Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L (1802-1803)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
Afbeelding van Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-LToon afbeelding van titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.22 MB)

Scans (454.45 MB)

ebook (5.62 MB)

XML (2.73 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L

(1802-1803)–P. Weiland–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

[Kroon]

KROON, z.n., vr., der, of van de kroon; meerv. kroonen. Een kreits, kring. In het bijzonder de bovenste uitstaande rand van een ding; gelijk blijkt uit de zamenstell. kroonlijst, kroonwerk. Voornamelijk heeft eene soort van hoofdsieraad, reeds van oude tijden, den naam van kroon gedragen, zijnde een band of krans, tot een teeken van voortreffelijkheid, eer en waardigheid. De Goden der Ouden werden met kroonen van allerlei loof vertoond. Priesters hadden eene kroon, onder het offeren. In de oude wedspelen dong men naar de kroon, als eenen prijs. Van hier heet, in de overz. van den Byb., de loon van den geestelijken strijd eene kroon der regtvaardigheid. Fig. beteekent het, daarom, eer, roem, luister: zeergewenschte broeders, mijne blijdtschap ende croone! Bybelv. De kroon der heerlijkheid. Hierheen behooren de spreekwijzen: de kroon spannen, boven anderen uitsteken. Iemand eene kroon opzetten, hem tot eer verstrekken, hem luister bijzetten, hem prijzen. Iemand de kroon van het hoofd stelen, hem schandvlekken, hem eene blijvende schande aandoen. Dat uitmunt onder meerderen van zijne soort: hij is de kroon van zijn geslacht. In den allerbepaaldsten zin is het woord eene benoeming van het hoofdsieraad van Vorsten, als van Keizers, Koningen, Pausen: de Vorst verscheen met eene gouden kroon, schitterende van edelgesteente. Vond. bezigt dit woord in eenen zeer ruimen zin: een kroon van goude glanssen. - En vlecht een glorikroon van straalen om zijn hairen. Oneig., de waardigheid van zulk eenen

[pagina 621]
[p. 621]

Vorst, met de daarmede gepaard gaande magt en heerschappij: gij zult de kroon beerven. Hoogvl. Aertsvijanden van zijne kroon. Moonen. Tot de kroon komen. Hierheen behoort de spreekwijs: naar de kroon steken, des konings heerschappij lagen leggen. Wijders, in het algemeen, naar iemands eer staan, hem den roem betwisten: wie Flakkus lier wil steecken naar de kroon. Vond. Haer zuster durft haer steken naer de kroon. Anslo. Het ligchaam van den staat, het koningrijk: die goederen zijn aan de kroon van Engeland vervallen. Eene zilveren en gouden munt: eene fransche kroon. Zonder twijfel, om het gekroonde borstbeeld, dat daarop gestempeld staat. Voords worden vele dingen, om de gelijkheid, kroonen genoemd. De uitgebreidde takken van eenen boom: geen kleene stam kan een groote kroon dragen. Hooft. De schanddoornen, om des Heilands hoofd gevlochten: zoo veel wonden als prickels aan die kroon. De Decker. Een koperen bol met uitstekende armen, waarop kaarsen branden; ook van kristal enz. gemaakt: de kroonen in eene kerk opsteken. Eene glazen, kristallen kroon. Een werktuig, om garen optewinden: het garen van de kroon nemen. De horens van een beest, hert enz: het hert heeft zijne kroon afgestooten. Verkleinw. kroontje: het kroontje van het oog, het wit. Zamenstell. gloriekroon, kerkkroon, lauwerkroon, martelkroon, muurkroon, die, oudtijds, gegeven werd aan hem, die den muur eener belegerde stad, voor anderen, beklom, rijkskroon. - Kroonengoud, zekere goudsoort, kroonlijst, kroonprins, kroonrad, zeker rad in een uurwerk, kroonras, eene soort van fijn saai, kroontjeskruid, kroonwerk, enz.

Het is zeer waarschijnelijk, dat wij dit woord uit het lat. Corona, fr. couronne, ontleend hebben, schoon de harde oo, in kroon, kroonen, volgens Kil. en de maaslandsche uitspraak, met het gr. ϰορωνίς, summitas, vel apex alicujus rei, overeenkomt. Behalve dit, behoort het tot de woorden krans en rond, en drukt, eenigzins het denkbeeld van rondheid uit. In het wallis. is crwnn, cren, en in het ijsl. cruin rond. In het hebr. heet קֶרֶו een horen, een krans, eene kroon, eer, luister.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken