Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O (1804-1806)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
Afbeelding van Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. OToon afbeelding van titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.27 MB)

Scans (450.26 MB)

ebook (6.02 MB)

XML (2.77 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O

(1804-1806)–P. Weiland–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

[Naam]

NAAM, z.n., m., des naams, of van den naam; meerv. namen. Een woord, of eene uitdrukking, die zulke kenmerken van een ding behelst, waaraan het, in alle gevallen, kan onderscheiden worden. In den allerruimsten zin, neemt men, somwijlen, ieder woord, iedere uitdrukking, zoover, daardoor, het onderscheidende kenmerk van een ding aangeduid wordt, eenen naam. Zoo spreekt men van zelfstandige en bijvoegelijke namen. In engeren zin beteekent het het geslacht van een ding. Dus zijn de woorden mensch, hout, dier enz. algemeene namen, omdat zij gansche geslachten benoemen. - Die handelwijs verdient den naam van edelmoedigheid niet. Hij is den naam van mensch waardig, die enz. In den bepaaldsten zin, is het een woord, of eene uitdrukking, waardoor het eene ding van het andere onderscheiden wordt: Groningen, Lodewijk, Broekhuizen enz. zijn zulke namen, en wel eigennamen. Wat naam heeft dat kind. Ik heb mijnen naam er ondergezet. Men hoort onder dat gejuich den naam. Hoogvl. Zij gaven het maar eenen naam, zij bewimpelden het stuk. Het kind bij zijnen regten naam noemen, eene zaak niet verhelen. Iemand bij name roepen. Bijname, voornamelijk: bij name zijn die te beschuldigen, die enz. Hierheen behooren bijnaam, voornaam, toenaam, doopnaam. Figurelijk, een voorwendsel: iemand, onder den naam van vriendschp, bedriegen. Vervanging van iemands plaats, last, bevel: waarschouw hem, uit mijnen naam. Ik ben gekomen in den name mijns Vaders. Bybelv. Ik bid u in Gods naam. Trouw, eerlijkheid, geloof: iets borgen op eens anders naam. Goederen op mijnen naam ontbieden. In den bijbelstijl heet in iemands naam, in vertrouwen op deszelfs belofte; ook in gemeenschap van dien persoon, onder openbare belijdenis van denzelven.

[pagina 178]
[p. 178]

Naspraak: ik wil den naam niet hebben, dat ik het u gezegd heb. Het oordeel van anderen over onze burgerlijke en zedenlijke gesteldheid; in eenen goeden zin:

 
Gij schenkt hem eenen naem.
 
Uw glori past op broeder Febus vedel. Poot.

Een man van naam. Daardoor kreeg hij eenen heerlijken naam. Die hem vereere en zijn' onsterffelijken naem. Poot. Om zijnen naam door loffelijke ondernemingen aan d'onsterflijkheid toe te wijden. Bogaart. Eenen grooten naam nalaten. Zijnen naam verdedigen. Iemands goeden naam krenken. In eenen kwaden zin: iemand eenen kwaden - slechten naam geven. Een volk, eene natie: hij is een vijand van den Franschen naam. In den bijbelschen stijl, beteekent het ook nakomelingen: zijnen broeder eenen name te verwecken in Israël. In dien stijl, beduidt het ook eenen persoon, in het bijzonder God. Oude schrijvers van de twaalfde en volgende eeuwen gebruiken het, vaak, in dezen zin, wanneer zij van drie namen in de Godheid spreken. Van hier namelijk. Zamenstell.: naambuiging, naamdag, feestdag van den heilig, naar welken men zijnen doopnaam heeft, naamdicht, welks regels, met eene der letters van iemands naam, in orde geplaatst, beginnen, naamdichter, naamkristen, naamletterkeer, naamlijst, nameloos, naamroof, naamroofster, naamroover, naamruchtig, bij Oud: naamruchtige stadverdelgers, naamval, naamwoord, naamziek, enz.

Naam, bij Ulphil. namo, bij Ker. en Isidor nemi, Willer. namo, hoogd. nahme, neders. name, angels. noman, nama, eng. name, zw. nama, finl. nimi, ierl. nimb, wallach. neme, alban, nam, pers. nam, malabar. namam. Het komt, met het gr. ονομα, lat. nomen, ital. nome, fr. nom, uit eene bron, waaruit ook ons noemen en vernemen, hooren, ontstaan zijn. Het hebr. נאﬦ heeft er zeer vele overeenkomst mede.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken