Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Zeven en twintig stokpaarden (1951)

Informatie terzijde

Titelpagina van Zeven en twintig stokpaarden
Afbeelding van Zeven en twintig stokpaardenToon afbeelding van titelpagina van Zeven en twintig stokpaarden

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.54 MB)

Scans (6.59 MB)

XML (0.30 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

bloemlezing
non-fictie/essays-opstellen
verhalen
vertaling
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Zeven en twintig stokpaarden

(1951)–J.W.F. Werumeus Buning–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Zijnde een aantal verhandelingen, tierelantijnen, oneenigheden, gedichten, reportagies, verhalen, vertalingen en andere wissewasjes over wat de heer Johan Willem Frederik Werumeus Buning in dit leven min of meer oprecht heeft liefgehad en beschreven


Vorige Volgende
[pagina 142]
[p. 142]

Het wonder in het Rozendaalsche bosch

Bij de 300ste herdenking van P.C. Hooft's sterfdag

Als ik het mij goed, en wèl herinner, heb ik P.C. Hooft voor het eerst ontmoet in het Rozendaalsche bosch, in een berkenlaantje. Wij waren met het onderwijs in de vaderlandsche letteren eerst aan Staring of een ander dankbaarder onderwerp toe, en ik was besloten op eigen avontuur uit te gaan.



illustratie

Zo was er mij dan op de Arnhemsche luizenmarkt voor drie stuiver de kleine bloemlezing van Verwey in handen gevallen, een aardig versierd boekje, dat ik dezer dagen, nu Hooft wordt herdacht en geëerd, uren lang vergeefs heb gezocht, terwijl ik mij toch herinner dat ik het jarenlang in telkens gehavender staat heb herlezen, totdat het eigenlijk niet meer dan een vodje van een boek was. De muze moge weten waar het is gebleven; ik heb het om zoo te zeggen in een tijdsverloop van veertig jaar weg-gehuldigd. Er zijn slechter manieren om een prins der dichters te eeren.

Ik weet nog als den dag van gisteren, welke regels mij onder die Rozendaalsche zilverberken het diepst troffen. Ik mag het niet te onwaarschijnlijk poëtisch maken; maar het is waar dat ik ze las met een verliefd hart. En het was de Kabbelende Sang, met het rhythme van een beek over de kiezelsteenen:

 
Om dat soo selden mij mach gebeure
 
't Geselschap dat ick soo gaeren sach,
 
Daeromme schuw ick oock en vlied ick veuren
 
Van 't geene dat mij wel gebeuren mach.
 
 
 
En of mijn lief alleen mij hier gemoeten
 
Met lange cleeren door de groene paên...
[pagina 143]
[p. 143]

Bij dien laatsten regel - ik weet het nog maar al te best - stond mijn hart stil en ik wist niet waarom; waarschijnlijk omdat ik hier voor het eerst een onsterfelijken versregel ontmoette. Even eenvoudig van woorden als volmaakt van visioen; ik heb mij later vaak afgevraagd of er elders in de wereldliteratuur een zoo liefelijke regel is over een vrouw, die een man nadert langs het afgesproken pad, ruischende van kleeren, tusschen de groene boomen.

Ik hoorde in dien regel de lange kleeren ruischen, ik zag het pad, de bloemen, de grassen, de ranke boomen; er was mij een andere wereld verschenen, muziek, beeld en schilderij, en het Roozendaalsch bosch bestond eerst weer toen ik nog niet goed begreep waar ik eigenlijk weer was.

Ik had voor het eerst het mirakel der poëzie beleefd, dat niet is uit te leggen of te verklaren. (En mocht ge het, lezer, in dezen regel niet te beleven weten, beschouw dan voortaan de poëzie als een gesloten boek voor u. Ge hebt u maar wat wijsgemaakt...)

Ik las verder:

 
En of mijn lief alleen mij hier gemoeten
 
Met lange cleeren door de groene paên,
 
Met wat eerbiedicheid soud' ick se groeten
 
Met wat ootmoedicheit haer hart verstaên!
 
 
 
Wat isser al gediert ter werelt menich,
 
En ick en siender geen te deser uur,
 
Behalven u, o cleene kievit eenich:
 
Wij schijnen speelgenoots van avontuir.

Men moet dat misschien met een jong en pril verliefd hart hebben gelezen om levenslang te beseffen hoe ‘eerbiedigheid’ en ‘ootmoedigheid’ de eenige juiste woorden zijn, en hoe die eenzame kievit een hart kan doen overloopen. En nu weet ik wel, dat de een of andere geleerde heer al reeds heeft geschreven, of anders weldra zal schrijven, dat Hooft hier italianiseert en zijn motieven ontleent aan ik weet niet wien; maar wat heeft dat in diepste wezen met

[pagina 144]
[p. 144]

verzen te maken? De dichters hebben het al van voordat de schrijfkunst werd uitgevonden, over de vrouw, de lange kleeren, de groene paden, den eerbied en de eenzame kievit gehad. Het gaat er maar om hoe.

Ik heb eens, na opgekropt verdriet, een kleine doode kat zien liggen, in de vuiligheid van een Haagsch urinoir en haar witte snuit had de eeuwigheid van den dood. Ik heb eens een doode musch zien liggen op mijn hardbevroren witte vensterbank na den dood van mijn vader, en eerst toen en niet eerder, brak het gevoel zich baan in mij. Vandaar dat oude juffrouwen elkaar vermoorden als zij elkaars kanarievogels kwaad doen, vandaar de wanhopige liefde voor schoothondjes en de vlucht in postzegelverzamelingen. Het is alles hetzelfde: de mensch kan zijn gevoel niet altijd aan en vlucht in het kleine. En vandaar, heb ik later begrepen, de lotgenoot van den jongen P.C. Hooft, de even eenzame kleine kievit, vereeuwigd in dit gedicht.

 

Nu dacht ik zeer zeker niet aan dergelijke redekavellingen, onder de berken in het Rozendaalsche bosch, maar ik zocht gretig verder wat mij beviel, als een kalf in een groene voorjaarswei.

En ik kwam Amaryllis tegen:

 
Amaryl, de deken sacht
 
Van de nacht,
 
Met sijn blaeuwe wolken buijen,
 
Maeckt de starren sluimerblint
 
En de wint
 
Soeckt de maen in slaep te suijen.

En daarmede overviel mij het wonder ten tweeden male op dien morgen en het Rozendaalsche bosch verdween ten tweeden male, om plaats te maken voor dien onsterfelijken versnacht. Sinds Hooft dien nacht schiep, heb ik later wel eens gedacht, zijn er duizenden nachten vergeten en voorbijgegaan, maar deze is gebleven; ook heb ik wel eens gedacht waar het wonder toch liggen mag? Want

[pagina 145]
[p. 145]

wolken zijn niet blauw, maar wit, en een deken kan geen wolkenbuien hebben en de wind komt nooit dicht genoeg bij de maan om haar in slaap te sussen, gesteld, dat de maan; etc.... De poëzie is dus wel volmaakt onredelijk en onberedeneerbaar; want het vers hierboven is onaantastbaar schoon in zijn langzame betoovering.

 

Dit nu dacht ik als jongmaatje in het Rozendaalsche bosch in het geheel niet: ik had enkel tweemaal een wonder in woorden beleefd; ik stopte het boekje diep in mijn zak, ik nam mijn fiets en reed naar Velp, haalde mijn hengel uit de schuur, met de noodige behoedzaamheid en ging spijbelen en visschen. Want het was onmogelijk om dien middag in de wereld van beschrijvende meetkunde te leven. Ik meen zelfs, hoewel ik er geen eed op zou willen doen, dat ik naar aanleiding van dit schoolverzuin den volgenden ochtend valschheid in geschrifte pleegde...

 

Denk u eens aan, dat dit alles zich veertig jaar later en thans afspeelde: men zou het knaapje, dat de school verzuimde om zooiets als Hooft te lezen en daarna uit visschen te gaan, en zoo voorts, een hoogst onmaatschappelijk geval vinden, zelfs in deze dagen van Hooft-herdenking... En dat, alhoewel vader Hooft, toen Pieter Cornelisz. op zijn zeventiende jaar vermoedelijk niet te veel lust in den vaderlijken graanhandel had, de gezegende man hem op reis zond voor drie jaar, naar Frankrijk en Italië en daarmede voor de vernieuwing van de vaderlandsche letteren meer deed dan de laatste zeventien ministers van Schoone Kunsten, die wij bezaten...

Men eert en herdenkt een dichter door hem te lezen en een rijk hart van hem te krijgen, al is het dan driehonderd jaar na zijn dood. Redevoeringen en kransen zij ook niet mis; maar het werkelijke wonder is en blijft toch dat driehonderd jaren oude versregels zoo vol gratie en statigheid zijn dat zij blijven leven bij al wat er te niet is gegaan. Daarom eeren wij Hooft - of liever gezegd de wonderen der poëzie - en aangezien de muze dergelijke wonderen heden ten dage nog steeds, of de bezielende geest, of hoe die miraculeuze

[pagina 146]
[p. 146]

kracht dan ook mag heeten, verricht, zou men den voor deze zaken gevoeligen lezer willen verzoeken dezer dagen zijn Hooft eens op te slaan en er een paar avonduren aan te besteden...

Wat zegt gij, lezer? Hebt gij geen Hooft? Is er geen enkele goede moderne uitgave van Hooft's gedichten te koop? Bij de driehonderdste herdenking van zijn sterfdag niet? Maar hoe wagen wij het dan hem te herdenken? Stel u eens voor dat zoo iets met Shelley of Keats; met Ronsard, Villon; Hölderlin of Walter von der Vogelweide, of wien dan ook zou gebeuren... Schande voor het land...

 

Zouden wij dan waarlijk een klein onbeschaafd volk zijn geworden! Wat zegt u? Papierschaarschte? Maar ik heb in de laatste veertien dagen drie ten naastebij waardelooze romans op goed papier gelezen...

Daar echter gaat het niet om. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Ook dezer dagen, of komend jaar, zal er ergens op de Amersfoortsche hei of in een Betuwsche bongerd, of achter een Zeeuwsche dijk een jongmensch zijn eerste wonder aan de poëzie beleven, ik denk zelfs ongeveer met dezelfde verzen van P.C. Hooft. De rest: de hooge hoeden, de groote woorden, de geleerde verzekeringen, is dat het eigenlijk wel, als al deze plechtigheden niet eens een aardig klein bloemlezinkje baren, zooals dat, waar ik mee zat onder de Rozendaalsche berken? Het is of ik een antwoord hoor uit de eeuwige verte: de stem van den jongen Hooft:

 
Ver uyt de straten eng, en woelige canalen,
 
Als 's nachts slaeprige wint de see sacht overweyt,
 
Ick op de stille vloedt mijn clachten sal verhalen,
 
Die niet en antwoort dan 't geen dat men selve syet.
Uit: Elsevier's Weekblad.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken