ook de deelwoorden, bijzonderlijk de verledene, of lijdendeGa naar voetnoot(**), als bijwoorden gebruikt, en daarom niet verbogen worden.

De bijwoorden zijn zeer onderscheiden in beteekenis, en kunnen, gevoeglijk, verdeeld worden in bijwoorden -

Van tijd: heden, nu, hedendaags, tegenwoordig - gisteren, eergisteren, onlangs, eer, weleer, oulings, oudtijds, eertijds, voorheen, te voren, voormaals, laatst, reeds, zoo even, diestijds: -

[pagina 178]
[p. 178]

dra, straks, morgen, overmorgen, eerstdaags, terstond, nimmer, nimmermeer, welhaast: - toen, somtijds, somwijlen, altijd, middelerwijl, intusschen, ondertusschen, daaglijks, vroeg, laat, spade, plotslijk, oogenbliklijk, bijtijds, steeds, staag, gestadig, doorgaands, zelden, veelal, meestal, terwijl -

Van plaats: hier, alhier, daar, aldaar, ginds, ginder, ergens, nergens, elders, nabij, verre, binnen, buiten, boven, beneden, onder, voor, achter, overal, alom, waar: - werwaart, herwaart, derwaart, voorwaart, achterwaart, opwaart, nederwaart, en vele anderen met waart, waarheen, hierheen, daarheen, gindsheen, ergensheen, nergensheen, links, regts, weg: - waardoor, hierdoor -

Van hoegrootheid: veel, weinig, luttel, genoeg, overvloediglijk, zeer, ganschlijk, geheellijk, alleszins -

Van hoedanigheid: wel, kwalijk, heuschlijk, wijslijk, ligtlijk, zwaarlijk, groflijk, zaliglijk, rampzaliglijk, gevaarlijk, redelijk, eerlijk, rijklijk, tamelijk, armlijk, soberlijk, snellijk, getrouwlijk, en vele anderen met lijk, stukswijze, steelswijze, trapswijze, spotswijze, vraagswijze, vergeefs, langzaam, stapvoets, hoog, laag-

Van bevestiging: ja, waarlijk, zeker, zekerlijk, voorwaar, immers, trouwens, volstrektlijk, ongetwijfeld, gewis, gewislijk, werklijk, daarom, dewijl -

Van ontkenning: neen, niet, geenszins. -

Van twijfeling: mooglijk, misschien, waarschijnlijk, veelligt -

[pagina 179]
[p. 179]

Van aanspooring: welaan, wakker, lustig, voord, weg -

Van verzameling: tegelijk, tevens, gezamenlijk -

Van afzondering: bijzonderlijk, inzonderheid, slechts, alleenlijk -

Van vergelijking: als, gelijk, gelijkerwijs, desgelijks -

Van vermindering: naauwlijks, schier, bijna, bijkans, bezwaarlijk -

Van verkiezing: eer, veeleer, meer, veelmeer, liever, veelliever, vooral, voornaamlijk -

Van aanwijzing: zoo, dus, naamlijk, dermate -

Van ondervraging: hoe, waarom, of, wanneer -

Van orde: daarna, eerst, eerstlijk, toen, hierna, voordaan, namaals, naderhand, eindelijk, hierop, daarop -

Van herhaling: eens, eenmaal, tweemaal enz., driewerf, honderdwerf, veelmaal, meermaal, dikmaal, dikwijls, enz.

 

Dewijl de bijwoorden taaldeelen, of deelen derGa naar margenoot+ rede, zijn, zoo kunnen zij, slechts, uit een eenig woord bestaan. Alle overige bewoordingen, uit meer woorden bestaande, zijn, eigenlijk, geene bijwoorden, schoon zij als zoodanigen gebezigd worden: ten eerste, ten laatste, op nieuw, in aller ijl, van dag tot dag, van jaar tot jaar, bij dag, bij nacht, des daags, des nachts, des morgen, te weten, het zij zoo, op wat wijs, in geenen

[pagina 180]
[p. 180]

deele, naar binnen, naar buiten, naar boven, naar beneden, regt toe, regt aan, van voren, van achter, van elders, van verre, van nabij, heen en weder, van alle zijden, enz.

Het is eene gegrondde aanmerking, in de spraakkunst, dat de grenzen, waar twee deelen der rede van elkander scheiden, zich dikwerf niet naauwkeuriglijk laten bepalen. En deze aanmerking geldt ook hier; dewijl meenigvuldige woorden, die werklijk eene omstandigheid beteekenen, ware bijvoeglijke naamwoorden zijn, b.v. tegenwoordig, verre, vroeg, spade, eerlijk, trapswijze, langzaam, hoog, laag enz.; daar deze allen, zonder eenige verandering, als bijvoeglijke naamwoorden kunnen gebruikt worden: de tegenwoordige tijd, een verre afstand enz.; het welk de natuur van eigenlijke bijwoorden niet toelaat.

Eenigen dezer bijwoorden zijn wortelwoorden, als ja, neen, hier, daar, ginds, nu, wel, zoo, zeer, straks, onder, voor, achter enz. Eenigen zijn van zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden afgeleid, als, van zelfstandige: eindelijk, van einde, daaglijks, van dag, naamlijk, van naam, daadlijk, van daad, aanvanglijk, van aanvang, gebreklijk, van gebrek, jaarlijks, van jaar enz., van bijvoeglijke: wijslijk, van wijs, ligtlijk, van ligt, vrijlijk, van vrij, klaarlijk, van klaar, hooglijk, van hoog, zekerlijk, van zeker, openlijk, van open, zotlijk, van zot enz. Sommigen zijn van bijvoeglijke en zelfstandige naamwoorden zamengesteld, als geenszins, alleszins, gelijkerwijs enz. Anderen bestaan uit twee zelfstandige

[pagina 181]
[p. 181]

naamwoorden, vraagswijze, spotswijze, trapswijze enz.; en wederom anderen uit twee bijwoorden, hooggenoeg, laaggenoeg, enz.

Dat eenigen dezer woorden ware bijwoorden zijn, blijkt daaruit, dat zij niet als bijvoeglijke naamwoorden kunnen gebezigd worden, als naamlijk, ligtlijk, hooglijk, zekerlijk, en vele anderen, op lijk uitgaande, gelijk ook die, welken tot de wortelwoorden behooren.

 

Slechts weinige bijwoorden lijden eene vergrooting,Ga naar margenoot+ als na, nader, naast - hoog, hooger, hoogst - laag, lager, laagst - vroeg, vroeger, vroegst - laat, later, laatst - lang, langer, langst - slecht, slechter, slechtst - verre, verder, verst - eerlijk, eerlijker, eerlijkst, (en eenige anderen met lijk) - langzaam, langzamer, langzaamst, - wel, beter, best - weinig, minder, minst - veel, meer, meest. En daar alle dezen ook als bijvoeglijke naamwoorden voorkomen, schijnen zij, eigenlijk, alleen als zoodanige, trappen van vergrooting te hebben.

Voorzetsels.

De voorzetsels zijn eene soort van bijwoorden, van de gewone bijwoorden alleenlijk daarin onderscheiden, dat dezen altijd tot werkwoorden behooren, en geenen invloed in het geheel op de naamvallen der zelfstandige naamwoorden hebben, terwijl de voorzetsels zoowel bij de naamwoorden, als bij de werkwoorden gevoegd worden, de eersten

[pagina 182]
[p. 182]

met de laatsten verbinden, of de omstandigheden en betrekkingen aanduiden, waarin de naamwoorden door de werkwoorden geplaatst worden. Het is wel waar, dat men, in de kindschheid der spraak, deze betrekkingen, enkellijk door de verbuiging der naamwoorden, heeft willen uitdrukken; doch bij meerdere beschaving, vermeerderden ook deze betrekkingen; terwijl men de onmooglijkheid bespeurde, om die allen, door de verbuiging der naamwoorden, aanteduiden; waarom men, wel dra, op middelen bedacht was, om dezelven, door bijvoeging van andere woorden, uittedrukken. En zoo ontstonden de voorzetsels.

Onze Voorouders maakten van dezelven, reeds vroeg, gebruik, en daarom is onze verbuiging der naamwoorden ook zeer gebrekig, en zijn onze voorzetsels meenigvuldig, door welker gebruik de nederduitsche taal (in vergelijking met eenige andere, die dezelven in vele gevallen, niet bezigt, b.v. de latijnsche) wel in kortheid verliest, maar tevens in duidlijkheid wint, welke toch de eerste en wezenlijkste bedoeling der taal is.

Het hoofdoogmerk, waartoe wij voorzetsels gebruiken, is derhalve, om betrekkingen en omstandigheden uittedrukken, welken, door de naamvallen der naamwoorden, niet wel uitgedrukt kunnen worden, als plaats, tijd, oorzaak, zamenvoeging, ontbering, en vele anderen, waarin de naamwoorden kunnen voorkomen. Tot dezelven behooren aan, af, achter, behalve, beneden, binnen, boven, buiten, bij, door, halve, jegens, in, langs, met, na, naar, naast, nevens, omtrent, om, on-

[pagina 183]
[p. 183]

der, op, over, rondom, sedert, tegen, te, ten, ter, toe, tusschen, uit, van, volgends, voor, voorbij, wegens, zonder, enz.

Sommigen dezer voorzetselen zijn wortelwoorden, als aan, bij, door, in, met, na, naar, om, op, tot, uit, van, voor enz. Anderen zijn afgeleid, als halve, wege, wegens, naast enz.; nog anderen zijn zamengesteld, als behalve, rondom, voorbij enz.

Zij worden voorzetsels genoemd, omdat zij, gemeenlijk, voor de zelfstandige naamwoorden geplaatst worden, welker betrekkingen zij aanduiden, b.v. de appel groeit aan den boom - de koopman brengt zijne goederen van Amsteldam naar Parijs - wij wandelen door de stad en langs de vest enz. Somtijds, echter, worden zij ook achter hunne naamwoorden gevoegd, als hij liep de geheele stad door, ik klom de venster uit, en den muur langs, vredeshalve zweeg ik enz.

 

De naamvallen, welken door de nederduitscheGa naar margenoot+ voorzetsels, gelijk men het noemt, beheerscht worden, zijn, eigenlijk, de drie gebogene, of de tweede, derde, en vierde naamval. Het voorzetsel behalve zou, hier, als eene uitzondering kunnen aangemerkt worden, dewijl het zoo wel met den eersten, als met den vierden naamval voorkomt. Huijdecoper zegtGa naar voetnoot(*), dat een voorzetsel nooit bij den eersten naamval kan gevoegd

[pagina 184]
[p. 184]

worden. Doch N. Hinlópen toontGa naar voetnoot(*), in verscheidene voorbeelden, zoo uit Vondel, Feitama, als de Bijbelvertalers, dat behalve dikwijls met eenen eersten naamval gebezigd is.

Het is mij voorgekomen, dat het gebruiken van het voorzetsel behalve bij onderscheidene naamvallen, door de natuur der zaak zelve gevorderd wordt, dewijl het naamwoord, of persoonlijke voornaamwoord, bij hetzelve geplaatst, zoo wel in den eersten, als in den derden en vierden naamval kan gedacht worden; en dat het dus van den zin der rede, waarin het woord behalve voorkomt, of van het daar bij gevoegde werkwoord, geheellijk afhangt, of het den eenen, of den anderen vereische; b.v. (met den eersten) niemand kon hem spreken, behalve ik: (met den derden) ik deelde niemand het geheim mede, behalve hem: (met den vierden) hij wees ieders raad af, behalve dien van mij enz.; en dus zou behalve, eigenlijk, meer een bijwoord, dan een voorzetsel zijn, gelijk het dit ontwijfelbaar zeker is, wanneer men zegt: ik ga wandelen, behalve wanneer het regent.

Eenige voorzetsels hebben alleen den tweeden, anderen den derden, en wederom anderen den vierden naamval bij zich; terwijl eenigen den tweeden, of den derden, anderen den derden, of den vierden naamval bij zich hebben, overeenkomstig met het onderscheid der betrekkingen, welken zij aanduiden.

[pagina 185]
[p. 185]

Bij den tweeden naamval worden halve en wege geplaatst, als vriendschapshalve, gewetenshalve, ambtswege enz.

Oudtijds hadden onze voorzetsels, meestal, den tweeden naamval bij zich, zoo als nog blijkt uit de spreekwijzen voor 's hands, onder 's hands, boven 's hands, te hands, (thands) bij tijds, tusschen deks, binnen 's dijks, binnen 's boords, binnen 's huis, binnen 's monds, buiten 's huis, buiten 's lands, enz., zoo ook tot berstens toe, tot stervens toe, enz. En schoon sommigen in eenigen dezer voorzetselen naamwoorden meenen te ontdekken, of die als uitgelaten onderstellen, waarvan de tweede naamval zoude afhangenGa naar voetnoot(*), zoo is het echter zeker, dat zulks bij onder 's hands, te hands, voor 's hands, en bij tijds, niet plaats kan hebben. Alle deze voorzetsels beheerschen, thands, ook andere naamvallen, zoo als nader zal blijken.

Bij den derden naamval komen met en uit, als met iemand gaan, met iemand lijden, met een mes snijden, met geweld ontnemen, met vrucht lezen, enz.; - uit de stad drijven, uit een voornaam geslacht gesproten, uit liefde, uit gewoonte enz.

Bij den vierden naamval worden geplaatst binnen, buiten, na, naar, om, door, tegen, zonder, langs, sedert, volgends enz., als binnen, en buiten de deur, enz. - na zes dagen, naar gewoonte, naar Amsteldam gaan enz. - om u wil ik alles lijden, om dezen tijd, om de stad gaan, enz. - een gat door den muur booren, door mij is hij geslagen, de stad door loopen, enz. - tegen den

[pagina 186]
[p. 186]

avond, ik verzet mij tegen hem, mijn huis ligt tegen het oosten, enz. - zonder geld, zonder mijGa naar voetnoot(*) enz. - langs het bosch rijden, langs de straat loopen enz. - sedert vier weken, sedert dien tijd enz. - volgends het gebruik, volgends den gewonen loop der dingen enz.

Bij den tweeden en derden naamval wordt van gevoegd; bij den tweeden, wanneer twee naamwoorden, uit hoofde van eene onderlinge gemeene eigenschap, aan elkander verknocht zijn; bij den derden, wanneer het naamwoord, dat door het voorzetsel van beheerscht wordt, niet tot een ander naamwoord, maar tot het bijstaande werkwoord behoort, als eene eigenschap van deszelfs werking uitdrukkende, b.v. het is een kind van mijne zuster (waarvoor men ook mijner zuster kan stellen). Hier behoort het naamwoord zuster, dat in den tweeden naamval staat, bij het andere naamwoord kind, en drukt die eigenschap van hetzelve uit, dat het naamlijk een kind mijner zuster is. Daartegen: het kind komt van mijne zuster. Hier behoort het naamwoord zuster, dat in den derden naamval staat, niet bij het naamwoord kind, maar bij het werkwoord komen, die bijzonderheid van hetzelve aanduidende, dat het kind van elders, of van iemand komt, naamlijk van mijne zuster.

Zoo ook, met den tweeden naamval: het huis van

[pagina 187]
[p. 187]

den man, (of des mans huis) de knecht van mijnen broeder, (of mijns broeders knecht) de kragt van het geweten, (of des gewetens) enz.; met den derden: van iemand iets ontvangen, zich van iemand scheiden, van de tafel nemen, van de bank vallen, van blijdschap opspringen, van iemand geslagen worden, van iemand spreken, enz.

Bij den derden en vierden naamval komen aan, achter, boven, in, naast, onder, op, over, te, ten, ter, tusschen, voor. Om wel te bepalen, wanneer deze voorzetsels den derden, en wanneer den vierden naamval vereischen, is het noodig, dat men op de werking van het daarbij gevoegde werkwoord naauwkeuriglijk acht geve, en overwege, of die in den stand der rust, of in dien der beweging, voorkome; dewijl het voorzetsel, in het eerste geval, den derden, en in het andere, den vierden naamval vordert. De werkwoorden duiden wel, meestal, eene beweging aan; doch wanneer de werkende persoon zich reeds aan de plaats der beweging bevindt, en geene verandering van plaats ten oogmerk heeft, dan wordt deszelfs handeling als in den stand der rust beschouwd, en het daarbij gebezigde voorzetsel vordert den derden naamval. De stand der beweging, daartegen, onderstelt eene beweging van de eene plaats naar de andere; en dan heeft het voorzetsel den vierden naamval bij zich. Wanneer ik, b.v. zeg: hij gaat in de kerk, dan staat kerk in den derden naamval, indien ik bedoel, dat de kerk de plaats is, waar de beweging geschiedt, en dat hij, die gaat, zich reeds in de kerk bevindt, en daar zijnde, zich beweegt, of in de kerk rondgaat. Zegge ik, daartegen: hij gaat in

[pagina 188]
[p. 188]

de kerk, en wille ik te kennen geven, dat hij, die gaat, nog buiten de kerk, en deze de plaats is, naar welke hij zich beweegt, dan staat kerk in den vierden naamval.

Aan is het gewone voorzetsel voor zelfstandige naamwoorden, waarmede de derde naamval wordt uitgedrukt, als iets aan iemand geven, schrijven enz.; waarvoor men ook, met weglating van aan, zeggen kan: iemand iets geven, schrijven enz.

Aan, achter, boven, in, naast, onder, op, over, te, ten, ter en tusschen komen, in den stand der rust, en, derhalve, met den derden naamval, voor in de spreekwijzen hij luistert aan de deur, het hangt aan den wand, ik heb eenen vriend aan hem, men kent het zilver aan den klank enz. - ik sta achter de deur, ik zit achter de tafel, hij gaat achter mij enz.; - hij woont boven mij, het water staat boven den dijk, er hangt een onweer boven de stad enz.; - in de stad wonen, in den droom zingen, zich in eene zaak oefenen, in gelijkenissen spreken, in de hoop op voordeel koopmanschap drijven, in den geloove bidden, het is in den nacht geschied, ik heb hem in tien jaren niet gezien enz.; - naast iemand zitten, hij woont naast ons, zij staan naast elkander enz.; - hij ligt onder de tafel, iets onder den arm dragen, onder water gaan, onder iemands opzigt staan, onder den mom van vriendschap iemand bedriegen, dat moet onder ons blijven, onder den arbeid inslapen enz.; - op het land wonen, op den boom zitten, op de jagd zijn, op reis sterven enz.; - hij hangt over de deur, hij woont over mij, zij zijn reeds over de grenzen enz.; - te paard rijden, te bed leggen,

[pagina 189]
[p. 189]

te Berlijn wonen, te regter tijd, te water en te land reizen enz.; - ten spot van anderen, ten dage, ten huize, ten koste, ten offer enz.; - ter goeder uur, ter zee, ter eer, ter gedachtenis enz.; - hij zat tusschen u en mij, tusschen den zondag en den vrijdag, ik wil vrede tusschen u en hem maken enz.

In den stand der beweging, en gevolglijk met den vierden naamval, worden zij gebezigd in de spreekwijzen iets aan den wand hangen, handen aan het werk slaan, aan de deur kloppen enz.; - achter het gordijn treden, achter eenen boom schuilen, achter de waarheid komen, de paarden achter den wagen spannen enz.; het water klimt boven het peil, iets boven de deur hangen, vergenoegen gaat boven den rijkdom, dit gaat boven mijn vermogen enz.; - in de stad komen, in den zak steken, in zijn verderf loopen, bloemen in het hair, (haar) vlechten enz.; - ik plaatste hem naast mijnen vriend, zij traden naast mij enz.; - zich onder eenen boom plaatsen, iemand onder het juk brengen, iemand onder de oogen treden, alles onder elkander werpen enz.; - op het dak klimmen, iemand op het paard tillen, zich op den grond leggen, op iemand los gaan, iets op zich toepassen, op iets zien, het komt op u alleen aan, op de jagd gaan, op de aarde vallen enz; (op voor na, d.i. wanneer het eene op het andere volgt, heeft ook den vierden naamval bij zich: op den maaltijd, of, op het eten, gaan wandelen, hij volgt op mij, op regen volgt zonneschijn enz.) het water loopt over den dijk, de hand over iemand

[pagina 190]
[p. 190]

uitstrekken, tranen liepen over zijne wangen, over anderen heerschen enz.; - te bed gaan, te paard stijgenGa naar voetnoot(*), te Amsteldam komen, te water gaan, te veld trekken enz.; - ten hemel varen, ten grave dalen, ten raad verheven, ten strijd trekken, ten scheidsman verkoren enz.; - ter aarde werpen, ter harteGa naar voetnoot(**) nemen, ter vrouw begeren enz.; - iets tusschen de kleederen leggen, den bal tusschen twee huizen werpen, ik plaatste mij tusschen hem en haar, erwten tusschen de boonen zaaijen enz.

Voor is, mede, volgends het gebruik, het gewone voorzetsel voor zelfstandige naamwoorden, in den derden naamval, als: dit is voor mij, deze post was voor mij bestemd, dit middel is voor alle kranken goed, voor het vaderland sterven enz. - Wanneer voor, intusschen, in de plaats van, of eene eerderheid van tijd, beteekent, dan heeft het den vierden naamval bij zich, als: voor iemand betalen, borg blijven, ik heb het voor u reeds gedaan, voor dit krijg ik iets anders; - hij is voor mij geboren, hij beval, voor zijnen dood, voor zes weken sprak ik hem enz.

Zoo ook komt voor, even als de boven genoemde voorzetsels, in den stand van rust, en in dien van beweging, voor, en vordert ook, uit dien hoofde, nu den derden, dan den vierden naamval; b.v. den derden: hij zit voor de deur, de soldaten liggen voor de stad, ik heb mijnen pligt steeds voor

[pagina 191]
[p. 191]

oogen enz.; den vierden: peerlen voor de zwijnen werpen, paarden voor den wagen spannen, iemand voor den regter roepen enz.

Dikwijls worden de voorzetsels ook voor de werkwoorden geplaatst, en daaraan vastgehecht, terwijl zij met dezelven, als dan, een woord uitmaken, als afbreken, opbouwen enz., en scheidbaar, of onscheidbaar zijn, als bijvoegen, ik voeg bij enz., verhalen, ik verhaal enz. Doch hiervan is, bij de zamengestelde werkwoorden, gehandeldGa naar voetnoot(*).

Voegwoorden.

De voegwoorden zijn, insgelijks, bijwoorden, maar zulke, die de betrekking van de eene rede op de andere, gelijk ook die, welke derzelver leden op elkander hebben, aanduiden. Zij maken het voorgaande op het volgende, zoo wel, als het volgende op het voorgaande betreklijk; zij zijn de draden, welken de eene rede aan de andere knoopen, en geven dus dat verband aan de woorden, welk in onze denkbeelden plaats heeft. Tot dezelven behooren en, ook, nog, noch, dat, omdat, opdat, schoon, echter, maar, want, dewijl, naardien, dan, weshalve, indien enz. Sommigen derzelven zijn wortelwoorden, als en, ook, zoo, als, nog, noch, nu, hoe, dan, dat, doch, maar enz.; sommigen zijn afgeleid, als deels, anders, verder, gevolglijk enz.; anderen zijn zamengesteld, als insgelijks, daartegen, ofschoon, dewijl, daarom, omdat, opdat enz.; wederom anderen maken meer

[pagina 192]
[p. 192]

dan een woord uit: zoo wel, als ook, niet alleen, niet minder, gelijk als, zoodra als, behalve dat, voor het overige enz.

Ten aanzien van hunne beteekenis, of hunnen invloed op den zamenhang der rede, kunnen de voegwoorden in de volgende soorten onderscheiden worden, als

Zamenbindende: en, ook, zoo wel, als ook, niet alleen, maar ook, als mede, nog, insgelijks, midsgaders enz.

Verhalende: dat, hoe enz.

Oogmerk aanduidende: opdat, ten einde enz.

Reden gevende: want, omdat, dewijl, naardien, naardemaal, aangezien, vermids enz.

Besluitende: zoo, daarom, waarom, derhalve, dan, nu, gevolglijk enz.

Tegenstelling aanwijzende: dan, maar, nogthands, echter, evenwel, daartegen, veelmeer, veelminder, destemeer, desteminder enz.

Uitsluitende: noch, of, behalve dat, uitgezonderd enz.

Voorwaardelijke: zoo, indien, bijaldien, tenzij.

Vergelijkende: gelijk, gelijk als, zoo als enz.

Toegevende: hoezeer, schoon, alhoewel enz.

Tijdsopvolging aanduidende: terwijl, intusschen dat, inmiddels, zoodra als enz.

Bevestigende: immers, ja, toch, voorwaar enz.

[pagina 193]
[p. 193]

Tusschenwerpsels.

Eindelijk zijn wij tot de laatsten der taaldeelen, of deelen der rede, genaderd, naamlijk de tusschenwerpsels, welken niet zoo zeer, gelijk de overigen, uitdrukkingen van zekere denkbeelden, als wel van zekere gewaarwordingen, als enkele gewaarwordingen, zijn. Dat de naam van tusschenwerpsels met derzelver natuur niet zeer overeenkomstig is, blijkt daaruit, dat zij even zoo gevoeglijk aan het begin en einde, als in het midden eener rede, kunnen geplaatst worden.

Meestal staan zij aan het begin eener rede, welke dan ook derzelver donkere gewaarwording tot eene duidlijke voorstelling ontwikkelt; b.v. ach! hoe klopt mij het hart! - ach! dat die brave man gestorven is! - o! dat is schoon! - ha! vind ik u hier? enz.

Dikwerf worden zij ook aan het einde eener rede geplaatst, om de rij der voorstellingen met de uitdrukking eener eenvoudige gewaarwording te besluiten; b.v. alles is nu voor mij verloren, ach! - hoort gij niet, holla! ha! - hij is zulk een geleerd man, o!

In het midden eener rede komen zij op deze wijs voor: ik heb u veel te verhalen, ach! zeer veel; - ben ik dan, helaas! voor het ongeluk geschapen? - zij is, God dank! weder hersteld; - kon mij wel zwarer slag treffen, indien, dat God verhoede! mijn eenig kind stierf? enz.

 

De tusschenwerpsels zijn, eigenlijk, de gebreklijkeGa naar margenoot+ beginsels van elke taal, of de eerste hoor-

[pagina 194]
[p. 194]

bare uitdrukkingen der menschlijke gewaarwordingen. Zij zijn, derhalve, geene eigenlijke woorden, voor zoo ver men daardoor uitdrukkingen van klare denkbeelden verstaat.

Hieruit volgt nu, dat alle tusschenwerpsels wortelwoorden, of wortelklanken, moeten wezen, dewijl, bij de uitdrukking eener enkele gewaarwording, noch buiging, noch afleiding kan plaats hebben.

 

Ga naar margenoot+ Onze gewaarwordingen zijn van tweeerlei aard, inwendige, wanneer wij ons van datgene bewust zijn, welk wij in ons zelven gewaarworden, en uitwendige, wanneer wij ons van datgene bewust zijn, welk bij de dingen buiten ons plaats heeft. Van gelijken aard zijn derzelver uitdrukkingen, of de tusschenwerpsels, welken daarom ook in twee soorten kunnen verdeeld worden, naamlijk, in uitdrukkingen van inwendige en uitwendige gewaarwordingen.

 

Ga naar margenoot+ Om onze blijdschap uittedrukken, gebruiken wij de tusschenwerpsels: ha! heisa! om te klagen: ach! helaas! om te wenschen: och! och of! om te smeeken: ei! ei lieve! om zich te verwonderen, en met nadruk aantespreken: o! om te roepen: he! hem! holla! om te versmaden: fi! foei! om te dreigen: wee! o wee! om stil te houden: ho! hei! sus!

 

Ga naar margenoot+ De uitdrukkingen der uitwendige gewaarwordingen duiden eenen, van buiten bekomenen, indruk aan, door nabootsing van hetgene, dat in de natuur gehoord wordt; b.v. bons! daar lag hij: krak!

[pagina 195]
[p. 195]

daar brak het: hij gooide het in het water, dat het plomp! zeide: klets! klets! zoo sloeg ik hem met de zweep. enz.Ga naar voetnoot(*).

 

Dan, er is nog eene andere soort van uitdrukkingen,Ga naar margenoot+ om de inwendige gewaarwordingen uittebrengen, bestaande in geheele bewoordingen; b.v. gave God! dat God verhoede! God dank! doch dezen drukken de gewaarwording niet als enkele gewaarwording uit, maar stellen een klaar begrip der gewaarwording voor, en kunnen niet, dan in eenen zeer ruimen zin, onder de tusschenwerpsels gerekend worden.

 

Daar alleen klare voorstellingen onder elkanderGa naar margenoot+ kunnen verbonden worden, en enkele gewaarwordingen voor zulk eene verbinding niet vatbaar zijn; zoo kunnen ook de tusschenwerpsels, eigenlijk, noch iets beheerschen, noch van eenig ander woord beheerscht worden. Zij komen echter werklijk met naamvallen voor; doch dezen worden niet door de tusschenwerpsels, maar alleenlijk door de betrekking bepaald, waarin men zich de zaken, of personen voorstelt, bij welken zij geplaatst worden. Met den eersten naamval: ach, ik ellendige! ach, gij rampzalig kind! o, welk een geluk! o getrouwe vrienden! met den derden: wel hem, die het pad

[pagina 196]
[p. 196]

der deugd bewandelt! wee u, indien gij tegen uw geweten handelt! enz.

Besluit.

Zie daar het gene, dat ik oordeelde, als eene Inleiding, voor mijn taalkundig woordenboek, te moeten laten voorafgaan.

Zij, die met de handelingen van de Maatschappij der nederlandsche Letterkunde te Leiden bekend zijn, zullen wel rasch bespeurd hebben, dat deze Inleiding, over het geheel genomen, eene beandwoording der taalkundige vragen is, door de genoemde Maatschappij aan hare Leden voorgesteld, opdat men, onder het verzamelen van voorraad voor een algemeen, omschrijvend woordenboek, ook bedacht zoude zijn op het verzamelen van de noodige bouwstof, tot het opmaken van eene volledige Grammatica der nederduitsche TaleGa naar voetnoot(*).

Dan, daar het mijn oogmerk niet geweest is, om eene volledige nederduitsche spraakkunst te schrijven, maar alleenlijk, om de taalgronden aantewijzen, waarop mijn woordenboek gebouwd is, zoo heb ik mij, voornaamlijk, tot dat gedeelte der boven gemeldde vragen bepaald, welk de spelling der woorden betreft.

En dit scheen mij voldoende, om mijn tegenwoordig oogmerk te bereiken.

voetnoot(*)
In opzigt tot de keus der woorden en derzelver plaatsing, heeft de Taalleeraar meer vrijheid, en is in de mooglijkheid, om, ten aanzien hiervan, nieuwe regels uittevinden; naardien de schikking der woorden op de regeling onzer denkbeelden gegrond is, en wij hetzelfde woord dan eens hier, dan eens daar moeten plaatsen, naar mate de denkbeelden, welken wij aan anderen willen mededeelen, zulks vorderen. Doch dit behoort tot het andere gedeelte der taalkunst, of de woordvoeging.
margenoot+
De vorming van de letteren, door middel der spraakwerktuigen.
margenoot+
Bepaling van het getal der letteren.
voetnoot(*)
Sommigen willen, dat onze letters van de gothische, door Ulphilas uitgevonden, ontleend zijn; maar de gothische letters zijn, zoo wel als de onzen, waarschijnlijk van de grieksche, of latijnsche, ontleend geworden. V. Driel, ad Id. ling. belg. p. 1. - Zeer verschillend zijn de gevoelens omtrent de eerste uitvinding der letteren; zie Hugo de prima origine scribendi, Cap. III, p. 13. Fr. Junius (de pictura Vet.) stelt, dat de schilderkunst aanleiding tot de uitvinding der letteren heeft gegeven; terwijl Morinus (Exercit. de lingua primaeva) met grond beweert, dat het schrift in beelden ouder is, dan het schrift in letteren.
margenoot+
Klinkers.
voetnoot(*)
Vertoog over de spelling, door den taalkundigen A. Kluit, in de N. Bijdragen tot opbouw enz. D. I. bl. 296 env.
voetnoot(**)
In het jaar 1404 vinden wij nog tiit, ziin; maar in het jaar 1435, de laatste i reeds met eene staart: tijt, zijn enz. Zie Brief door den ongenoemden schrijver der ling. belg. id. gramm. aan D. van Hoogstraten, in de boekzaal van sept. en octob. 1708, bl. 363. De verlenging der laatste i in onze ij is voordgekomen uit de verkeerde gewoonte der Monniken, die, zelfs in het latijn, de dubbele i met een staarthaal maakten; zoo als blijkt uit de woorden dominij, imperij, obijt, enz.
voetnoot(*)
Ik zou het woord alphabet verkiezen, omdat het vrij algemeen aangenomen is, en ons abe de gedaante van een eigenlijk woord niet heeft; dan, daar het woord alphabet in de zamenstelling geen plaats heeft, en wij niet alphabetboek, maar wel abeboek zeggen, is het best, abe te behouden. Misschien zou het woord letterlijst het eigenaardigste zijn.
margenoot+
Twee - en drieklanken.
voetnoot(*)
Bij het uitspreken van maai, b.v. wordt de stem, in dezelfde geluidmaking, van a tot i gebogen, welker klanken, schoon als ineengesmolten, echter gehoord worden; want eerst wordt de a, en dan de i uitgesproken, maar zoo schielijk en zoo naauw met elkander verbonden, dat zij beiden niet eenen onderscheiden, maar slechts eenen gemengden klank hebben.
voetnoot(**)
Verkeerdlijk spreekt men, veelal, dauw (en andere woorden, die met au gespeld worden) als douw uit. Chr. v. Heule zegt, in zijne nederd. spell. (Haarlem 1612, bl. 47,) ‘Of vele (ja bijna alle) schrijvers, nu ter tijd, tusschen au ende ou in vél woorden geen onderscheyd en betoonen te merken, zoo schelet nochtans zoo vél als a ende o elk ander in geluyd verschelen, 't welk genoeg kan onderkend worden in daud van dauwen, en doud van douwen.’
voetnoot(***)
Velen der Ouden drukten den klank van eu door ue uit; gelijk men ook nog in de werken van Spieghel leest duegd, vruegd, enz. voor deugd, vreugd, enz. welke spelling, zelfs, in de tweespraak van de Kamer In liefd' bloeijende, 1584, bl. 38, doch met zeer ongegrondde redenen, verdedigd wordt. Huijdec. Pr. D. II. bl. 526.
margenoot+
Medeklinkers.
voetnoot(*)
Glossar. Germ. proleg. Sect. II. §. XVII.
voetnoot(*)
Stomme medeklinkers noemt men die, in welken een klinker volgt, als be, chi, de, ge, ha, (je) ka, pe, te, ve, we, ze, (of zed.) halve klinkers die, in welken een klinker voorafgaat, als ef, el, em, en, er, es.
voetnoot(**)
Men zegt, dat de Inwoners van Otahiti een geluid in hunne taal hebben, tusschen de l en r, welk een Europeaan niet gemaklijk kan voordbrengen.
voetnoot(***)
De ondervinding leert, dat de Kinderen, in hunne eerste poging, om te spreken, lipletters gebruiken. De eerste stamelende vleitaal, welke de Natuur op hunne lippen vormt, is ap, pap, em, mem. En hieruit mag men opmaken, dat de lipletters het gemaklijkst voordtebrengen zijn.
margenoot+
Verwisseling der letteren van een en hetzelfde spraakwerktuig.
voetnoot(*)
Gloss. Proleg. Sect. III.
margenoot+
Zachte en scherpe medeklinkers.
margenoot+
Het voorddrijven en overrollen der Medeklinkeren.
voetnoot(*)
Aanleiding, enz. D. 1. bl. 124. env.
margenoot+
Rangschikking der letteren van het abe.
voetnoot(**)
In het vervolg zal blijken, dat de h eigenlijk geene letter, de j niet anders dan de i is, en tevens, dat de c, q en x, vreemde letters zijn; onder welken wij de y, boven, reeds gerangschikt hebben.

margenoot+
Verdeeling der klinkeren.
voetnoot(*)
N. Bijdragen, D. I. bl. 297.
voetnoot(**)
Aanleiding enz. D. I. bl. 147.
margenoot+
Teepassing van het zacht-lange en scherplange geluid der klinkeren.
voetnoot(*)
De tegenwerping, dat hierdoor de taal voor vreemdelingen moeilijk gemaakt wordt, dewijl zij niet kunnen weten, of het enkelvoud van beken, zonen enz. beek en zoon, of bek en zou zij, zal in het vervolg opgelost worden.
margenoot+
Willekeurige bepalingen hieromtrent.
voetnoot(*)
Inzonderheid de meenigvuldige, in dien tijd opgerichtte en bloeijende, Rederijkkamers.
margenoot+
Wat men in het oog moet houden, om de spelling der klinkeren te bepalen.
voetnoot(*)
D. 1 bl. 157-159. Zie verder: brief door den ongenoemden Schrijver der Idea Gramm. aan D. van Hoogstraten, in de Boekzaal van Sept. en Octob. 1708, bl. 358. L. Ten Kate haalt, D. 1 bl. 118, tevens het getuigenis van den Letterkundigen Victorinus aan, daarin bestaande, dat de oude latijnsche Dichters Naevius en Livius, wanneer zij eene lange lettergreep te schrijven hadden, daar voor twee klinkers bezigden, en dus schreven: aara, voocem, feelix; doch dat men naderhand, in stede van die verdubbeling, een streepje boven de zelfklinkers geplaatst heeft, als: ãra, võcem, fẽlix. Zie vooral A. Kluit, in zijn vertoog over de spelling, N. Bijdragen D. 1. bl. 298. Bl. 301 van dat zelfde vertoog, merkt hij aan, dat zulk een streepje, het zij in de breedte, het zij in de hoogte gesteld, alleenlijk plaats had in woorden, die meer dan eenen zin hadden, en door hetzelve onderscheiden werden. Op dezelfde plaats zegt A. Kluit, dat de oudste Grieken de lange klinkers altijd door eenen enkelen klinker hebben uitgedrukt; doch dat naderhand die verlenging, of verdubbeling, is ingevoerd, waarvan nog overig is, dat wij de dubbele ε en ο, door η en ω, letterteekenen van latere uitvindingen, kunnen onderscheiden.
voetnoot(**)
Ten Kate, D. I. bl. 159. Proeve van oudheid- taal- en dichtkunde, onder de spreuk: Dulces ante omnia Musae. D. II. bl. 104.
voetnoot(*)
Aanteekeningen achter het derde deel der Proeve van Taal- en Dichtkunde van B. Huijdecoper, uitgegeven door N. Hinlopen, bl. 428 env.
voetnoot(*)
D. I. bl. 156.
voetnoot(**)
D. I. bl. 165.
voetnoot(*)
Aanteek. van N. Hinlópen achter het derde deel der Proeve van Taal- en Dichtkunde van B. Huijdecoper, bl. 428.
voetnoot(**)
Brief van den ongenoemden Schrijver der Idea Grammatica aan D. v. Hoogstraten, in de Boekzaal van Sept en Octob. 1708, bl. 359.
voetnoot(*)
In het Brabandsche klinken ei en ij als ai, en bij den Zaanlander ei als aai, en ij als ei. Het verloop in dezen wordt door L. Ten Kate aan den omgang met Hoogduitschers toegeschreven. D. I. bl. 156 env.
voetnoot(**)
Bl. 116, 118, 119, 147, 152, 320.
margenoot+
Vele woorden, die thands ee en oo hebben, hadden, oudtijds, tweeklanken.
voetnoot(*)
Nieuwe Bijdragen, D. I. bl. 327 env. Werken van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, D. III. bl. 10.
margenoot+
Dit onderscheid is, thands, in de schrijftaal, genoegzaam onbekend geworden.
margenoot+
En het zal moeilijk zijn, hetzelve wederom in te voeren.
voetnoot(*)
Zonder den klank in aanmerking te nemen, weet men, dat de woorden, welker zaaklijk deel op twee of meer medeklinkers, of op 1 stuit, in verbuiging, met de dubbele ee en oo geschreven worden, als heesch, heesche, broosch, broosche, vleesch, vleeschelijk, koorts, koortsen, ooit, gooijen, plooijen enz. Voor het overige blijft het verschil der uitspraak de toets, of men e of ee, o of oo moet schrijven.
margenoot+
Het is derhalve noodzaaklijk, een Woordenboek te vervaardigen, waar in dit onderscheid wordt aangewezen.
voetnoot(*)
Bl. 18.
voetnoot(**)
Huijdecoper zegt, in zijne Proeve, D. I. bl. 156, dat wij, in onze taal, vele zelfstandige naamwoorden van eene greep hebben, welker laatste letter een medeklinker is, na eenen enkelen klinker geplaatst, als bad, blad, enz. Van zulke zelfstandige naamwoorden, zegt hij, die in het meervoud den laatsten medeklinker niet verdubbelen, hebben wij werkwoorden, die den medeklinker nooit, maar den klinker altijd verdubbelen; b.v. bad, meerv. baden, werkw. baaden, baadde, gebaad, - blad, meerv. bladen, werkw. doorblaaden, doorblaadde, doorblaad, - dag, meerv. dagen, werkw. daagen, daagde, gedaagd, enz.
Hiertegen merkt F. van Lelijveld aan: ‘wat het verdubbelen der klinkers betreft, welk Huijdecoper stelt in de werkwoorden, doch niet in het meervoud der zelfst. naamwoorden, zulks is in de daad eene willekeurige onderscheiding, niet gegrond op de analogie der taal, noch ook op het gebruik der Schrijveren, welken de Heer Huijdecoper gezag toekent.’ Bl. 159.
voetnoot(*)
N. Bijdragen D. I. bl. 345.
voetnoot(**)
‘Door welke heerlijke, en, in 't stuk der afleiding, zeer gewigtige wet,’ zegt Ten Kate, ‘niet alleen de welsprekendheid in top raekt, en de aerdigste zinonderscheidingen kunnen uitgedrukt worden; maer 't is ook daer door, dat onze Voorvaderen op eene allerzekerste wijze verhoed hebben, dat onze tael, eeuw in eeuw uit, van haren eersten en alleroudsten grondslag niet ontaerd is geworden, nogte ook niet wel ontaerden kan, zoo lang als die wet onderhouden word,’ enz. D. II. bl. 6, env. Zie verder maandelijksche Bijdragen, D. I. bl. 365-367. N. Bijdragen D. I. bl. 305, vooral in de aanteekening: Huijdecoper Pr. van Taal- en Dichtk., D. II. bl. 350.
margenoot+
De verlenging der klinkeren met hun gelijken.
voetnoot(*)
Bl. 32.
voetnoot(*)
D. I. bl. 247.
voetnoot(*)
D. I. bl. 348, alwaar, behalve de reeds genoemden, nog eene gansche lijst van nederlandsche Schrijveren wordt opgegeven.
voetnoot(**)
B. Huijdecoper zegt dit, in zijne Proeve D. I. bl. 347; en F. Burman merkt hierop aan: ‘dit is waar; maar naar de amsteldamsche uitspraak. Doch dewijl, hier, van de nederlandsche en niet van de amsteldamsche taal gehandeld wordt, geloof ik niet, dat die reden veel doorgaan kan’. Eenige Aanmerkingen, enz. bl. 5.
voetnoot(***)
N. Bijdragen D. I. bl. 317.
voetnoot(*)
Nijloë Aanleid. tot de Nederl. Taal, bl. 123 env.
voetnoot(**)
D. I. bl. 348.
voetnoot(*)
Idea Gramm. Cap. XVII. Brief aan D. van Hoogstraten, in de Boekzaal van Sept. en October 1708, bl. 360 env.
voetnoot(**)
Aanl. D. I. bl. 118.

voetnoot(*)
Onze taal had, oudtijds, genoegzaam geene woorden van eene lettergreep; en dus gebeurde het nimmer, dat de klinker, gelijk nu, tegen eenen eindmedeklinker stuitte. Men schreef, b.v. ik make, breke, schrive, kome, hure. In lateren tijd, heeft men, eerst in dichtmaat, vervolgends ook in ongebonden stijl, de woorden met eene korte e (scheva) eindigende, tot eenlettergrepige woorden begonnen te vervormen, schoon het, echter, nog lang in gebruik bleef, die vervorming, door middel van eene apostrophe, (') aantewijzen, schrijvende men ik ma-k', bre-k', schri-v', ko-m', hu-r'. Doch die omslag viel, welhaast, te lastig; en dus besloot men, om de zachte e achter aftenemen, en, met invoeging van dezelve voor den medeklinker, te schrijven: ik ma - ek, bre - ek, scri - ef, ko - em, hu - er. Het is vreemd, dat dit nimmer door iemand wel begrepen is, dan door A. Verwer. Naderhand is het ook door A. Kluit bondig betoogd geworden. Taal- en Dichtk. Bijdragen, D I. bl. 209.
margenoot+
B en P.
voetnoot(*)
Mel. Stoke Rijmkr., door B. Huijdec. So. B. I. bl. 165, 250. B. II. bl. 320, 409, 484.
voetnoot(**)
Wij vinden het woord ambt, op drie verschillende wijzen, geschreven: amt, ampt en ambt. Ik verkies het laatste, in navolging van B. Huijdecoper, om de volgende redenen. Am, of amb, is celtiesch. De Latijnen bedienden er zich dikwijls van, en verklaarden het altijd door circum, dat is, om, rondom. Van hetzelve hebben de Grieken hun amphi (αμφι). Deze beteekenis, en het hoogduitsche umb, waarin de b heeft stand gehouden, toonen, dat am, amb, om, umb, niet van elkander verschillen. Het latijnsche ambire is dus omgaan, en wel, in het bijzonder, zulk een omgaan, als wij thands solliciteren noemen; waarvan ons basterdwoord iets ambieren, d.i. naar eenige bediening, of waardigheid, staan. Van het celtische komt ons duitsche woord ambt, waarin de b eene oorspronglijke letter is.
Gansch anders is het met het woord hemd gelegen, waarin de b in het geheel niet te pas komt; gelijk uit deszelfs afleiding blijkt. Volgends L. Ten Kate, (Aanl. D. II. bl. 643.) komt het van den wortel ham, hem, of haem, in het ijslandsch hem, cicuro, et contineo, met den uitgang d. Dan, de spelling van hemd, zonder b, blijft steek houden, schoon men dit woord, met Wachter (Glossar. pag. 692.) van het oude heimen afleide. Dit beteekende, oudtijds, verbergen en bedekken; in welken zin het bij Kiliaan voorkomt. In het angelf. is hamod zoo veel als bedekt, gedekt. Ons hemd zoude dan van dit heimen, dekken, verbergen, afkomende, een dekkleed, iets dat het ligchaam dekt, of de naaktheid verbergt, beteekenen.
voetnoot(*)
Hiervan is uitgezonderd met, dat, in de verbuiging, mede heeft; zoo ook want, dat, volgends B. Huijdecoper en A. Kluit, van wanden, wenden, afkomt. De spelling van deze woorden met eene t is zoo algemeen aangenomen, dat men, door dezelven met eene d te schrijven, verwarring zoude te weeg brengen. Rondom, voordaan en andwoord zijn reeds, bijkiesche Schrijvers, in gebruik.
margenoot+
CH en G.
voetnoot(**)
‘De tweeledige gedaante der en (zegt L. Ten Kate, Aanleid. D. I. bl. 123.) heeft sommigen van nieuwer tijd misleid, om de ch (in ons nederduitsch) te willen verbannen, vermids in den klank, voor welken ch dient, geene dubbelheid, veelmin c noch h gehoord wordt; waarom zy ook sc voor sch (als sgoon voor schoon) zochten intevoeren. Doch als men wel op 't vereischte geluid let, zal men de g veel te zacht, in dit geval, bevinden. Indien men zich ontslaat van dien verbijsterenden ouden naam van ceha, en dit letterteeken che, of chi, noemt, als dan zal de gelijkaardigheid tusschen g en ch, zelfs in naam en uitspraak, blijken’
voetnoot(*)
Te regt merkt E. Zeijdelaar, in zijne nederd. spelk. bl. 105, aan, dat men huichelen, juichen enz. moet schrijven, en niet huigchelen, juigchen enz., omdat deze woorden, zonder c in de eerste lettergreep, een voldoend geluid geven: bui - chelen enz; daartegen lagchen, pragchen, ligchaam, bogchel, pogchen, rogchelen, omdat dezen de g niet kunnen missen; want la - chen, of lac - hen enz. voldoet aan den klank van het woord niet; en lach-chen wordt door goede Taalkenners niet gebezigd.
voetnoot(*)
Taal- en Dichtk. Bijdragen; D. I. bl. 221.
voetnoot(**)
Hoe gemaklijk dit ook te begrijpen is, zal, echter, het verkeerde begrip, hieromtrent geworteld, niet uitgerooid worden, tenzij men, op de drukkerijen, een aaneengetrokken letterteeken voor de ch wilde invoeren. Taal- en Dichtk. Bijdr. D. I. bl. 217.
voetnoot(*)
Bij inkorting van deugede, dogede, van deugen, dogen.
voetnoot(**)
Wanneer men de g nimmer als sluitletter duldde, dan zoude men ook ooch, voochd, gevoelich, zorch, borch enz. moeten schrijven, schoon deze woorden oogen, voogden, gevoelige, zorgen, borgen enz. maken. Ook zoude men ik voech, bezich, bebaach, knaach enz. moeten gebruiken, schoon deze woorden van voegen, hezigen, behagen, knagen enz. afkomstig zijn. E. Zeijdelaar nederd. taal enz. D. II. bl. 94.
voetnoot(*)
D. I. bl. 350.
voetnoot(**)
D. II. bl. 339.
voetnoot(***)
D. III. bl. 370.
margenoot+
D. en T.
voetnoot(*)
Rijmkr. B. I, vs. 232, 241.
voetnoot(**)
B. II, vs. 525, 550.
voetnoot(***)
B. II, vs. 510. Mids onder de Vriesen.
voetnoot(****)
Huijdec. Proeve, D. I, bl. 86. Om het onderscheid tusschen d en t aantetoonen, dient het voorbeeld het hard' onder de zolen hebben, d.i. het harde, of het vaste land: en het hart onder de zolen hebben, d.i. geenen moed hebben, dan om te vlugten. ‘Zij, die het onderscheid tusschen d en t niet kennen, hebben hier gelegenheid, om het te leeren,’ zegt B. Huijdec. Pr. D II, bl. 356.
voetnoot(*)
Hier van zijn uitgezonderd bij is, kan, zal, mag, wil. De Ouden schreven ook bij wilt. Zie voorbeelden hiervan in Huijdec. Proeve D. I, bl. 80. De Overzetters van den Staten Bijbel hebben in bedenking genomen, of zij hij wilt, of hij wil, zouden schrijven; doch verkozen het laatste; zie hunne taalregels, bl. 103. En deze spelling is zoo algemeen aangenomen en doorgedrongen, en men heeft, sedert meer dan eene eeuw, zoo weinig, indien het al mogt geschied zijn, hij wilt geschreven, dat het gemaakt en eigenzinnig zoude wezen, deze spelling, op nieuw, te willen invoeren. Pr. van oudh., taal- en dichtk., onder de spreuk dulces ante omnia Musae, D. I, bl. 83. env. - B. Huijdec. zondert, in zijne Pr. D. I, bl. 80, van dezen regel ook hij plag uit; maar dewijl dit, eigenlijk, de derde persoon van den onvolmaaktverledenen tijd zoude zijn, zoo komt het hier niet in aanmerking. Ook brengt men tot de uitzonderingen van dezen regel hij derf, en durf; zie voorbeelden hiervan bij Huijdec. Pr. D. I, bl. 81, aanteek. - Melis Stoke Rijmkr. D. III, bl. 429. - Maandel. Bijdragen D. I, bl. 194, 305. - Fortman taalk. aanmerkingen, bl. 83. Dan, schoon dit ook door Vondel nagevolgd is, schrijft men, echter thauds te algemeen hij derft en durft, om hiervan aftegaan.
voetnoot(*)
De spelling van dt wordt, alleenlijk in de genoemde gevallen, goedgekeurd; dewijl, wanneer dezelve ook tot naamwoorden, als nood, hand, kwaad enz. wierd uitgestrekt, en men hoodt, handt, kwaadt enz. wilde schrijven, men hetzelfde regt zoude hebben, om abpt, wijvf en huizs te schrijven.
voetnoot(*)
Huijdec. Pr. D. II, bl. 202, env.
voetnoot(**)
‘Het algemeene gebruik (zegt de geleerde M. Tijdeman, en ik zeg het, in navolging van hem) wil dit thands; en dit volg ik liever, dan dat ik alleen voor stijf hoofdig, of onwetend, wil doorgaan.’ Pr. van oudh., taal- en dichtk., onder de spreuk D.A.O.M., D. I, bl. 96.
voetnoot(*)
Pr. van Oudh., Taal- en Dichtk., onder de spr. D.A.O.M., I, 97 env.
voetnoot(**)
‘Bij velen onzer Schrijveren, onder welken ook Vondel, Huijdecoper, Wagenaar, en de Vertalers van den Staten Bijbel, vindt men, hij hadt, vondt, stondt, deedt enz; doch, mijns bedunkens, zeer kwalijk, omdat wel de tweede, maar niet de derde persoon van het enkelvoud des onvolmaaktverledenen tijds met eene t gesloten wordt. Hooft heeft dit zeer wel in acht genomen, schrijvende altijd hij had, deed, bond enz. Vindt men bij onze oudste Schrijvers hadt, zoo is zulks altijd eene verkorting van had het; even als hijt, voor hij het, int voor in het, salt voor sal het, wast voor was het, eest voor is het enz. Huijdec. Pr. D. I, bl. 92, 93, in de aanteek.
voetnoot(*)
Om mag en plag voor den eersten en derden persoon des onvolmaaktverledenen tijds te houden, hier voor is, dunkt mij, geen genoegzame grond. Zonderling is het, zegt Fr. van Lelijveld, met ons mogen, dat, in den derden persoon van het enkelv. des tegenw. tijds, zonder, en in den derden persoon van het enkelv. des verledenen tijds, met eene t geschreven wordt; regt het tegendeel van het gene in onze andere werkwoorden plaats heeft. Huijdec. Pr. D. I, bl. 93, in de aanteek.
voetnoot(*)
Pr. van oudh., taal- en dichtk., onder de spr. D.A.O.M., I, 87.
voetnoot(**)
Bl. 43. ‘De Franschen gebruiken de d, aan het einde der woorden accord, batard, brigand, marchand enz., zekerlijk om het gevolg van accorder, batardise, brigandage, marchandise enz., De Hoogduitschen schrijven wald, pferd, bild, freund, feind enz., om dezelfde rede.’ Sewel Spraakk., bl 15.
voetnoot(***)
Men schrijft, eigenlijk, niet kwaad, hand, staart, God, snood enz., omdat men zegt kwaden, handen, staarten, Goden, snooden; maar omgekeerd. De verbuiging, of verlenging, der woorden, in het meervoud, wordt hier, slechts, als eene toets opgegeven, waaraan men kan weten, of de eindletter, in het enkelvoud, eene d, of t, zij.
voetnoot(****)
Van sommige deelwoorden worden bijwoorden en voorzetsels gemaakt, met achtervoeging van eene s, als volgends, doorgaands enz. De d wordt hier, in de uitspraak, en zelfs, somtijds, in het schrijven, overgeslagen, schoon zij, als tot het zaaklijke deel des woords behoorende, naar mijn inzien, moet behouden worden. Zie Wachter. Prolegom., Sect. VI.
voetnoot(*****)
‘Vooral raad ik den oplettenden Dichter, of wie hij zij, die de nederduitsche pen voert, dat hij acht geve, om de deelwoorden verkeerd, bemind, met eene d, en niet met eene t, te schrijven enz.;’ zegt hieromtrent B. Huijdec., Pr. D. I. bl. 92.
voetnoot(*)
Ik zeg, opzetlijk, in de verbuiging; want onverbogen blijvende, verliezen zij de tweede d en t, welke ook niet uitgesproken zoude kunnen worden; derhalve een gegrond (niet gegrondd,) bewijs: een geslecht (niet geslechtt) huis; even als de lijdende deelwoorden van werkwoorden, welken, in de onbepaalde wijs, dd, of tt, hebben, onverbogen zijnde, eene d, of t, verliezen, maar verbogen wordende, dd, of tt, behouden, als redden, gered - maar de geredde onschuld: spitten, gespit - maar de gespitte aarde.
voetnoot(*)
Huijdec., Pr. D. II. bl. 211.
voetnoot(**)
Aanleiding enz. D. II. bl. 66.
voetnoot(***)
Om de zoogenoemde welluidendheid te bevorderen, zijn vele eigendunklijke regels uitgedacht. Alles, wat regelmatig is, luidt wel, zegt Imm. Jo. Gerh. Scheller, in zijne praecepta stili bene latini, P. I. p. 32.
voetnoot(*)
Idea ling. belg. gramm., p. 79, 80.
voetnoot(*)
Pr. D. II. bl. 345.
voetnoot(**)
Huijdec, Pr. D. II. bl. 352.
voetnoot(***)
Het is eene bijzondere eigenschap onzer taal, dat de klemtoon altijd op het zaaklijke deel des woords valt; gelijk wij boven, bl. 34, reeds aanmerkten. L. Ten Kate, die deze opmerking gemaakt heeft, meent, dat deze regel in het woord ŏrdēntlijk, of ŏrdēntĕlījk, eene uitzondering heeft. Doch B. Huijdecoper toont, in zijne Proeve, D. II. bl. 350, dat Hooft, Vondel, J. Bogaart, G. Brandt, en A. Hoogvliet dit woord met den klemtoon op het zaaklijke deel, gebruikt hebben; gelijk ook thands nog allekiesche Redenaars en nette Schrijvers alleen ordenlijk zeggen en schrijven.
margenoot+
F en V.
voetnoot(*)
D. I. bl. 127.
voetnoot(**)
Het voorbeeld van vergrovven, door Ten Kate hier aangevoerd, is niet gelukkig gekozen, dewijl hij, D. II., bl. 23 zelf zegt: grof, grove, waarvan vergroven; geheel strijdig met het boven aangehaalde.
voetnoot(***)
Pr. D. I. bl. 457.
voetnoot(*)
Als in Caesar, Καισαϱ, Aquila, Ἄϰυλα. Zoo ook schrijven de Latijnen de grieksche woorden φήμη, (of φαμα doric.) φύγη, φὼϱ, met eene f, fama, fuga, fur; ook plagten zij Fryges, Faron, Feracides &c. te schrijven, met f, niet met ph, dat naderhand is opgekomen. Nijloë Aanleiding, bl 40.
margenoot+
S en Z.
voetnoot(*)
Taal- en dichtk. Bijdragen, D. I. bl. 118.
voetnoot(**)
Ten Kate zegt, (Aanl. D. I, bl 121.) ‘Voor omtrend één ééw, was de z bij ons nóg buiten gebruik; de Letterkonstenaers érkénden wel, dat 'er tót onze zagte en harde uitspraek élk een bijzonder léttertééken vereischt wierd; maar de ééne zag de z aen, op de hóógduitsche wijze, als schérp, en de andere op de fransche, als zagt; dus bleeven veele geléérden nóg een wijl bij de ówde gewoonte van s in beide gevallen te gebruiken; dóg éindeling drong het onderscheid van z voor de zagte, en s voor de scharpe uitspraek stérk door, onder de Geléérdsten; zóódat dit nutte gebruik nu, als onder het agtbare mag getelt worden; immers in 't critique is 't vooral niet te verzuimen: want onderschéid van klank veréischt onderschéid in letters’. Op deze uitspraak van Ten Kate, dat de z naamlijk, voor omtrent eene eeuw, bij ons nog buiten gebruik was, merkt A. Kluit aan, dat hem even deze letterteekening, in onzen zachten klank, reeds in schriften van drie en vier eeuwen voor onzen tijd, is voorgekomen; maar echter zoo schaarsch, dat het nergens anders toe diene, dan om te toonen, dat die letter er geweest is, en om overtuigd te worden, dat zij, toen reeds, tot den aard onzer taal, als eene zachte letter, betrekking had; niettegenstaande het gebruik derzelve gestremd is geworden, door hen, die, volgends het gebruik dier tijden, in hun geschrijf, de latijnsche taal gebruikten, welke (geene z heeft, maar) zich alleen van de s bedient; waardoor men niet ligt van de s, in het nederduitsch, afweek. Maats. der nederl. Letterk., D. III. bl. 20. env.
voetnoot(*)
Aanl. tot de ned. Taal, bl. 44. Anonym. Bat. p. 4, et ibi v. Driel.
margenoot+
H.
voetnoot(*)
D. I. bl. 122.
voetnoot(**)
D. I. bl. 222.
voetnoot(*)
D. II, bl. 548. env.
voetnoot(**)
Reizii Belga Graecissans, pag. 297.
voetnoot(***)
Wacht. Glossar. in Opfer.
margenoot+
GH.
voetnoot(*)
Nederd. orthographia, 1581, bl. 47.
voetnoot(*)
Vertoog van A. Kluit, in de werken van de Maatschappij der nederl. Letterkunde, D. III, bl. 25 env.
margenoot+
I. J. Y.
voetnoot(*)
Pag. 3.
margenoot+
K.
voetnoot(*)
Aanl. tot de nederd. spr., bl. 41. env.
margenoot+
Q.
margenoot+
W.
voetnoot(*)
Spraakk. bl. 14.
voetnoot(**)
Nederl. spraakk. bl. 11.
margenoot+
X.
voetnoot(***)
Aenl. D. I. bl. 123.
voetnoot(****)
D. I. bl. 225.

voetnoot(*)
Door het gebruik verstaan wij die spelling, welke bij het grootste en geoefendste gedeelte der schrijvende Nederlanderen doorgaands wordt in acht genomen. En dit gebruik volgen wij, ook dan, wanneer het, in het spreken, zoo wel als in het schrijven, de spelling van zekere woorden, in het algemeen bepaald heeft, schoon die met de afleiding dier woorden, of de wetten der woordgronding strijdig zij. Wij spreken en schrijven, b.v. veelligt, niet het viel ligt; onverschillig, niet onverschelig: insgelijks, niet eensgelijks: misschien, niet het mag geschien, (geschieden) waarvan wij nog, in schriften van het begin dezer eeuw, magschien en masschien vinden. Wij spreken en schrijven dus, omdat het gebruik zulks wil, en de afwijking van hetzelve mooglijk meer nadeel, dan voordeel zoude aanbrengen.
voetnoot(*)
Van sedere, sedes, sedile.
voetnoot(**)
Neus komt van nasus, oor van auris, enz.
voetnoot(***)
Ook de Latijnen verwisselden ch met c, die, in de uitspraak, met k overeenkwam, als charus en carus, pulcher en pulcer.
voetnoot(*)
Ten aanzien van het woord schepter moet ik dit nog aanmerken, dat de vreemde woorden, welken sc, of sk, hebben, wanneer zij in onze taal overgingen, daarvoor, gemeenlijk, sch aannamen, zoo als blijkt uit scribere, schrijven, scrinium, schrijn, (eene kist, of kas) waarvan nog schrijnwerker, scorpio, σϰορπ[ιό]τ, schorpioen, scorbutus, scheurbuik, (scheurbuit) scabellum, schabelle, voetschabel; en zoo dan ook sceptrum, σϰν͂π[...]ρον, schepter.
margenoot+
Deelen der rede.

margenoot+
Geslachten.
voetnoot(*)
Dissert. on the formation of languages, p. 444.
margenoot+
Getallen.
voetnoot(*)
Andere talen, b v. de grieksche en gothische, hebben nog een derde getal (dualis) ingevoerd, ter aanduiding van twee dingen in het algemeen, of van zulke dingen in het bijzonder, welken in de natuur, gemeenlijk bijparen voorhanden zijn, b.v. verscheidene ledematen aan de menschlijke en dierlijke ligchamen, als oogen, ooren, handen, voeten enz.
voetnoot(*)
Sommigen willen, in het meervoud, onderscheid gemaakt hebben tusschen de uitgangen s en en, als kinders, kinderen, vaders, vaderen. Zij meenen naamlijk, dat kinders, vaders, vogels, makelaars, redenaars enz. de eerste, vierde en vijfde, maar kinderen, vaderen, vogelen, makelaren, redenaren enz. de overige naamvallen zijn. Dan, dit behoort, ongetwijfeld, onder de willekeurige onderscheidingen, welken zoo haast verworpen, als uitgedacht Worden. L. Ten Kate wil, dat de uitgang s meer tot den gemeenen, de uitgang en meer tot den deftigen en verhevenen stijl behoort; redew. xii. §. 31. Meenigvuldige voorbeelden, met dezen gewaanden regel strijdende, komen bij Vondel en anderen voor, zelfs in gevallen, waarin zij, even gemaklijk, en met behoud van maat en slotklanken, anders konden geschreven hebben. Werken van de Maatsch. der nederl. Letterkunde, D. II, bl. 134.
voetnoot(*)
Vondel schreef, in den inhoud van Virgil. negenden herderskout. lieden, als het meervoud van lied, het welk geenszins natevolgen is.
margenoot+
Naamvallen.
voetnoot(*)
De Franschen en Engelschen hebben in het geheel geene naamvallen voor de naamwoorden, en duiden alle de betrekkingen, waarin dezelven geplaatst worden, door voorzetsels aan.
voetnoot(*)
B. Huijdecoper heeft, in eene breede aanteekening op Melis Stoke D. I, bl. 158-162, met eenen grooten rijkdom van voorbeelden, getoond, dat men oudtijds, van het begin der negende, tot in de veertiende eeuw, in onze taal en derzelver aanverwanten, de woorden vader en broeder, in den tweeden naamval, nooit met eene s achterop gebezigd, maar altoos geschreven heeft, b.v. des vader, des broeder. Huijdec. Pr. D. II, bl. 195 env. aanteek.
voetnoot(**)
Van het woord huis komt, met verandering van s in z, huizes, van geest, geestes. Oudtijds ging de vierde naamval der manlijke eigennamen regelmatig in e uit: jeghen Rabboude: - doe sende hi willebroerde enz. Melis Stoke, door B. Huijdec., D. I, bl. 156.
voetnoot(*)
D. I. bl. 395.
voetnoot(**)
Bij Vondel, Poot en anderen, vindt men 's, of des, Moeders, des werelds, des jeugds enz.; doch dit kan, naar mijn inzien, behoudens het vrouwlijke geslacht dezer woorden, niet voorgestaan worden. Zie over deze s achter vrouwlijke naamwoorden, verder, Werk. van de Maats. der nederl. Letterkunde, D. II, bl. 124 env.
voetnoot(*)
A. Kluit, in de Werken van de Maatsch. der nederl. Letterkunde, D. III, bl. 7, 8. De derde naamval van het onzijdige wordt echter ook met den, of eenen, gebogen, en ontvangt dan weder de achteraankomende e, welke het woord, oorspronglijk, in den eersten naamval, had, b.v. den geslachte der menschen enz., het welk door het algemeene gebruik gewettigd is.
voetnoot(**)
D. I, bl. 327.
voetnoot(***)
Umständliches Lehrgehände der deutschen Sprache, B. I, 390. Er zijn volkeren, zegt Adelung, op eene andere plaats, die in de buiging der naamwoorden nog verder gaan, dan de Grieken en Romeinen, b.v. de Laplanders, die dertien en meer naamvallen hebben, welke naamvallen, echter, door, aan de woorden gehechte, voorzetsels gevormd worden. B. II, 110.
voetnoot(*)
A.L. Kok zegt, in zijn ontwerp der nederd. Letterkonst: dat sommigen bij de naamvallen den afnemer (ablat.) voegen, doch vergeefsch, mits wij die in de verandering der duitsche woorden niet vinden. Bl. 14.
margenoot+
Eerste naamval.
margenoot+
Tweede naamval.
voetnoot(*)
In het 1e vs. van den 42en psalm, door het Genootschap L.D.S.P. uitgegeven, lezen wij:
't Hijgend hart, de jagt ontkomen,
Schreeuwt niet sterker naar 't genot
Der verkwikbre waterstroomen, enz.
Het genot der stroomen zou dan eigenlijk aanduiden, dat de stroomen genieten, en de bedoeling is, dat de stroomen genoten worden. (Behalve dat verkwikbare hier voor verkwikkende staat.) Beter is, dunkt mij, (in dit geval) de berijming, op last der Staten Generaal vervaardigd:
't Hijgend hert, de jagt ontkomen,
Schreeuwt niet sterker naar 't genot
Van de frissche waterstroomen, enz.
margenoot+
Derde naamval.
voetnoot(*)
Behalve wanneer aan eene beweging naar eene plaats beteekent, als: aan huis komen enz., in welk geval dit voorzetsel bij den vierden naamval staat.
margenoot+
Vierde naamval.

margenoot+
Bepalend, en niet bepalend.
margenoot+
Het lidwoord een als telwoord beschouwd.
voetnoot(*)
Vondel zegt, (Herschepp. B. XV. vs. 703.) Al 't lichaam was een wonde. - Waarop B. Huijdecoper aanmerkt, dat dit kragtiger en nadruklijker dus zou uitgedrukt worden: Al 't lijf was éene wonde. Pr. D. II, bl. 175.

margenoot+
Met en zonder lidwoord.
margenoot+
Derzelver geslachten, getallen en naamvallen.
margenoot+
Verbuiging.

voetnoot(*)
Het niet bepalende lidwoord een heeft, uit de natuur der zaak, geen meervoudig getal, schoon de eenheid daardoor eigenlijk niet bedoeld wordt.

margenoot+
Welke bijvoeglijke naamwoorden niet verbogen worden.
margenoot+
Trappen van vergrooting.

margenoot+
Persoonlijke.
voetnoot(*)
Nadat men gij en u, die eigenlijk meervoudig zijn, ook in het enkelvoudige, voor du en dij, heeft begonnen te gebruiken, heeft men bij gij en u, (om het meervoudige van het enkelvoudige te onderscheiden) het woord lieden, of luiden, dat menschen beteekent, gevoegd. Dit komt mij voor, zegt E. van Driel, in eene aanteek. op An. Bat. id. ling. belg. gramm., p. 49. eenigzins belachlijk te wezen: ook is zulk eene onderscheiding niet noodzaaklijk, dewijl een goed schrijver zonder dezelve duidlijk moet wezen.

voetnoot(*)
Huijdecoper zegt, in zijne Proeve, D. I, bl. 239 en 240: bun is de derde en zesde naamval. (in onderscheiding van hen, in de overige naamvallen.) Doch F. van Lelijveld teekent hierbij aan, dat dit onderscheid van hen en hun, voor den tijd van Vondel, nimmer in acht genomen is: - dat vele schrijvers en dichters, na Vondel, waaronder zelfs, die deze aanteekening (van Huijdec.) gelezen hebben, in den derden en zesden, zoo wel als in den vierden naamval, echter hen gebruiken: - dat wij in onze taal het vermogen niet hebben, om bij onze naam, woorden en voornaamwoorden den dativus en ablativus, door verbuiging of verandering van letters, uittedrukken; maar alleen door behulp onzer voorzetsels aan, met, door, van enz.: - dat zulks in een enkel woord intevoeren, en dat alleen in het meervoud, in sommige gevallen, wel eens klaarheid kan geven; doch dat dit echter eene willekeurige kieschheid is, en meestal eene noodelooze moeilijkheid zal veroorzaken.
margenoot+
Wederkeerige.

margenoot+
Bezitlijke.

margenoot+
Vragende.

margenoot+
Aanwijzende.
voetnoot(*)
Dezelve en dezelfde, hetzelve en hetzelfde blijven ook, in de verbuiging, ongescheiden: deszelfs, derzelver, deszelfden enz. niet des zelfs, der zelver, des zelfden, enz.
margenoot+
Betreklijke.
voetnoot(**)
Pr. D. I, bl. 98.
voetnoot(*)
Werken van de Maatsch. der nederl. Letterkunde te Leiden, D. III, bl. 117. - De geleerde Verwer wil, (Anonymi Bat. idea ling. belg. p. 50.) dat de nederduitsche taal, behalve die en dewelke, die op het voorgaande betrekking hebben, nog een bijzonder eigen betreklijk voornaamwoord heeft, dat nimmer op het voorgaande, maar altoos op het volgende slaat, (hetwelk, voor zoo ver hij weet, in geene andere taal plaats heeft,) naamlijk het gene; en geeft daarvan dit voorbeeld op: Sij pleegden alle ongehondenheit, ende ('t gene selfs alle menschelijkheit te buiten gaat) sy en spaerden geenen suigelingen aan 's Moeders borsten.
voetnoot(*)
Pr. D. III, bl. 50.
voetnoot(*)
Verdediging van de voornaamste dichterlijke vrijheden in de werken van de Maatschappij der nederl. letterkunde te Leiden, D. II. bl. 148-155.
voetnoot(**)
Aanteek. op Huydec. Pr. D. III., bl. 52.

margenoot+
Verdeeling der werkwoorden in persoonlijke en onpersoonlijke.
voetnoot(*)
Huydec. Pr. D. I., bl. 43. - Sanctii Minerva Perizonii, p. 265.
voetnoot(**)
De wind waait is eene gemeenzame spreekwijs.
margenoot+
Nadere verdeeling in gelijk- en ongelijkvloeijende, en onregelmatige.
voetnoot(*)
D. I. bl. 545.
voetnoot(*)
Maandel. Bijdragen, tot opbouw van Neerl. taal- en dichtk. D. I. p. 422. Huijdec. Pr. D. I. p. 182. Men kan hierbij nog aanmerken, dat een, van een naamwoord afgeleid, gelijkvloeijend werkwoord nimmer dezelfde beteekenis met het ongelijkvloeijende werkwoord, maar altijd eene naauwere, en aan het naamwoord, waarvan het afkomt, meer gehechte beduidenis heeft; b.v.: zuigen, zoog, gezogen; hier van komt zog, en dit brengt zogen, zoogde, gezoogd voord. Een Kind zuigt, en eene Moeder zoogt.
voetnoot(*)
Voor treden, trad, getreden, raden, ried, geraden, bergen, borg, geborgen enz., stelde men naderhand ook treedde, getreed, raadde, geraden, bergde, geborgen, en zelfs bergde, gebergd. Huijdec., Pr. D. I, p. 182, D. II, p. 302, 303, in de aanteekeningen.
margenoot+
Gelijkvloeijende werkwoorden.
voetnoot(**)
Wanneer de werkwoorden met een onafscheidbaar voorzetsel, be, ge, her, ont, of ver, zamengesteld zijn, dan heeft het deelwoord geen voorgevoegd ge: beramen, beraamd, gelooven, geloofd, herinneren, herinnerd, ontluisteren, ontluisterd, versieren, versierd.
margenoot+
Ongelijkvloeijende werkwoorden.
margenoot+
Eerste soort.
voetnoot(*)
Sommigen maken den onvolmaaktverledenen tijd van eenige, tot deze soort behoorende, werkwoorden, reeds gelijkvloeijend, schrijvende, b.v.: graven, graafde, varen, vaarde, blazen, blaasde. Doch dit is niet natevolgen.
margenoot+
Tweede soort.
voetnoot(**)
Men bezigt ook beweegde, beweegd, schendde, geschend, vrijdde, gevrijd; doch daar dit gebruik nog maar bij sommigen plaats heeft, en geenszins algemeen kan genoemd worden, ben ik, met F. van Lelijveld, van oordeel, dat het ongelijkvloeijende bewoog, schond en vreed de voorkeur verdient. Huijdec. Pr. D. I, p. 181. 182. D. II, p. 6. in de aanteekeningen.
margenoot+
Derde soort.
margenoot+
Vierde soort.
voetnoot(*)
Huijdec. Pr. D. I, bl. 182, aanteek.
margenoot+
Onregelmatige.
voetnoot(*)
Het verledene deelwoord gewezen is, als bijvoeglijk naamwoord, nog in gebruik, b.v. de gewezene man van enz., nooit de geweeste.
voetnoot(**)
Hiertoe behoort ook het boven genoemde zijn, dat bij is heeft.
voetnoot(*)
Het verledene deelwoord van plegen was oudtijds geplogen, maar is niet meer in gebruik.
voetnoot(**)
Mogen behoort ook hiertoe, door ik mogt, hij mogt. Deugen, durven, derven, heffen, weten, werken, komen en moeten, welken Ten Kate op de lijst der onregelmatige werkwoorden plaatst, kunnen, naar mijn inzien, gevoeglijk tot de regelmatigen gebragt worden.
margenoot+
Geslachten der werkwoorden.
margenoot+
Bedrijvend.
margenoot+
Lijdend.
margenoot+
Onzijdige werkwoorden.
voetnoot(*)
Het voorvoegsel be aannemende, worden zij bedrijvend; b.v. lagchen, iemand belagchen, - loopen, iets beloopen, - weenen, iemand beweenen, - slapen, iemand beslapen enz.
margenoot+
Met eenen vierden naamval, en den lijdenden vorm.
margenoot+
Derzelver beteekenis.
margenoot+
Ook in eenen bedrijvenden zin gebruiklijk.
margenoot+
Met zijn, en hebben.
voetnoot(*)
D. I. bl. 547.
voetnoot(*)
De meeste onzijdige werkwoorden nemen hebben aan.
voetnoot(*)
Het spreekt van zelf, dat alle onzijdige werkwoorden, welken als wederkeerige gebruikt worden, in de vervoeging, het hulpwoord hebben aannemen, dewijl het wederkeerige voornaamwoord, daarbij, als lijdend voorgesteld wordt: ik heb mij moede gegaan, gereden, geloopen - hij heeft zich halfdood gevallen enz.
margenoot+
Wederkeerige werkwoorden.
margenoot+
Wijzen der werkwoorden.
voetnoot(*)
Verwer beweert, naar mijn inzien, te regt, (Idea ling. belgic. p. 36, 37.) dat de onbepaalde wijs de wortel is, waaruit alle de tijden der werkwoorden moeten afgeleid worden. Adelung beschouwt (even als Moonen) den tweeden persoon van het enkelv. der gebiedende wijs, als den wortel der werkwoorden. Lohrgeb. I B. s. 768.
margenoot+
Tijden der werkwoorden.
voetnoot(*)
Ten Kate, D. I, bl. 329. Adelung umständliches Lehrgebäude, u.s.f. I. B. s. 760.
voetnoot(*)
Ten aanzien van het gebruik des tegenwoordigen tijds, kan men aanmerken, dat dezelve dikwijls in de plaats van den toekomenden tijd gebezigd wordt. Veelligt ontstaat dit hieruit, dat beide deze tijden, in de kindschheid der taal, niet van elkander onderscheiden werden. Zoo zegt men, b.v. ik kom, na eenige dagen, terug: wat doet gij morgen? enz. voor ik zal, na eenige dagen, terugkomen: wat zult gij morgen doen? enz.
margenoot+
Hulpwoorden.
margenoot+
Hebben.

margenoot+
Zullen.

margenoot+
Worden.

margenoot+
Zijn.

margenoot+
Gelijkvloeijend werkwoord.

margenoot+
Ongelijkvloeijend werkwoord.

margenoot+
Zamengestelde werkwoorden.

voetnoot(*)
Zie boven, bl. 140.
margenoot+
Als bijvoeglijke naamwoorden gebruikt.
margenoot+
Als bijwoorden gebruikt.
margenoot+
Trappen van vergrooeing.

voetnoot(*)
Bl. 108.
voetnoot(**)
Bl. 176.
margenoot+
Een bijwoord bestaat, eigenlijk, slechts uit een woord.
margenoot+
Trappen van vergrooting.

margenoot+
Welke naamvallen zij beheerschen.
voetnoot(*)
Proeve D. III, bl. 160.
voetnoot(*)
Huijdec. Pr. D. III, bl. 161, in de aanteekeningen.
voetnoot(*)
Reizii Belga Graeciss. p. 415.
voetnoot(*)
Zonder komt bij de Ouden ook met eenen eersten naamval voor, doch zeer zeldzaam. Melis Stoke heeft slechts eenmaal zoo geschreven; (misschien bij vergissing) want anders gebruikte hij zonder altijd met den vierden naamval. Melis Stoke Rijmkronijk, door B. Huijdecoper, D. II, bl. 542.
voetnoot(*)
Maandel. Bijdr. D. II, p. 589.
voetnoot(**)
Hart was eertijds vrouwlijk.
voetnoot(*)
Bl. 170, env.

margenoot+
Aard der tusschenwerpselen.
margenoot+
Verdeeling derzelven.
margenoot+
Uitdrukkingen van inwendige gewaarwordingen.
margenoot+
Van uitwendige gewaarwordingen.
voetnoot(*)
Uit velen dezer tusschenwerpselen zijn zelfstandige naamwoorden en werkwoorden ontstaan, b.v. bons! tusschenwerpsel, een bons zelfstandig naamwoord, bonzen werkwoord: - krak! tusschenwerpsel, een krak zelfstandig naamw., kraken werkw. enz.
margenoot+
Bewoordingen als tusschenwerpsels gebruikt.
margenoot+
Sommigen hebben naamvallen bij zich, maar beheerschen die eigenlijk niet.

voetnoot(*)
Jaarlijksche Vergadering, den 11en van Hooimaand, 1775.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken