Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D (1799-1801)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
Afbeelding van Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, DToon afbeelding van titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.09 MB)

Scans (456.28 MB)

ebook (5.81 MB)

XML (2.64 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D

(1799-1801)–P. Weiland–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

[Bijten]

BIJTEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik beet, heb gebeten. Met de tanden drukken, of kwetsen: de hond heeft hem gebeten. Uit onwetendheid, wordt dit woord ook ten aanzien van dieren gebruikt, die eigenlijk door steken verwonden: de vlooijen hebben mij geweldig gebeten. Met de tanden klein maken: ik kan dat brood niet bijten. Figuurlijk, en in den gemeenen spreektrant, voor eten: niets te bijten noch te breken hebben, aan de noodzaaklijkste behoeften gebrek hebben. Meestal wordt bijten met de voorzetsels in, op, naar enz. gebezigd: de hond beet mij in mijne hand, in mijn been. In eenen zuren appel bijten, figuurlijk, zich tot eene moeilijke, of onaangename zaak bepalen. De rook bijt mij in de oogen. Figuurl., iemand iets in het oor bijten, met den mond digt aan het oor tot iemand spreken, om door anderen niet verstaan te worden. Op de tanden bijten, van gramschap, spijt, enz. zich op de lippen bijten, om het lagchen tegentegaan. De peper bijt mij op de tong. - Naar iemand bijten, hem willen bijten. Van zich bijten, ook in den gemeenen spreektrant, voor: zich met geweld verweren. Eene onaangename gewaarwording veroorzaken, zoo ten aanzien van het

[pagina 411]
[p. 411]

ligchaam, als van het gemoed, in welke beteekenis het deelw. bijtende voornaamlijk gebezigd wordt: een bijtend vocht - eene bijtende scherts. Jonctys bezigt het woord bijtrijm, voor een hekeldicht.

Van hier bijtachtig, dat geern en dikwijls bijt - bijter (vr. bijtster), iemand, die bijt; ook, in den gemeenen spreektrant, en ten aanzien van kleine kinderen, voor eenen tand: hij heeft al twee bijters, of bijtertjes.

Bijten, hoogd. beiszen, bij Ottfrid. bizen, bij Notk. pizzen en peizen, deen. bide, angels. bitan, ijsl. bijta, eng. to bite, beteekende, oul., niet alleen bijten en eten, maar ook met iets, dat scherp, of spits is, kwetsen, verwonden: mit bizenten suerton, met bijtende (scherpe) zwaarden. Ottfrid.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken