Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L (1802-1803)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
Afbeelding van Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-LToon afbeelding van titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.22 MB)

Scans (454.45 MB)

ebook (5.62 MB)

XML (2.73 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L

(1802-1803)–P. Weiland–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

[Kind]

KIND, z.n., o., des kinds, of van het kind; meerv. kinders, kinderen. Verkleinw. kindje (oudt. kindeken). Een mensch, zoo ver hij, door ligchamelijke voordteling, zijn wezen van anderen ontvangen heeft, zonder opzigt op zijn geslacht, dat, door de woorden zoon en dogter, nader bestemd wordt. Vooreerst, met betrekking op hen, van welken men zijn wezen en bestaan ontleent; en wel, in den bepaaldsten zin, met opzigt op beide ouders: geene kinderen hebben. Zij kregen zes kinderen bij elkander. De vader teelt kinderen, de moeder baart kinderen. Zusterskinderen, broêrskinderen, kinderen, welker moeders of vaders elkanders zusters of broeders zijn. Wijders, met opzigt op stamvaders, of voorouders: de kinderen van Israël. In zoover alle redelijke schepselen hun aanwezen aan een Opperwezen verschuldigd zijn, heten zij kinderen van eenen algemeenen Vader. Oneigenlijk, ten opzigt der geboorteplaats: zij zijn landskinderen, in hetzelfde land geboren; - der onderhouding, opvoeding, bezorging, opzigt: iemand tot zijn kind aannemen. Een gelukskind. Een stadskind, stedekind, die, wegens verkwisting, onder stads opzigt wordt gesteld. Aalmoezenierskind, kostkind, minnekind, enz.; - der onderrigting: zij heeft, breikinderen. Voords: naaikind, schoolkind, enz; - der liefde: mijne kinderen! wacht u voor het kwade; - der nieuwe gezindheid, door de kragt van den godsdienst: de

[pagina 493]
[p. 493]

aanneming tot kinderen, in den bijbelstijl; - der naauwe betrekking op iets; meest in den stijl der Schrift: een kind des duivels, der hel, des doods, des toorns, der zonde, der wereld, enz. Hierheen behoort de uitdrukking: een kind van weelde. Eindelijk, ten opzigt van voordbrenging: zoo noemt men een boek, een papieren kind. Zoo heten Dichters hunne werken, kinderen hunner hersenen. Ware blijdschap is het kind van bedaerde gedagten. Overz. v. Herv. Ten tweede, in betrekking op de voordbrenging alleen, wanneer dit woord aanduidt den mensch, van zijne ontvangenis tot aan de geboorte, en onmiddellijk na dezelve: een kind onder het hart dragen. Zwanger van een kind zijn. Van kinde groot zijn. Hooft. Zij is met kind, lage spreekwijs, gelijk de volgende: met kind maken. Een kind te vondeling leggen. Zij beviel van een dood kind. Ten derde, in betrekking op den ouderdom, wanneer menschen, van de geboorte tot aan het tiende jaar, kinderen genoemd worden: nu wordt de man een kind. Zoo eigenzinnig als een kind. In den Bijb. van het jaar 1477 wordt het jong eens diers ook kind genoemd. De Schrijvers der middeleeuwen geven dikwijls den naam van kind, lat. puer, fr. enfant, enz. aan minderjarige Vorsten: die heere van streene ende dat Kijnt van Putte. Privil. v. Dordr. Van kindsbeen af. In den Bijbel heten onervarene Kristenen kinderen. Oul. was het meerv. ook kinder: en had gheen kinder ghewonnen. Bijb. 1477. Ook kinden. Van hier kinderachtig, kinderachtigheid, kinderlijk, kindsch, kindschap, kindschheid. Zamenst.: kinderbed, (kinderbedvrouw, voor kraamvrouw, bij Kil.) kinderbel, kinderbier, (kindelbier in Gron.) kinderdoop, kindergeld, kindergoed, kinderhuis, kinderhuisraad, kinderjaren, kinderkamer, kinderkost, kinderluren, kinderloos, kinderloosheid, kindermaal, kindermeester, kindermeid, kindermoord, kindermoorder, kindermuts, kinderpap, kinderpokjes, kinderpop, kinderpraat, kinderrijk, die veel kinderen heeft, kinderschoenen, (zijne kinderschoenen uittrekken, afleggen, uit zijne kindschheid gaan) kinderschool, kinderspel, kinderspreukje (bij Oud.), kindertucht, kindervraag, kinderwerk, kinderzalig, vruchtbaar in kinderen, kinderzaligheid. Hooft.

Kind, reeds bij Isidor. chindk, Ker. chind, Wil-

[pagina 494]
[p. 494]

ler. kint, Otfrid. kind, hoogd. kind, neders. kind, oudfriesch kin, kinne, knia, kni, op sommige plaatsen van Noordh. kiin, angels. cild, eng. child. Het is zeer waarschijnelijk, dat het een verled. deelw. is van het oude kinnen, telen: ik kinde, heb gekind. Bij Ulphil. is dit keinan, angels. cennan, gr. γενναν, lat. gignere, oudt. genere, waarvan de verled. tijd genui, en genus, gens, enz. Van hier ons woord kunne en het eng. kind, een geslacht.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken