Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De tweede Gouden Eeuw (1998)

Informatie terzijde

Titelpagina van De tweede Gouden Eeuw
Afbeelding van De tweede Gouden EeuwToon afbeelding van titelpagina van De tweede Gouden Eeuw

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.76 MB)

XML (0.49 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

studie
non-fictie/natuurwetenschappen/natuurkunde
non-fictie/natuurwetenschappen/scheikunde
non-fictie/natuurwetenschappen/sterrenkunde


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De tweede Gouden Eeuw

(1998)–Bastiaan Willink–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Nederland en de Nobelprijzen voor natuurwetenschappen 1870-1940


Vorige Volgende
[pagina 11]
[p. 11]

Proloog. Nederlandse koppen boven het maaiveld

‘Zijn aanpak van dit moeilijke probleem is zo bekwaam en zo dapper, dat hij ongetwijfeld een duidelijk merkbare impuls zal geven aan de moleculaire wetenschap. Dit werk heeft zeker meer dan één onderzoeker gebracht tot het bestuderen van de Nederlandse taal waarin het geschreven is.’ Toen James Clerk Maxwell deze regels in 1875 in Nature publiceerde,Ga naar eind1 was hij de meest vooraanstaande natuurkundige ter wereld. Met zijn commentaar, en natuurlijk het proefschrift van Van der Waals waarop het betrekking had, begint een bijzondere periode in de Nederlandse wetenschapsgeschiedenis. Er is veel voor te zeggen als we die periode laten eindigen met het optreden van een andere wereldster. Het lukte in 1912 niet om Albert Einstein als opvolger van Lorentz in Leiden te benoemen, maar hij werd daar in 1920 wel bijzonder hoogleraar. Tot in de jaren dertig verscheen hij regelmatig om college te geven en samen te werken met figuren als Lorentz en De Sitter. De laatste heeft er met de Amsterdamse natuurkundige Zeeman in belangrijke mate toe bijgedragen dat de relativiteitstheorie in natuur- en sterrenkunde de centrale plaats kreeg die ze sindsdien behouden heeft. Met het vertrek van Einstein naar Amerika in 1933 werd ook het begin van het einde ingeluid van een bloeiperiode, zoals we in Nederland lang niet gekend hadden.

Rond 1700 eindigde de Gouden Eeuw, waar we in Nederland al honderden jaren trots op zijn. Een omvangrijke toeristenindustrie is gebaseerd op onze schilderkunst en architectuur uit die tijd. Behalve de toeristen hebben ook wetenschappelijke onderzoekers tot op heden altijd veel belangstelling gehad voor de periode 1600-1700. Die interesse is niet tanende, noch in de diepte, noch in de

[pagina 12]
[p. 12]

breedte. De erkenning van de excellentie van Het land van Rembrandt (Busken Huet) gaat ook op voor Het land van Stevin en Huygens (Struik).Ga naar eind2 En behalve de culturele bovenbouw is ook het sociaal-economisch fundament nog steeds onderwerp van intensieve studie. Recent verscheen een belangrijke nieuwe visie.Ga naar eind3

Als we een enkele mogelijke uitzondering, zoals Boerhaave, ter zijde laten, valt elke vergelijking van onze Gouden met onze Zilveren Eeuw, de achttiende, voor de laatste negatief uit. Wie Troost zet naast Rembrandt, Van Slingelandt en Van de Spiegel naast Van Oldenbarnevelt en De Witt, en 's Gravesande en de Van Musschenbroeks naast Stevin en Huygens, zal erkennen dat er een groot kwaliteitsverschil bestaat. De lage landen bleven welvarend, maar teerden economisch en cultureel in. Sinds het tweede kwart van de negentiende eeuw, toen Potgieter in Het Rijksmuseum te Amsterdam en later De Stuers in Holland op zijn smalst, voor het eerst in brede kring de aandacht vestigden op bloei en verval in de Nederlandse cultuur tussen 1600 en 1850, is er veel over dit onderwerp geschreven, de laatste decennia vaak ook door buitenlanders, zoals door Simon Schama en Jonathan Israel.

Terwijl de namen van achttiende- en vroegnegentiende-eeuwers weinig triomfantelijke gevoelens weten op te roepen, lijkt dat anders te zijn met de schilders, architecten en wetenschappers die rond 1900 actief waren. In de wetenschap zijn de namen van onze eerste Nobelprijswinnaars nog steeds bekend - Van 't Hoff, Lorentz, Zeeman, Van der Waals, Kamerlingh Onnes. Recent is er daarnaast ‘opeens’ veel aandacht voor tijdgenoten als Korteweg en Dubois. Voor de schilderkunst en de architectuur is de belangstelling nog groter. Natuurlijk moet de wetenschap het, waar het tijdloosheid betreft, afleggen tegen de kunst, en ook in kunstzinnig opzicht is de periode na 1870 een bijzondere geweest. Van onze vier beroemdste schilders leefden Rembrandt en Vermeer in de zeventiende eeuw, en Van Gogh en Mondriaan rond 1900. Het land van Rembrandt, Vermeer, de grachtengordels, de buitenhuizen en het Paleis op de Dam werd tweehonderd jaar later ook het land van de Haagse School, Van Gogh, Mondriaan, Berlage, de Stijlgroep en de vele andere groepjes en figuren van belang.

[pagina 13]
[p. 13]

Daarom spreek ik graag van de ‘Tweede Gouden Eeuw’.Ga naar eind4 Die had, evenals de eerste, vooral betrekking op schilderkunst, bouwkunst en wetenschap. Ik zal geen discussies aangaan met de (schaarse) verdedigers van het internationale belang - want daar gaat het bij Gouden Eeuwen om - van Nederlandse schrijvers en componisten. Hoewel niemand om Multatuli heen kan, lijkt pas in onze tijd sprake van brede internationale interesse voor de Nederlandse letterkunde - men denke aan Nooteboom en Mulisch in Duitsland (de laatste ook in Amerika) of Brouwers in Frankrijk. Ook de Nederlandse muziek was rond 1900 vooral een nationaal fenomeen, als we Mengelberg en zijn orkest buiten beschouwing laten. Julius Röntgen was bevriend met Grieg en Brahms (die ook vriendschappelijk contact had met de Utrechtse hoogleraar Engelmann), maar zijn composities zijn op een enkele uitzondering na epigonenwerk. Diepenbrock was bevriend met Mahler, maar zijn oeuvre is, hoewel belangrijker dan dat van Röntgen, niet te vergelijken met dat van Mengelbergs idool.

Behalve de bloei van schilderkunst, bouwkunst en wetenschap lijkt er ook na 1900 eveneens een opvallende toename van de internationale economische en politieke macht van Nederland te hebben plaatsgevonden. De opkomst en consolidatie van Shell, Philips en Unilever zou gezet kunnen worden tegenover de Oost- en West-Indische Compagnieën. Iets verder gezocht, maar zeker interessant, is het om het Europese optreden van stadhouder-koning Willem III te vergelijken met de Haagse vredesconferenties, waarmee de Nobelprijs van Tobias Asser verband hield, en de komst van het Internationale Hof van Justitie. Na Willem iii's dood in 1702 kon Heinsius nog enige tijd invloed uitoefenen in Europa, maar daarna was het afgelopen met de internationale rol van de Republiek. Na de Tweede Wereldoorlog had ons land nog een flinke internationale invloed, blijkend uit de clustering van benoemingen van hoge Nederlandse functionarissen bij internationale organisaties: Van Kleffens, Stikker, Van Lennep, Witteveen, Boerma en Luns. Kan uit de Nederlandse deconfitures bij het naar voren schuiven van Ruding, Lubbers en Braks eenzelfde verval als na 1700 worden afgeleid? Natuurlijk was Nederland in 1650 een echte

[pagina 14]
[p. 14]

wereldmacht en dat is na 1870 nooit het geval geweest.

‘Gouden Eeuw’ is een historische term met een sterk cultuurhistorische nadruk. De Gouden Eeuw van de Atheense stadsstaat is weliswaar ‘de Eeuw van Pericles’ en die van Florence het tijdperk van Lorenzo il Magnifico, maar we meten het belang ervan vooral af aan de grote creatieve figuren uit het tijdperk, aan Plato, Aristoteles en Sophocles, of Leonardo, Michelangelo en Rafaël. Dat ontkracht ook de tegenwerping dat een periode geen Gouden Eeuw is, als er oorlogen hebben gewoed of als er armoede werd geleden. De Tweede Gouden Eeuw heeft een economische depressie en een wereldoorlog gekend (Nederland had geluk in 1914-1918). Gedurende de Eerste Gouden Eeuw was het echter ook vrijwel continu oorlog, waarbij het grootste gevaar kwam van achtereenvolgens Spanje, Engeland en Frankrijk. In 1672 hield de Republiek zelfs bijna op te bestaan. Dat deed niets af aan het belang van Huygens en Rembrandt.

Ik beperk de term ‘Tweede Gouden Eeuw’ in dit boek tot de bloei van de exacte wetenschappen, dat wil zeggen wiskunde en natuurwetenschappen. Opkomst, bloei en verval van die wetenschappen vormen een complex onderwerp, dat een aparte behandeling verdient, waarin een zwaartepunt ligt bij de politieke en sociale achtergronden. Veel boeken over de Eerste Gouden Eeuw doen weinig anders dan beschrijven. Het hoe en waarom van de bloei blijft dan mysterieus - wat soms ook de bedoeling lijkt. Er is echter niets geheimzinnigs aan de factoren die de Nederlandse wetenschap na 1860 in relatief korte tijd op hoog internationaal niveau brachten. Onze bètawetenschappers waren rond 1900 in veel opzichten even belangrijk als die in de grootste buurlanden. Men kan zelfs volhouden dat ze toonaangevender waren dan die in de zeventiende eeuw.

Hoogtepunten uit andere cultuurgebieden komen slechts indirect ter sprake. Het was mogelijk geweest te speculeren over de invloed van Van Goghs hbs-tijd op diens werk of over de invloed van de ideeën van de wiskundige Brouwer op Mondriaan, maar het leek zinvoller om alle aandacht te schenken aan de bloei van de wetenschap en de onderliggende sociale en historische factoren.

[pagina 15]
[p. 15]

Wel ga ik in op de invloed die de bloei had op andere gebieden, zoals het optreden van kunstzinnige broers en zusters, en zijn er de portretten van onderzoekers van de hand van belangrijke schilders als Jan Veth en Jan Sluyters. De wetenschappelijke ontwikkelingen hadden natuurlijk vooral invloed op dichter bij de bètawetenschap liggende gebieden, zoals economie, filosofie, technologie en industriële innovatie. Bloei was zeker meer dan bètabloei.

Telkens als er een oude coryfee overlijdt - Nico of Jan Tinbergen - stellen de kranten de vraag: waren er vroeger meer genieën? En: hoe kwam dat dan? Die vragen worden ook gesteld als er ondanks alles nog een nieuwe ster lijkt te verschijnen. De Nobelprijs van Paul Crutzen was in 1995 aanleiding tot iets dergelijks. In 1996 werden er in Nederland voor het eerst sinds lange tijd minder dan duizend koninklijke onderscheidingen verleend op de dag van de lintjesregen. De overheid wilde af van alle automatische ridders-professoren en ambtenaren-officieren die bij die gelegenheid jaarlijks met zo'n drieduizend aan een quasi-adel werden toegevoegd. Er was slechts één hoogste onderscheiding. Het zeer zeldzame Commandeurschap van Oranje Nassau werd verleend aan Crutzen. Dat laat zien dat er nog steeds grote waardering is voor een erkenning van wetenschappelijk wereldniveau. Ondanks alle Nederlandse zelfkastijding zijn er nog koppen boven het maaiveld die niet worden afgehakt. Er zal echter naar voren komen dat het in een recent verleden nog veel beter ging. Daarom is het ook interessant om in te gaan op de oorzaken van het verval en de mogelijke realisatie van een revival.

Sinds de nadagen van de besproken periode is al vrij veel gepubliceerd over personen en deelaspecten, of is de periode zelf behandeld als deel van een groter geheel.Ga naar eind5 Nu een volgend fin de siècle nadert, lijkt de tijd gekomen om op basis van die literatuur, waar recent belangrijke werken aan zijn toegevoegd, een nieuwe synthese te presenteren. Deels gebeurt dat hier in een ander perspectief dan bij wetenschapshistorici gebruikelijk is, namelijk de sociale omgeving van de toponderzoeker. Men kan geen grote prestaties leveren zonder veel talent, maar om een bloeiperiode beter te begrijpen moet vooral gekeken worden naar de omge-

[pagina 16]
[p. 16]

vingsfactoren die van talenten toponderzoekers konden maken.

Ik hoop vurig dat er ook jonge onderzoekers van diverse pluimage zijn die deze bladzijden lezen. Ze zouden inspiratie kunnen opdoen uit de prestaties die honderd jaar geleden werden geleverd onder soms onwaarschijnlijk ongunstige privé-omstandigheden. Het zou ook mooi zijn als er zich wetenschapshistorici in de dop onder mijn publiek zouden bevinden. Veel van de schriftelijke nalatenschappen van onze grootste wetenschappers - evenals die van sommige groten van de geesteswetenschappen als Heymans - liggen te verstoffen, tot een verbijsterde Amerikaan hoestend zijn archiefonderzoek begint. Instellingen met belangrijk materiaal, zoals het Rijksmuseum Boerhaave en het Rijksarchief in Haarlem, worden weinig door wetenschapshistorici bezocht. En als er al iemand op bezoek komt, zal dat dan ooit nog een onderzoeker zijn van het gehalte van een Dijksterhuis?Ga naar eind6

eind1
James Clerk Maxwell, ‘On the Dynamic Evidence of the Molecular Constitution of Bodies’, Nature, March 4 1875, part 1, p. 357-359, part 2, p. 374-377. Het citaat staat op p. 359 en luidt in het Engels: ‘His attack on this difficult question is so able and so brave, that it cannot fail to give a notable impulse to molecular science. It has certainly directed the attention of more than one inquirer to the study of the Low-Dutch language in which it is written.’ Low-Dutch is niet goed vertaalbaar, maar het ging natuurlijk om het vreemde koeterwaals, waarin het proefschrift geschreven was.
eind2
Conrad Busken Huet, Het land van Rembrandt, 1ste druk 1882-1884, laatste editie: Amsterdam: Agon, 1987, 991 p.; D.J. Struik, Het land van Stevin en Huygens, 1ste druk 1958, laatste editie: The Land of Stevin and Huygens, Dordrecht: Reidel, 1981, 162 p.
eind3
Jan de Vries en Ad van der Woude, Nederland 1500-1815. De eerste ronde van economische groei, Amsterdam: Balans, 1995, 894 p.
eind4
In 1975 gebruikte ikzelf de term voor het eerst (in de ‘Inleiding’ bij de heruitgave van Frederik van Eedens Redekunstige grondslag van verstandhouding, Utrecht: Het Spectrum, Aula 545 p.). Daarna was een van mijn artikelen uit 1980 expliciet aan het onderwerp gewijd: ‘Een inleiding tot de Tweede Gouden Eeuw. De wetten van 1863 en 1876 en de wedergeboorte van de Nederlandse natuurwetenschap’, Hollands Maandblad, jrg. 22, p. 3-9. Ik ben geen eerder gebruik van de term tegengekomen, wel verwijzingen naar mijn laatstgenoemde artikel.
eind5
De eerste historische publicaties die, slechts summier, ingingen op de bloei rond 1900 waren de biografische bundels en monografieën uit de periode van de Nederlandse wederopbouw na de Duitse inval, zoals The Contribution of Holland to the Sciences, red. A.J. Barnouw en B. Landheer, New York: Querido, 1943, 373 p.; Nederlandsche helden van de wetenschap. Levensschetsen van negen Nobelprijswinnaars, red. T.P. Sevensma, Amsterdam: Kosmos, 1946, 351 p., G.C. Gerrits, Grote Nederlanders bij de opbouw der natuurwetenschappen, Leiden: E.J. Brill, 1948, 518 p. Hierna werd het een tijd stiller. Rond 1980 kwam nieuw onderzoek op gang, dat leidde tot publicaties als het eveneens biografische Van Stevin tot Lorentz. Portretten van Nederlandse natuurwetenschappers, red. A.J. Kox en M. Chamalaun, Amsterdam: Intermediair, 1980, 238 p. (herdrukt in 1990, Amsterdam: Bert Bakker, 265 p.); L. Beek, Pioniers der natuurwetenschappen van Mercator tot Zernike, Assen: Van Gorcum, 1983, 188 p. en Negen Nederlandse Nobelprijswinnaars, Leiden: Museum Boerhaave, 1988, 32 p. Ook hierin werd niet expliciet ingegaan op kenmerken en oorzaken van de bloei. Dat gebeurde pas in mijn artikel uit 1980 en in K. van Berkel, In het voetspoor van Stevin, Meppel: Boom, 1984, 244 p. Daarin ging het om zeer beknopte analyses van wetgeving en professionalisering (Van Berkels boek bevat echter ook veel biografische informatie). In universitaire herdenkingsbundels uit de jaren tachtig en negentig over Leiden, Groningen en Amsterdam zijn bepaalde lokale details uitgewerkt: Een universiteit herleeft. Wetenschapsbeoefening aan de Leidse universiteit vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw, red. W. Otterspeer, Leiden: Brill, 1984, 139 p.; Om niet aan onwetendheid en barbarij te bezwijken. Groningse geleerden 1614-1989, red. G.A. van Gemert, J. Schuller tot Peursum-Meijer, A.J. Vanderjagt, Hilversum/Amsterdam: Verloren, 1989, 287 p.; Een brandpunt van geleerdheid in de hoofdstad, red. J.C.H. Blom e.a., Hilversum/Amsterdam: Verloren, 1992, 345 p. Hetzelfde geldt voor disciplinaire details in historische overzichten van vakgebieden, zoals J.P. Kuenen, Het aandeel van Nederland in de ontwikkeling der natuurkunde gedurende de laatste 150 jaren, Rotterdam: Bataafsch genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte, 1919, 341 p.; G.A. Lindeboom, Geschiedenis der medische wetenschap in Nederland, Bussum: Fibula-Van Dishoeck, 1972, 198 p. en H.A.M. Snelders, De geschiedenis van de scheikunde in Nederland. Van alchemie tot chemie en chemische industrie rond 1900, Delft: Delftse Universitaire Pers, 1993, 211 p. Ook M. Dresdens biografie, H.A. Kramers: between Tradition and Revolution, New York: Springer, 1987, 563 p. en de autobiografie van H.B.G. Casimir, Het toeval van de werkelijkheid. Een halve eeuw natuurkunde, Amsterdam: Meulenhoff, 1ste druk 1983, 5de druk 1992, 415 p. hebben nieuwe feiten en ideeën aangedragen.
Er zijn vier historische werken over onderwijs- en wetenschapspolitiek verschenen die van belang zijn voor de problematiek van de Nederlandse bètabloei rond 1900: Frits Henry Brookman, The Making of a Science Policy. A Historical Study of the Institutional and Conceptual Background to Dutch Science Policy in a West-European Perspective, proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam, 1979, 511 p.; M. Groen, Het wetenschappelijk onderwijs in Nederland van 1815 tot 1980. Een onderwijskundig overzicht, 3 delen, Eindhoven: Technische Universiteit, 1987-1989, 397, 431 en 262 p.; Joseph C.M. Wachelder, Universiteit tussen vorming en opleiding: de modernisering van de Nederlandse universiteiten in de negentiende eeuw, Hilversum: Verloren, 1992, 312 p. en G. Jensma en H. de Vries, Veranderingen in het hoger onderwijs in Nederland tussen 1815 en 1940, Hilversum: Verloren, 1997, 396 p. Met het Luhmanniaanse perspectief van Wachelder heb ik weinig affiniteit. Ik kon geen aanknopingspunten vinden voor een discussie over bloei. Dat was wel een beetje het geval bij de dissertatie van Brookman. Dat nu bijna vergeten boek bevat veel informatie over het naoorlogse wetenschapsbeleid (en aardige foto's van twintig beleidsmakers op p. 380-384). Zeer relevant was deel 2 van het overzichtswerk van Groen, waarin de wis- en natuurkundefaculteiten worden behandeld en waarnaar ik dan ook elders verwijs. Het recent verschenen boek van Jensma en De Vries was belangrijk genoeg om er op de valreep expliciet aandacht aan te besteden. De voor toekomstig onderzoek zeker bruikbare database van hoogleraren kon slechts zijdelings worden benut. Ik heb vooral de conclusies over de studentengegevens op relevantie voor mijn betoog gecontroleerd. De gedachtegang bleek alleen een beetje aangepast te moeten worden waar het de aantallen promoties betrof. Het in mijn Hollands Maandblad -artikel en proefschrift reeds besproken belang van de sprong in het aantal hoogleraren rond 1876 en de daarna dalende studentenaantallen wordt ook door Jensma en De Vries benadrukt. Op p. 39 word ik zelfs genoemd, maar helaas niet op p. 17, waar de Nobelprijzen en de bloei in de natuurwetenschappen aangestipt worden.
In mijn proefschrift uit 1988, Burgerlijk sciëntisme en wetenschappelijk toponderzoek. Sociale grondslagen van nationale bloeiperioden in de 19-de eeuwse bètawetenschappen, Universiteit van Amsterdam, 632 p. en het artikel ‘Origins of the Second Golden Age of Dutch Science after 1860: Intended and Unintended Consequences of Educational Reform’, Social Studies of Science, jrg. 21, 1991, p. 503-526 heb ik het in noot 4 vermelde artikel uit 1980 verder uitgewerkt.
Ten slotte zijn er recent enige andere voor de analyse van de bètabloei belangrijke werken verschenen, zoals het korte en (nog) niet gepubliceerde, maar zeker informatieve overzicht dat dr. ir. A.J.Q. Alkemade maakte voor het nwo-prioriteitsprogramma ‘De Nederlandse cultuur in Europese context’ (zie ook noot 127), De natuurwetenschappen in Nederland rond 1900, 1995, 19 p., en twee zeer informatieve boeken: het proefschrift van H.G. Heijmans, Wetenschap tussen universiteit en industrie. De experimentele natuurkunde in Utrecht onder W.H. Julius en L.S. Ornstein 1896-1940, Rotterdam: Erasmus Publishing, 1994, 241 p. en de biografie Van der Waals and Molecular Science, van A. Ya. Kipnis, B.E. Yavelov en J.S. Rowlinson, Oxford: Clarendon Press, 1996, 313 p.
eind6
Recent verscheen een grote biografie over Dijksterhuis van de hand van Klaas van Berkel, Dijksterhuis. Een biografie, Amsterdam: Bert Bakker, 1996, 639 p.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken