Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Woestijnen van water (1962)

Informatie terzijde

Titelpagina van Woestijnen van water
Afbeelding van Woestijnen van waterToon afbeelding van titelpagina van Woestijnen van water

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.49 MB)

Scans (10.63 MB)

XML (0.28 MB)

tekstbestand






Editeur

Maurice Roelants



Genre

proza

Subgenre

reisverhalen
verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Woestijnen van water

(1962)–J.W.F. Werumeus Buning–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Ontmoetingen met zeeën, zeevolk en water


Vorige Volgende
[pagina 21]
[p. 21]

Haringvangst

[pagina 23]
[p. 23]

Hallo, Hallo, Jupiter!

Aan Boord SCH. 32

Het is nacht. Het toneel stelt voor het dek van een haringlogger, glimmend van planken; geen mens te zien.

Op de achtergrond glinstert een laag maantje over de geribbelde duisternis van het eeuwig water der Noordzee; het schip wiegt een beetje, 't is kalm weer. Op de wit geschilderde planken van de visbakken en het witte poortje van het vooronder schijnt schel het licht van twee harde schijnwerpers op de brug en twee lampen aan een lijntje boven dek. Die lampen zitten achter een netje. Ook de winches zitten achter een net; bovendien staat er voor die visbakken nog een wit vinkennet gespannen; dat is altemaal bescherming tegen de haring.

 

Want als er haring gevangen wordt, dan wordt de haring een geweldige vliegende vis, dan stuift en regent het haring en schubben, makreelstaarten en viskoppen. Dan slaan de mannen ze hard uit de netten: de lucht is haring, het dek is krimpende en spartelende haring, het schip ligt in een zilveren onweersregen van haring en het raakt zelf geschubd als een vis. Er kletst u, hoog in de stuurhut door het neergelaten venstertje een haring zo maar in het gezicht, in de mond; tegelijkertijd dat ge boven uw hoofd er een stuk of wat op het dak hoort kletteren.

Maar dit geschiedde eerst in de tweede nacht, toen wij een weelde van een vangetje hadden Deze eerste nacht had meer van een generale repetitie. In menig opzicht.

Het dek dus, die eerste nacht, was leeg. Het was omstreeks één uur. Er luidde een bel, er verscheen een schim uit het wit geschilderde poortje van het vooronder, en nog een paar mannen, en een kabouter van een jongetje in helder glad geel oliegoed, die een vaatje droeg. Zij verdwenen in de schaduwen van het schip; men zag enige donkere bewegingen voorbij de boeg, en daar kwam de vleet aan boord. Eensklaps stond iedere man op zijn plaats: op het duistere water zag men spookachtig uit zee de eerste witte drijfballen der netten aanzwemmen, als een rij drenkelingen. En weldra, in de duisternis naast het schip, een flauwe blauwe fonkeling onder water: de eerste vis.

 

Iedere man stond eensklaps op zijn plaats, zes voor het halen der

[pagina 24]
[p. 24]

donkere netten, en de gele-oliegoedkabouter was gezeten op zijn vaatje om de reep in het ruim te vieren. Het regende een beetje, en de eerste vis kwam, de kop opgehangen in het warrig en mazig net, aan boord. Stijf, star, blauwzilver en dood; het waren, verdorie, makreeltjes...

 

Het eerste net was bijkans star van makreel, niet veel, maar genoeg voor kwade voorspelling. Want waar men makreel vangt zit er gemeenlijk niet veel haring.

De donkere netten kwamen binnen, nu en dan met een glinstering van vis; maar het was weinig; het is een slecht, een zuinig jaar. Ik hoorde achter mij, in de stuurhut, de schipper aan de radio, die kraakte in Babelsespreekverwarring, en hij zei met een ietwat troosteloze stem: ‘Hallo, hallo, Jupiter, Jupiter... Hier niemendal. Hier niemendal...’

Het antwoord over de radio was al evenmin vrolijk: ‘Eén kantje, twee kantjes...’

Een slechte nacht..

Ik ging aan dek. Daar lag een haring: vers uit de zee, stervend en spartelend, met de weerglans der diepte op de schubben, lichtgoud, groenachtig, blauwzilverig, kleuren van nacht en glinsterlicht. Ik hoorde de stem van de man aan het want... ‘en weer een trekjéé..., en weer een trekjéé...’, en er sloeg mij een makreel voor de voeten, ook vers uit de diepe zee, plat op het dek. Zwart en groen metaalblauw getijgerd op de rug, de buik van een zacht zijden vel, parelmoerglansrijk, purper, roze, blauw, groen en met een vlek helder rood bloed achter de kieuwen.

‘... En alweer een trekjéé...’

Ja, daar kletste er weer een haring aan dek, wonderbaarlijk rijk geschubd. Geen zeemeermin, geen dochter der zeegoden, kan schoner glans van pailletten dragen dan zo een stervende haring, en al evenmin enige dame in avondtoilet; men gaat in die wereld van onder zee wel zeer prachtig gekleed, dacht ik. En het is merkwaardig: die snelle roofvis, de slanke makreel, met zijn gladde huid, sterft zeer spoedig; hij krimpt een keer en is dood; de haring echter, gewapend met schubben van dukaten - goud en groenachtig en donker goud - lijkt als het ware een rustiger en minder zenuwachtig, stoerder, ik zou haast zeggen, burgerlijker vis: hij heeft een taaier leven, hij sterft moeilijker en langzamer.

[pagina 25]
[p. 25]


illustratie
...haringvisser...


[pagina 26]
[p. 26]

Maar één ding heeft alle vis gemeen: na de dood verflauwt de glans van het leven snel. Wat men aan de markt ziet is maar dode vis: vers aan dek heeft ze een weerglans van water een eeuwigheid en kleuren, waar men aan de wal niet van weet.

 

En terwijl ik zo op een mandje, domweg, zat te filosoferen over de eeuwige glans van een lichtgeschubde haringbuik, vloog er de donkere schim van een vogel voorbij: de meeuwen kwamen om kost, hoog over het water.

Ik zag, verwonderd, de onderkant van een vleugel toevallig verlicht. Opziende, zag ik langs de zwarte oliekleren voorschoten der netten halende manschappen een vuurglans en langs de gestorven haringbuiken een roze, een rood, een nieuw, weerglanzend licht.

En toen ik omzag naar de oorsprong van dit licht zag ik, dat aan de kim achter mijn rug de opgaande zon verrezen was, gloeiend, boven een ijsgebergte van wolken, schijnend over het water... Het was een uur of vier, vijf in een nieuwe dag.

Van de brug hoorde ik een troosteloze stem: ‘Hallo, hallo, Jupiter... Hier niets niemendal. Schraal een kantje...’

 

Maar ik heb u nog niet gezegd, dat er voor op de stuurhut van de SCH 32 een licht blauw lint met krullen geschilderd staat, versierd met de naam van die oude God. Goed; het was een slechte vangst. De tweede nacht kregen wij haring aan boord in weelde en overvloed: zeventig kantjes; dat is ongeveer zeventigduizend haringen.

Waarover de komende keer nader.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken