Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De vuistslag (1933)

Informatie terzijde

Titelpagina van De vuistslag
Afbeelding van De vuistslagToon afbeelding van titelpagina van De vuistslag

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.68 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.19 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De vuistslag

(1933)–Constant van Wessem–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 154]
[p. 154]

XIII Honger en muziek

Weet men wat angst voor de honger is?

Jacques weet het niet, Alfred niet, John niet, Leopoldine niet.

Paula weet het.

Een meisje uit het volk, ontworteld aan haar milieu, tot een ‘betere’ stand gekomen, want kantoormeisje, typster geworden: een beetje meer aandacht voor goed zittende kleeren, schoone handen, belangstelling gekregen voor romannetjes uit een leesbibliotheek, een beetje meer zorg voor het uiterlijk, nu men in een ‘betere’ stand ook ‘betere’ mannen tegenkomt op de trappen der kantoren, op straat, in de bioscopen, in de dancings. Maar hoewel zij op een eigen kamer woont heeft zij de laatste

[pagina 155]
[p. 155]

aarzeling voor ‘het leven’ nog niet overwonnen.

Het leven is echter moeilijker geworden, wanneer men broodeloos is, uit zijn betrekking gegooid door de malaise, vruchteloos solliciteert naar een andere, omdat overal malaise heerscht en de kantoren eerder typisten afdanken dan aannemen en men eigenlijk ook niet veel anders kan dan typen en stenogrammen opnemen, die je chef je dicteert. Het beetje geld, dat je bij je ontslag als salaris hebt meegekregen raakt ook op, je wordt steeds moedeloozer, je schrijft geen sollicitatiebrieven meer, die niet beantwoord worden. Je vier kamerwanden krijgen iets spookachtigs, je voelt je er in als in een gevangenis - die je toch niet graag verlaten wilt, want waarheen als het behang al zoo van vocht doorweekt is en verschoten en je heele ameublement bestaat uit een bed met grove lakens, twee houten stoelen met een gerafeld groen pluche overtrek en een tafel, waaraan je zit met

[pagina 156]
[p. 156]

een hand tegen het voorhoofd en met het besef: geen geld, geen eten. Je hebt zelfs de moed niet meer om jezelve te beklagen, je opsluitend in je eigen ellende.

Dan houdt opeens het denken op. Het wordt inwendig stil, dof alsof men droomt.

In de kamer heerscht een grijze schemer. Tegen het raam alleen teekent zich nog het mistige silhouet af van de boomtoppen van een park. Stappen zijn hoorbaar van late wandelaars die beneden langs de stammen der boomen voorbij gaan.

Dan begint ergens vandaan een kleine grammofoonmuziek.

Het is meer een fluisteren van muziek, dat loopt langs een zangerig trillende draad, schor stoppend aan het eind, als in een gesmoorde snik. Het is muziek als in een droom gehoord, midden in het blauw van een sterrenlucht, op het zilver van een maneschijnvijver. Ook de melodie die klinkt, is klein, als gekir van lachen. Zij zingt een simpel lied,

[pagina 157]
[p. 157]

dat vele menschen op straat fluiten. Het lied komt als een huppelend meisje, dat de armen boven het hoofd zwaait, ontwaakt in een licht geworden wereld...

In de kamer heft men de dikke beschreide oogen op.

Als de muziek daarbuiten stil is geworden zingt zij binnen voort:

 
So glücklich
 
So glücklich...

De melodie wordt steeds schorrer, de stem, die zingt, trilt al lager en lager.

Er ligt er een in zijn eigen armen te schreien.

Met zijn radeloosheid en zijn angst voor de honger.-

 

Zij vlucht voort door de nachtelijke straat, blindelings, alsof zij door de leegte valt. Alsof zij slechts behoeft te struikelen en zij heeft niet meer de kracht op te staan. Maar nog verplaatsen de vluchtende voeten het lichaam, nog altijd loopen de voeten voort, onbewust, zonder te

[pagina 158]
[p. 158]

weten waar, de hoop op uitkomst achterna. Mannen voorbij, vrouwen voorbij, tegen de stroom in.

Zie, plotseling op een trottoir, in het schemerlicht van een lantaarn, een bekende figuur, staande bij een auto, gereed om in te stappen. De voeten snellen er heen, het lichaam volgt...

De auto van Alfred, van een mensch, van haar chef, een mensch, dat beteekent: helpen. God kan toch zoo hardvochtig niet wezen deze mensch op haar weg te sturen en haar niet te helpen? Hij moet helpen. Mannen zijn langs haar heen gegaan, hebben haar aangestooten, maar een mensch, die helpt, is er nog niet geweest.

Maar deze mensch wil ook niet helpen, hij staat naast zijn auto, ongeduldig, dat zij hem niet laat vertrekken, dat zij hem haar ellende in het gezicht snikt, spreekt, aldoor maar spreekt en dan opeens zwijgt, zwijgt als is al wat woorden heeft nu dood in haar: zij kan zich alleen

[pagina 159]
[p. 159]

nog maar aan deze auto vastklemmen, die weg wil rijden, die ook over haar heen mag rijden als er geen enkele hoop meer is.

Dan kan het zelfs een meisje, dat ‘fatsoenlijk’ wilde zijn, niet meer schelen op de straat te roepen, te schreeuwen, te huilen als een slet, oploopjes te veroorzaken, geen ‘fatsoen’ meer te hebben. Als de mensch niet vermurwd wil worden...

De mensch zit in de auto aan het stuur, met de hand aan de versnelling. Maar de hand haalt de versnelling niet over, de wagen schiet niet uit, springt niet tegen haar op als een roofdier, dat dooden wil. De mensch aan het stuur buigt zich naar haar toe, hij komt uit de wagen, pakt haar pols, nogmaals rukt hij, maar zij laat niet los.

Dan zegt de mensch eindelijk menschelijke woorden tegen haar, zegt iets van: morgenavond eten in Concordia, zien of hij haar helpen kan.

Duizelig laat zij los.

De auto snelt snorrend weg.

[pagina 160]
[p. 160]

Zij staat alleen.

Morgen, morgen...

 

Morgen, morgenavond 6 uur. Een heele dag nog.

Niet meer wanhopen.

Nog een nacht, nog een dag.

Dan trekt Paula haar goede blouse aan, haar witte kunstzijden, zonder mouwen, met de lange slipdas.

En gaat op weg.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken