Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Boy (1930)

Informatie terzijde

Titelpagina van Boy
Afbeelding van BoyToon afbeelding van titelpagina van Boy

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.75 MB)

Scans (10.97 MB)

XML (0.24 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Boy

(1930)–Henri van Wermeskerken–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 165]
[p. 165]

XXX

ZE reden naar de Sulfatore.

Truus had geen taxi willen nemen.

‘Liever weer een rijtuigje, als eenmaal. Wat is dat lang geleden.’

Langzaam steeg het wagentje tegen de hellingen van Possilipo.

Het was nog vroeg in den morgen, maar de zon had reeds drukkende kracht.

Gloed sloeg langs de rotsmuren neer op den grindweg.

De weg steeg steeds, en loom was de atmosfeer.

Aan de uiterste punt der kaap gekomen, was er plotseling even een zeewind.

En waar Napels achter hen bleef, in loomheid van gloed, was hier eensklaps op de hoogten álles zuiveren aether en weer jonge lenteweelde.

De oude koetsier liet zijn wagen een oogenblik stil staan en wees neer in het dal, dat schitterde in harde kleuren van zuider landschap.

Als een vlak van paars en blauw, sprong de zee in het groen van olijf bosschen, waartusschen heel kleine, witte stadjes.

Eén grooter...

Pozzuoli.

Het eiland Ischia trilde weg in de blauwe omhelzing van zee en hemel.

‘Lady... dáár is de Sulfatore, ver nog. Two hours, lady, en rechts daar achter de heuvelen, de trappen di San Germano. Heete zwaveldampen, dat moet u ook zien. Demain. Dáár in die vlakte, het vroegere

[pagina 166]
[p. 166]

meer van Agnano, is ook de Grotto del Cane, héél bezienswaardig. Op den bodem is koolzuurgas. Caesar Nero verstikte zijn slaven... Even in het gas gehouden... en dood... Pour s'amuser... Zeer bezienswaardig... Demain... Demain zal ik u er heen rijden.’

Truus zat uit te staren naar het land en diep in zijn vreemd verleden.

‘Morgen gaan wij naar den Vesuvius en Pompeï,’ zei Boy.

‘Ik zal u er óók brengen.’

‘Nee, we gaan met de American Express.’

De koetsier was beleedigd en gaf nijdig zijn paard, een striem over den rug.

‘Overmorgen zal ik u weer rijden, ik sta altijd voor het Hotel... No. 344. You see, here... voyez 344...’ Hij wees op zijn lantaarns.

Met zijn Napolitaansche brutaliteit bestelde hij zich zijn reizigers zelf.

 

Het was middag, toen zij bij den Sulfatore kwamen. Ze wandelden rond den uitgewerkten krater, waarvan de bodem nog gloed was en waaruit hier en daar zwaveldampen opstegen.

De stralen van zon vielen neer in drukkende hitte. Geen windje was er nu tusschen de bergen. De boomen òm den krater lieten zwaar hun grijze twijgen hangen.

Zwaar rustte Truus op Boy's arm. Te moe om te spreken.

[pagina 167]
[p. 167]

De lucht was blauw en leeg en hard.

 

Toen zij terugreden, legde ze haar hoofd op zijn schouder. Stil klaagde zij over de drukkende hoofdpijnen, die plaagden, op die eene plek in haar hoofd. Boy beval stapvoets te gaan, en bette haar voorhoofd met Eau de Cologne. Soms in een schaduwplek rustten zij even. Dan ging het weer langzaam naar Napels, waar zij bij aankomst dadelijk slapen ging.

Dien avond lag ze in koorts, zacht voor zich heen te praten, tegen Boy, haar hand in de zijne.

‘Het is toch wel vreemd, jongen, dat Robbie maar niet schrijft; de brief is zeker verloren geraakt; heb je wel goed ons adres opgegeven? Het is een goede, lieve jongen, maar zoo oppervlakkig. Ook al is hij nu al vijftien. Zijn brief zal morgen wel komen. Ik geloof tòch dat zijn vader niet goed spreekt over mij. Ik zou zoo graag iets van hem hooren, al was het maar een enkel ‘Dag Mams’. Hij zei het altijd zoo lief... Ik ben soms zoo bang, Boy, dat hij gelooven zal, wat zijn vader hem vertelt. Soms denk ik, zou sterven moeilijk zijn? Als het niet moeilijk was... zou ik liever sterven. Doe de ramen wat open, het is warm.

 

Boy dekte haar dichter toe en wierp de balcondeuren open.

De kamer vulde zich met de stem van de zee... van brekende golven op steenen kaden. Een straal van maanlicht verfde weeke lichtplekken op het tapijt.

[pagina 168]
[p. 168]

‘Draai het licht uit, Boy.’

Even was in de kamer nacht. Dan klaarde de straal van maanlicht hoog op en wierp zilveren schijn.

‘Hoe mooi is de maan hier, wat is alles ontzettend mooi hier, te mooi bijna. De bergen, de zeeën... die groote, blauwe hemelboog. De Vesuvius met vuur, dat opstijgt uit de aarde, heel diep, vanwaar wij, menschen alleen maar vermoeden wat is. En die nachten vol sterren. Wat zijn wij klein, mijn jongen en de natuur groot. Er is een God, Boy, ik voel het, ik heb nooit veel geloofd, maar hier... maar nu... geloof ik, dat er Een is, een God die ons genadig een kleine vonk van Zijn goddelijkheid geeft, aan ons heel kleine wezentjes, die alleen in aanbidding mogen opzien. Omdat ze alles van God ontvangen. Soms zou ik katholiek willen zijn, om te meer nog, dat hooge gelooven rijk te zijn, en mijn knieën te kunnen buigen, zooals ik eenmaal knielde voor mijn moedertje... en... voor vader.

‘Je windt je op, je hebt koorts, ga wat rustig liggen.’ Even lag ze stil.

De maanlichtplek kroop langzaam van het tapijt, langs het bed omhoog.

Geschrokken richtte Truus zich op.

‘Is het niet, Boy... dat menschen, die zoo ineens in God gelooven... gauw sterven gaan. Voelen we niet dán pas de goddelijkheid, als we zelf weten dat het leven wat God ons gaf uit ons heengaat?’

‘Moedertje, probeer nu wat te slapen.’

Weer lag ze stil, als in gedachten, en dan weer begon

[pagina 169]
[p. 169]

ze zacht, bijna in smeektoon.

‘Boy, zou ik zondig zijn? Ik ben misschien... ik heb misschien...’

‘Nee moedertje’...

‘O, nee... o, nee... ik heb niets... ik ben mij van niets bewust. Ik stond zoo alleen. Ik had maar één God, en dat was hij... Geef mij Robbies portret. Ik zal nu slapen gaan. Nacht lieve kleine Robbie... mijn goudwimpertje, mijn blonde schat. Je kon het zoo zacht en slaperig zeggen... Nacht Mams! Zal ik dat nooit meer hooren?’

Toen de manestralen zilverden op de sprei, zag Boy aan haar zachte ademhaling, dat zij was ingeslapen.

 

De volgende dagen was ze ineens weer geheel monter. Zelfs zeer opgewekt.

Ze bezochten Pompeï, en bestegen den Vesuvius. Ze genoten en lachten. En Boy meende dat alles nu al weer beter werd. Maar als de avonden kwamen, als de zon gedaald was, als schaduwen van nacht de kamer naar binnen slopen, werd Truus heel stil, kwam weer de weemoed terug die haar drukte. En er kwam weer die vreemde hoofdpijn... die als een helm perste op haar moede hoofd en waarvoor geen medicijnen schenen te bestaan. Eenmaal, toen zij half nog waakte, meende hij haar zacht te hooren fluisteren: ‘Lieve dagen, Hein.’

Dan... geschrokken... rees zij op.

‘Waar ben je jongen.’

‘Hier moeder.’

[pagina 170]
[p. 170]

‘Ik dacht... ik dacht dat je vader hier was... ik zag hem. Hou me hand vast. Ik ben bang, hoe kan ik ook zoo iets denken.’

‘Herinnering, moeder.’

‘Ja, herinnering...’

 

Het was nog lang, en heel laat in den nacht, dat Boy te denken zat op het balcon. Van verre zong een radio. De geluiden van stad waren gestorven, alleen schoot nu en dan nog een late auto met gloeiende koplampen voorbij.

Steeds meer rezen gedachten in hem op, die hij te verjagen poogde, maar die toch terugkeerden.

In moeder's oogen, toen zij straks hem hadden aangezien in starre onbeweeglijkheid, had hij het gelezen, dat vreemde.

Een duister vermoeden, dat hij niet te begrijpen vermocht. Het was iets vreemds, iets stars, iets wat de dokter, wat niemand gezien scheen te hebben, wat hij zoo even gezien en gevoeld had.

Laat en lang zat hij, tot hij bang naar binnen vluchtte en goed de deuren sloot, in bed diep zich verschool onder de dekens, om niet meer te zien, wat hij in haar zieke oogen gezien had, en dat meer was dan lijden alleen. Een torenklok ergens in den wijden donkeren nacht sloeg drie.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken