Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Boy (1930)

Informatie terzijde

Titelpagina van Boy
Afbeelding van BoyToon afbeelding van titelpagina van Boy

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.75 MB)

Scans (10.97 MB)

XML (0.24 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Boy

(1930)–Henri van Wermeskerken–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 160]
[p. 160]

XXIX

HET was voorjaar in het Napolitaansche land, en in de lauwe atmosfeer scheen het vol zomer. Er was geur in de lucht van oranjebloesems en acacia's.

De hemel was blauw als de zee. De wind was zuid en zoel en fluisterde over het terras van het hotel.

Als een boog van marmer sprong de witte villa-rij van Kaap Possilipo ver uit in de zee. Boy zag neer op zijn moeder, die aan zijn schouder rustte.

 

‘Ik voel me gelukkig, mijn jongen. Tenminste, ik geloof, dat dit geluk is. Het is alles zoo mooi en zacht om en in me. Is dat geluk, Boy...’

Hij glimlachte in haar oogen, en kuste stil haar ingevallen gelaat.

En hij zag, dat de dagen, die zij hier reeds toefden, nog niet verzacht hadden den moeden trek om haar mond, nog niet verhelderd hadden de blik van weemoed en zwaarmoedigheid, die dreef in haar oogen. En hij kuste haar voorhoofd als een aanbidder, zacht. Toen vroeg ze plots...

‘Boy, zie je iets aan me?’

‘Of ik iets aan je zie, hoe bedoel je?’

Zijn blik ging over haar moe gelaat, dat strak scheen te staan.

‘Boy... mijn jongen, zie je heusch niets aan me?’

‘Heusch niet, moedertje!’

‘Word ik niet oud?’

‘Oud? Jij wordt nooit oud!’

‘Geloof je, dat ik nooit oud word? Nooit? Ik voel me

[pagina 161]
[p. 161]

oud, Boy..., ik voel me zoo moe. En mijn handen beven. Zie je ze beven...?’

Ze strekte haar vingers naar hem uit. Ze trilden nerveus.

‘Ik voel soms of ik geestelijk murw geslagen ben..., ik vergeet soms 's middags - wat ik's morgens deed. Nu ook weer. Waar waren we toch vanmorgen? Is dat ouderdom?’

‘We zijn naar Sancta Martino gereden..., weet je toch nog wel!’

‘O ja, ja, ik weet het nog, die Belvèdère. Mooi was het daar, Boy... Kleine jongens, die naast het rijtuig liepen om een soldi... wat hadden ze stoffige gezichtjes. Dat ze niet moe werden, die jongens...’

‘Ik geloof, dat ze nooit moe worden!’

‘Nee, die worden niet moe... ze zijn jong. Ik alleen ben moe van het leven. Wat zijn er stormen over ons gegaan, mijn jongen. En er zullen er nog meer komen... ik voel het. Ik ben oud, en als je oud bent... kan je voorzien, dan kan je leed vóórzien.’

‘Och moeder, je bent niet oud, ik vind je soms zoo heel erg jong, veel te jong om mijn moeder te zijn!’

‘Nee, er komt smart... het komt, ik ben zoo bang... mag ik mijn hoofd aan je schouder leggen?’

Het was of haar blik verdofte, haar lippen beefden nu nog meer, en vreemd zagen haar oogen uit, als waren die nu te moe zelfs om te schreien.

‘Wat zou vader nu doen, Boy? Je hebt een brief van hem gekregen. Van morgen was er een... nee, ik wil hem niet lezen, ik wil niets van hem zien. Ik wou

[pagina 162]
[p. 162]

alleen maar weten. Soms denk ik aan hem...’

‘Denk je aan hem?’

‘Ja soms... Hij had ook veel goeds. En het slechte vergeet je.

‘Ja, heel veel goeds.’

‘Ik heb hem ééns zeer lief gehad, daar denk ik nog wel eens aan. Vreemd toch, dat in het leven alles vergaat, de groote liefde ook.’

Als een kind klaagde zij.

‘Ik herinner graag. Toen ik een meisje was, was ik heel gelukkig, en ik dacht ook het leven enkel geluk. Ik had nooit gedacht... dat het zóó zou zijn. Ja, ik heb je vader eenmaal onnoemelijk lief gehad.’

‘Ben je dan nu niet gelukkig, moedertje?’

‘Als jij bij me bent wel. Als je weg bent, is het vreeselijk. Ja, leed is zwaar te dragen, en altijd komt wéér leed, het eene na het andere, voor menschen is altijd leed, dat hoort er zoo bij. Waarom schrijft Robbie nooit... denkt hij slecht van me?’

‘Waarom zou hij slecht van je denken, moeder?’

‘Waarom...?’

Het klonk bang...

‘Ja waarom...?’

‘Zijn vader stookt hem misschien op, Boy.’

‘Och nee, dat doet hij niet.’

‘Ja wel, ja wel, hij stookt hem op, zooals bij jou over Vanderzee. Hoe vond jij... Vanderzee, hij was een goeie, edele man, ik heb veel van hem gehouden.’ Boy zweeg.

‘Als vriend. Hij is in New-York, wat is hij ver, hè?

[pagina 163]
[p. 163]

Heel ver. Hij schrijft nog wel, het gaat hem goed. Hij zal naam maken, hij heeft veel vreugde gebracht in mijn leven. Ja, veel vreugde. Het wordt koud, Boy ik dacht dat het hier altijd warm zou zijn. Trek mijn mantel wat om me... de zon zal zóó ondergaan, daar achter Possilipo...’

‘Ja, nog enkele minuten maar.’

‘Alles gaat onder, Boy, alles zal eenmaal onder gaan. De zee, de bergen, de luchten, de sterren... En wij. De menschen, de liefde, het leed. Alles gaat eenmaal onder. Jij later dan ik. Ik zal wel gauw gaan. Ik ben ziek.’

‘Liefste...’

‘Nee, je hoeft me geen moed in te spreken... ik weet beter... de dokter wil het niet zeggen of weet het niet maar ik weet het, wat heeft hij vandaag gezegd...?’

‘Zenuwen, moeder... doorgaan met koude omslagen afleiding, wandelen.’

Truus glimlachte medelijdend: ‘Och, die Italiaansche dokters! Nee, hij weet het niet, kijk, daar gaat de zon. Ik ben altijd bedroefd, Boy als de zon weg gaat. Dan is het of er iets goddelijks van je weg gaat. Iets wat God ons gaf, een mooie gave. Nu komt de nacht. De nacht komt toch altijd over alles wat eenmaal in zonlicht mooi was.

‘Maar morgen komt weer de dag!’

‘Ja, maar nu is de nacht. Zie je de schaduwen dalen. Ik ben bang 's nachts. Wij moeten andere kamers vragen, met een tusschendeur. Ik wil je vlak bij me weten. Ik ben soms heel bang alleen. Dan zou ik je

[pagina 164]
[p. 164]

willen roepen.’

Ze drong zich dichter tegen hem... huiverend.

Een straatzanger zong met melancholische stem onder het terras zijn ‘Sancta Lucia’.

Ze luisterde met gesloten oogen...

‘Laat het hem nog eens zingen?’

Boy wierp hem een zilverstukje toe...

‘Encore... encore...!’

 

De stem klonk in schreiende weemoed over het terras. De golven der Middellandsche Zee bruisten luid tegen de kaden. De westerhemel kaatste rosen gloed, wierp zachte tinten over Truus' wangen en geloken oogen. Ergens op de heuvelen was vuurwerk ter eere van de ‘Duce’.

Haar lippen hingen moede open en bijna te snel hijgde haar borst.

 

Capri sliep als donker zeemonster in de golven.

Om den Vesuvius begon schemer te gloren van vlammende lava.

Een enkele ster fonkelde eenzaam.

De maan, rood en heel groot, gleed over de heuvelen.

 

Ze zag er naar.

En herinnerde.

Uit de danszaal klonk een weeke Tango.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken