Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L (1802-1803)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
Afbeelding van Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-LToon afbeelding van titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.22 MB)

Scans (454.45 MB)

ebook (5.62 MB)

XML (2.73 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L

(1802-1803)–P. Weiland–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

[Hand]

HAND, z.n., vr., der, of van de hand; meerv. handen. Dat lid aan het menschlijke ligchaam, dat aan het uiterste des arms geplaatst is, om te grijpen, te houden, enz. Met de hant daar voorbij te leiden. Hoogvl. De regterhand - de slinkerhand. Met de handen tasten. Eene lamme - eene verstuikte hand. Wat komt, in het daaglijksche leven, meer te pas, dan dit nuttige lid? Daarom gebruikt men dit woord ook, om verscheidene denkbeelden uittedrukken. Gewapenderhand op den vijand los gaan, met den degen in de vuist. Ik eerbiedig geene bevelen, zoo zij niet van hooger hand komen, van de regering. Hij heeft altijd de hoogerhand gekozen, de regtere zijde. De hand aan iemand houden, voor iemand zorgen. Wij moeten de hand er mede ligten, wij behooren het goedkooper te geven; ook: wij moeten in de zaak wat toegeven. De burgerij sloeg de handen in een, stond elkander met raad en daad bij. De koning hield zijnen gunsteling de handen boven het hoofd, beschermde hem. De handen slap laten hangen, moedeloos worden. Houd

[pagina 235]
[p. 235]

uwe handen te huis, wees voorzigtig, geef niet, laat u met de zaak niet in, enz. Hij kan zijne handen niet te huis houden, als hij wat kapen kan, laat hij het niet. Ik heb mijne handen vol, ik ben met bezigheden overkropt. Nu had de vijand de handen ruim, in zijn plan belemmerde hem niemand. De handen aan den arbeid slaan, met nadruk denzelven beginnen. Iemand op de handen passen, zien, hem naauwkeurig nagaan. De laatste hand aan het werk leggen, hetzelve voleindigen. Ik wasch er mijne handen van af, ik neem dat niet voor mijne rekening. In die onderneming heeft zeker een ander de hand, hij werkt er bedekt onder. De handen uit de mouw steken, vlijtig beginnen te werken. Handen aan het lijf hebben, voor eenen zwaren arbeid berekend zijn. Toen werden Filippus handen gebonden, men bragt hem in de engte. Nu wil ik er geene hand meer aan zetten, ik laat mijne goede poging, voords, achter. Hij wil er geene hand of vinger om verroeren, de minste poging niet om doen. Twee handen op eenen buik, zij beiden zijn het in alles eens. Ledige handen weten geen werk. Van de hand in den tand, zoo gewonnen, zoo geronnen. Wijders, door verscheidene voorzetsels aantenemen, is dit woord, in de volgende spreekwijzen, gebruikelijk. De zonde aan de hand houden, dezelve niet geheel verlaten. Iemand eene gelegenheid aan de hand geven, bezorgen. Hij sloeg het paard, dat aan de hand liep, dat aan de linkere zijde van het rijtuig was: van hier het bijv. naamwoord: het aandehandsche paard, in het gemeene leven. Aan de winnende hand zijn, beginnen te winnen. De zieke is aan de betere hand, begint te herstellen. Ik heb nog eenig geld achter de hand, ik heb iets gespaard. Iemand bij de hand vatten. Een werk bij der hand nemen, aanvangen. Mijn vriend was nog niet bij de hand, nog ongekleed. - Boven 's hands. - Die koe viel zeer in de hand, zij was zwaarder, dan men gedacht had. Ik nam de papieren, zoo als zij mij in de hand vielen, ik zocht ze niet uit. Hare dogter komt haar reeds in de hand, kan haar al iets helpen. - Dat boek is in vele handen, wordt veel gelezen. - Met de handen over elkander zitten, ledig zijn. - Hij wist haar bijzonder naar de hand te gaan, zich naar haar te voegen. Iemand aan de hand gaan, believen: zij kwam er wel, maer om vrou Juno aen de hant te gaen. Vond. Bij tijts haer aen de hand te gaen. Hooft. Ie-

[pagina 236]
[p. 236]

mand naar zijne hand wennen, zetten. Dat is een kolfje naar zijne hand, wind op zijne molen. - Ik heb het hem, onder 's hands, gezegd, in vertrouwen. Hij heeft eene netelige zaak onder handen. Het werk is onder de hand uitgedegen. Ik zal dien knaap eens onder handen nemen, hem te regt stellen. Hij is nog al onder 's heelmeesters handen. - Iemand geld op hand geven; bij den krijgsdienst gebruikelijk. Iemand iets in handen geven aan deszelfs behandeling aanbevelen. De oproerigen hadden de wacht op hunne hand, in hun belang. Ik heb een glaasje op mijne eigene hand, ik drink iets bijzonders. Op zijne eigene hand, op eigen gezag, iets doen. Het werk loopt mij over de hand, ik heb het al te drok. De onlusten namen hand over hand toe, vermeerderden gaandeweg. - Te hands, verouderd woord, voor nu; waarvoor wij thands bezigen. - Iemand eenen brief ter hand stellen, overhandigen. Dat staat u wel ter hand. - Ik heb mijn huis uit de hand verkocht, niet bij openlijke veiling. Vleesch uit de hand verkoopen, niet bij het gewigt. Dat valt uit de hand, het voldoet niet aan de verwachting. Ik heb het uit de eerste hand, zegt men van de beste koopwaren. - Ik weet het van goeder hand, van iemand, op wien ik aankan. Een paard, dat van de hand, aan de regtere zijde, loopt, een vandehandsch paard. Iemand van de hand wijzen, hem een verzoek weigeren. Deze geschiedenis is van hand tot hand overgeleverd, van geslacht tot geslacht. - Daar is nog koren genoeg voorhanden. Ik zit voor de hand; eene spreekwijs in het spel: ik moet eerst. Ik zal het voor 's hands, ook voor de hand, maar doen, ik zal er maar eerst mede beginnen. Gij moet het voor de hand opnemen, niet uitkiezen. Iemand de hand vullen, ook overdr., voor tevredestellen, paaijen. Figuurlijk heeft hand, nog, verscheidene beteekenissen, als die van schrift: hij schrijft eene meesterlijke hand. Eene verteekening, een schuldbriefje: nadat hij mij betaald had, scheurde ik de hand in stukken. Een onderschrift van den eigenen naam: hij toonde mij eene valsche hand. Zijde, kant: de linkerhand opslaan - omgaan. Hulp: de hand leenen. Bezoeking door God: zwijg toch! het is Gods hand. Magt, vermogen: het staat niet altijd in uwe hand, uw ongeluk voortekomen. Geweld: onverhoeds verviel hij onder roovers handen. Hetgene door de hand gemaakt is, als breiwerk, enz.: zij breit

[pagina 237]
[p. 237]

eene losse hand. Dat naar eene hand gelijkt: de hand eens aaps - eens ankers. Eene ijzeren hand, een haak. Zoo heet een wegwijzer op de wegen, en een staak bij bruggen, wanneer de mast eens schips naar beneden moet, insgelijks eene hand. Eindelijk wordt, in den verhevenen stijl, hand voor den geheelen persoon genomen: ontziet de dood bet een geschep[...]erde hant, dan een vereelte van arbeit. Hooft. Verkleinw. handje: ergens een handje van hebben, iets doorgaands gewoon zijn, waarvoor men oul. zeide ligte hand: daer sal hi af hebben een lichte hant. Van Ghist. Van hier het onpers. werkw. handen, het handde, heeft gehand; in den dagelijkschen spreektrant gebruikelijk, voor, ter hand staan: dat handt mij niet. Voords: handig, handigheid. Zamenstell.: handboei, handboekje, handboog, handboom, handbreed, handbreedte, handdadig, handdoek, handenloos, handeuvel, handgaauw, handgebaar, handgeklap, handgeld, handgemeen, handgetrouw, bij Moonen, voor verbonden bij handtasting, handgift, handgreep, handhouden, handhouding, handlanger, handmolen, handopening, handpaard, handschoen, handschrift, handtasting, handvatsel, handverdraai, handwater, handwerk, handwerksman, handzaag, handzaam, enz. Handdwaal was oul. in gebruik voor handdoek. Zie dwaal.

Hand, hoogd. Hand, Ulphil. handus, Kero hant, Otfrid. hant, neders. hand, eng. hand, deen. hand, zw. hand, bij de krimsche Tartaren handa. Het lat. hendo, prehendo, heeft er eenige overeenkomst mede. Wachter en Frisch gissen, dat het van het werkw. haben, hebben, vasthouden, afkomt, dat oudtijds, bij sommigen, han werd uitgesproken, gelijk de Landfriezen zeer daarbij komen. Zoodat hand eigenlijk dat lid des ligchaams is, waarmede men iets grijpt en heeft.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken