Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De tweede Gouden Eeuw (1998)

Informatie terzijde

Titelpagina van De tweede Gouden Eeuw
Afbeelding van De tweede Gouden EeuwToon afbeelding van titelpagina van De tweede Gouden Eeuw

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.76 MB)

XML (0.49 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

studie
non-fictie/natuurwetenschappen/natuurkunde
non-fictie/natuurwetenschappen/scheikunde
non-fictie/natuurwetenschappen/sterrenkunde


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De tweede Gouden Eeuw

(1998)–Bastiaan Willink–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Nederland en de Nobelprijzen voor natuurwetenschappen 1870-1940


Vorige Volgende
[pagina 219]
[p. 219]

8 Van Gouden naar Zilveren Eeuw?

De Nederlandse bètawetenschap voor en na de Tweede Wereldoorlog

In zijn autobiografie schreef H.B.G. Casimir: ‘Kramers overleed in 1952 en ik zou hem kunnen opvolgen. Maar toen ik ging kijken in het Instituut voor Theoretische Natuurkunde in Leiden werd ik neerslachtig. De oude kamers, de oude bibliotheek waren bijna precies als vroeger, zonder nieuw leven, zonder duidelijke tekenen van groei. Er was nauwelijks administratieve hulp, er was maar heel weinig geld voor reizen en voor het uitnodigen van sprekers uit het buitenland.’Ga naar eind1 In de jaren dertig was de Leidse natuurkunde, naast de sterrenkunde van De Sitter en Oort, nog het visitekaartje geweest van de Nederlandse natuurwetenschap. In Utrecht werd hard gewerkt, maar zonder veel theoretische en internationale invloed. De toestand in Amsterdam was voor een bakermat van de theoretische natuurkunde onder de maat. In zijn biografie van Kramers beschrijft Max Dresden hoe hij en zijn vriend Abraham Pais (de latere biograaf van Einstein en Bohr) gefascineerd waren door de nieuwe ontwikkelingen in de natuurkunde, relativiteitstheorie en kwantummechanica. Maar er viel in Amsterdam daarover niets te leren. Niet de oud geworden jonge Van der Waals, maar Kramers was de man bij wie in Nederland gestudeerd moest worden. Tegen 1940 was Nederland nauwelijks meer in de voorhoede van de natuurkunde vertegenwoordigd. Op Kramers na waren er geen hoogleraren betrokken bij de toch opzienbarende ontwikkelingen die zich voltrokken in de grote buurlanden, en ook in Kopenhagen en Rome. Jonge enthousiaste onderzoekers

[pagina 220]
[p. 220]

trokken weg, Uhlenbeck en Goudsmit, Dresden en Pais gingen naar Amerika, Casimir naar Philips.

In de bètawetenschappen neemt de fysica een centrale plaats in, maar er zijn ook andere disciplines. Hoe stonden die ervoor? Dat verschilde sterk per gebied. De scheikunde had al eerder dan de natuurkunde aan elan verloren. Eigenlijk was het al na het vertrek van Van 't Hoff en de dood van Bakhuis Roozeboom in 1907 gedaan met het onderzoek van internationaal niveau. In de natuurkunde hielden Kramers en de jongeren de ontwikkelingen nog bij, maar het was nauwelijks denkbaar dat de kwantumchemie van Linus Pauling of later de biochemische revolutie van Watson en Crick enige directe weerklank hadden gevonden in Nederland, laat staan dat Nederlanders er wezenlijk toe hadden bijgedragen. Ook in de biologie en de medische wetenschappen ontbrak tegen 1940 de aansluiting op internationale ontwikkelingen. Alleen in de wiskunde, de aardwetenschappen en vooral de astronomie kon Nederland zich met de besten meten. De leerlingen van Brouwer, geologen als Vening Meinesz en wat later Kuenen en Nieuwenkamp, krijgen dan ook terecht ruime aandacht in de Dictionary of Scientific Biography. Oort en Van de Hulst staat dat zeker te wachten. Al bij al waren de Nederlandse wiskunde en natuurwetenschappen vlak voor de oorlog niet meer van het niveau van rond 1900, maar er was nog behoorlijk veel onderzoek van internationaal belang.

Behalve deze kwalitatieve impressies zijn er ook kwantitatieve gegevens die dit oordeel kunnen bevestigen. In hoofdstuk 1 werden cijfers gegeven die gebaseerd waren op analyse van twee naslagwerken. Voor de periode 1900-1940 kan alleen de Dictionary of Scientific Biography nog gebruikt worden. Na 1940 laat ook deze bron het afweten. Het is interessant om het aandeel van de Nederlandse toponderzoekers te vergelijken met dat van Duitsland en de Verenigde Staten. De neergang van de eerste en de opkomst van de tweede grootmacht komen duidelijk uit de tabel hiernaast naar voren. Ons land volgde een trend daar precies tussenin. Tot 1940 kon het heel aardig de gemiddelde ontwikkeling bijhouden. Alle bètadisciplines samen hielden de Nederlandse positie overeind.

[pagina 221]
[p. 221]

tabel 9 Aantallen behandelde onderzoekers en nationale aandelen in de Dictionary of Scientific Biography

totaal aantal actieve onderzoekers aandeel Nederland aandeel Duitsland aandeel Ver. Staten
1870-1879 986 13 (1,3%) 237 (24,0%) 133 (13,5%)
1880-1889 1156 23 (2,0%) 269 (23,3%) 186 (16,1%)
1890-1899 1354 28 (2,1%) 286 (21,2%) 264 (19,5%)
1900-1909 1511 32 (2,5%) 284 (18,8%) 354 (23,4%)
1910-1919 1584 40 (2,6%) 290 (18,3%) 401 (25,3%)
1920-1929 1514 40 (2,5%) 246 (16,2%) 428 (28,3%)
1930-1939 1368 34 (2,5%) 167 (12,2%) 443 (32,3%)
nieuwe onderzoekers aandeel Nederland aandeel Duitsland aandeel Ver. Staten
1870-1879 290 4 (1,4%) 58 (20,0%) 40 (13,8%)
1880-1889 356 8 (2,2%) 67 (18,8%) 62 (17,4%)
1890-1899 377 10 (2,7%) 55 (14,5%) 85 (22,5%)
1900-1909 378 6 (1,6%) 36 (9,5%) 110 (29,1%)
1910-1919 313 10 (3,2%) 32 (10,2%) 72 (23,0%)
1920-1929 230 4 (1,7%) 16 (7,0%) 56 (24,3%)
1930-1939 163 4 (2,5%) 12 (7,4%) 39 (23,9%)

(bron: Eigen tellingen op de delen 1-18 van de Dictionary of Scientific Biography. N.B. zie voor methodologische overwegingen de bron van tabel 3. Kleine

[pagina 222]
[p. 222]

Uit de tabel kunnen ook andere details naar voren worden gehaald, zoals de vroege start van de Amerikaanse bloei en de stagnatie van de aantallen in Amerika zelf opgeleide onderzoekers (‘nieuwe onderzoekers’ zijn gedefinieerd als in eigen land opgeleid en in het betreffende decennium dertig jaar oud geworden). De groei van het totaal aantal Amerikaanse toponderzoekers kwam al na 1910 kennelijk voort uit de instroom van emigranten die vooral later afkomstig waren uit Duitsland.

Voor de jaren vanaf 1940 verliezen de gegevens uit de Dictionary of Scientific Biography hun bruikbaarheid vanwege de sterk afnemende aantallen opgenomen onderzoekers, en tot de komst van het citatieonderzoek in de jaren zeventig en tachtig zijn er geen goede indicatoren te vinden voor bloei of verval. We moeten het doen met citaten als van Casimir of met de verslagen van de vele - maar niemand weet hoeveel - emigraties van talentvolle jonge onderzoekers naar Amerika. Er is in ieder geval één overduidelijk bewijs dat ons land geen kleine grootmacht meer was: de Nobelprijzen. Waren er voor 1940 al enkele winnaars geweest die emigreerden - naast het speciale geval Röntgen ook Van 't Hoff en Debije - na de oorlog was het uitzonderlijk dat een Nederlandse winnaar in Nederland bleef werken. Na Zernike, die uit een eerdere generatie stamde, gold dat alleen voor Jan Tinbergen. Andere prijswinnaars, Niko Tinbergen, Koopmans, Van der Meer, Bloembergen en Crutzen, vonden het aantrekkelijker om naar het buitenland te vertrekken.

Er is na 1945 heel veel gedaan om terug te komen op het oude niveau. Door goede initiatieven als de stichting van de Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (zwo) en de bouw van de grote radiotelescopen is er ook weer een aanvaardbare positie verworven. Uit recente analyse van citatiegegevens door het Leidse Centrum voor Wetenschaps- en Technologie Studies van Van Raan en zijn medewerkers komt naar voren dat de Nederlandse bètawetenschap in de jaren negentig een meer dan gemiddelde invloed uitoefent. Het Wetenschapsbudget 1997 van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen meldt op bladzijde 12 dan ook trots dat ‘er goede kwaliteit wordt geleverd. Het blijkt dat er

[pagina 223]
[p. 223]

relatief veel wordt gepubliceerd, en dat er over het algemeen een boven gemiddelde wetenschappelijke invloed is. Slechts enkele disciplines in de bètawetenschappen scoren onder het gemiddelde.’ Bij het lezen van de laatste zin houd je je hart vast. Hij slaat dan ook op psychologie en economie! Uit de tabel die bij genoemde passage is afgedrukt, en die betrekking heeft op de jaren 1993-1994, blijkt dat het gemiddelde aantal citaties van Nederlandse publicaties varieert van iets boven (biologie, aardwetenschappen) tot ver boven het internationale gemiddelde (scheikunde, natuurkunde, klinische geneeskunde, landbouwwetenschappen). Dat is verklaarbaar: er zijn relatief veel goede en weinig zwakkere onderzoekers, zoals die er wellicht wel zijn op kleinere Amerikaanse universiteiten en colleges. Hoe het ook zij, Nederland is terug in de bètawetenschappelijke subtop.

Daar kunnen we blij mee zijn, maar het spreekt niet echt tot de verbeelding. Waarom zouden we niet méér willen? Het belang van een hoog niveau van onderwijs en onderzoek mag duidelijk zijn, maar bij het winnen van Nobelprijzen gaat het om een extra dimensie. Nobelprijswinnaars hebben vaak een enorme uitstraling. Ze trekken goede onderzoekers omhoog, zijn ‘zichtbaar’ voor een zeer breed publiek, van managers in het bedrijfsleven met ideeën voor contractonderzoek tot zeer talentvolle ambitieuze studenten in eigen land en andere landen, voor wie ze een voorbeeldfunctie kunnen vervullen. Onderzoekers met echt grote namen zijn ook erkende toppers waar een parlement tegenop ziet. Misschien raakt het zo geïnteresseerder in de wetenschap. Een land, zeker een klein land, kan in de grote wereld met zulke ambassadeurs veel aandacht naar zich toe trekken.

In recente tijden hadden we in Jan Tinbergen zo'n ambassadeur. Paul Crutzen is er eveneens een goed voorbeeld van. Er moeten er weer meer komen en ze moeten hun invloed direct in Nederland uitoefenen. Zoiets hebben we tot op zekere hoogte zelf in de hand, zoals ik voor de negentiende eeuw heb laten zien. De Nederlandse Nobelprijswinnaars waren er waarschijnlijk nooit gekomen zonder de wetten van 1863 en 1876. Vooral Lorentz was een specimen van wat ik bedoel: onaantastbaar in de wetenschapsge-

[pagina 224]
[p. 224]

schiedenis, maar ook in brede lagen van de bevolking populair (de ‘vader van Einstein’, de berekeningen voor de Afsluitdijk). Een begrafenis met tienduizenden toeschouwers is nu bijna ondenkbaar geworden, maar de Nobelprijs en later de dood van Jan Tinbergen waren nog steeds groot nieuws.

In onze tijd zijn de Verenigde Staten ook wetenschappelijk oppermachtig, vooral in de theorievorming op de verschillende vakgebieden en in het leggen van verbanden tussen disciplines. Die superioriteit is vertaald in Nobelprijzen en grote namen. In Amerika is het beste waar te nemen hoeveel uitstraling grote onderzoekers kunnen hebben. Zonder Richard Feynman was het voor de nasa pijnlijke zelfonderzoek naar de ramp met de Challenger in 1986 uitgesteld of zelfs afgesteld. Feynmans televisieoptreden was indrukwekkend. Het is een genoegen om Amerikaanse geleerden op de tv te zien. Welke lezer van dit boek zal niet bij het kijken naar het vpro-programma Een schitterend ongeluk verzucht hebben: hadden wij maar een Stephen Jay Gould? Feynman en Gould kwamen met revolutionaire theorieën. Ze schreven ook prachtige bestsellers. Een aantal grote Nederlandse onderzoekers kon vroeger echter ook populariseren of goede boeken voor studenten schrijven: Lorentz, De Sitter, Pannekoek, Oort, Heyting.

Kwaliteit is binnen bepaalde grenzen stuurbaar. Ook in onze eeuw zijn er mooie voorbeelden van ‘voorspelbare genieën’. Enrico Fermi kreeg in het Italië van de jaren dertig veel kansen om zich te ontwikkelen. Mario Corbino, de directeur van het natuurkundig laboratorium van de universiteit van Rome, stuurde hem naar Max Born in Göttingen en naar Paul Ehrenfest in Leiden. Daarna kon Corbino, die ook senator was en een voormalig minister van Onderwijs, bewerkstelligen dat de natuurkundige faciliteiten sterk werden uitgebreid. Fermi, maar ook anderen zoals Franco Rasetti en Emilio Segrè, kregen zo de kans om Italië in de kernfysica op de kaart te zetten.Ga naar eind2 In 1938 ontving Fermi de Nobelprijs. Bijna net zo ging het in de jaren vijftig en zestig in Frankrijk met de heropleving van de traditie van Pasteur onder Jacques Monod, die min of meer zijn eigen Corbino was, en in 1965 met François Jacob en André Lwoff de Nobelprijs kreeg.

[pagina 225]
[p. 225]

Een schrale troost: als extra inspanning voor Nederland toch te hoog gegrepen blijkt, levert de aanwezigheid van aantoonbaar veel subtoppers en de afwezigheid van het Nobelprijsniveau wel een mooie definitie op van ‘Tweede Zilveren Eeuw’. Als we daar niet meer boven uitstijgen, is dat achteraf ook begrijpelijk. De sociale grondslagen van de Tweede Zilveren Eeuw waarin wij ons dan zouden bevinden, deden in ieder geval tot voor kort sterk denken aan die van de achttiende eeuw.

Gelijkheidsdenken en kwaliteitsdenken

In de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog, de periode van de wederopbouw, kende ons land een sterk gereguleerde economie. Het bedrijfsleven was vooral gericht op binnenlandse afzetmarkten en kon, samen met de staat, tot op grote hoogte zorgen voor een gestage ontwikkeling die kapitaalverschaffers en salaristrekkers beide tevredenstelde en bovendien de creatie van sociale voorzieningen mogelijk maakte. Met deze ontwikkeling liep Nederland keurig in de pas met de andere westerse landen, al zorgde de verzuiling voor accentverschillen. Vooral de consensus tussen sociale en politieke groeperingen over allerlei onderwerpen was in ons land anders gekleurd. Politieke partijen, werkgevers- en werknemersorganisaties, het omroepbestel, openbaar en bijzonder onderwijs, en de gezondheidszorg zijn meer tot stand gekomen op basis van geloofsverschillen dan van economische en sociale theorieën.

Tegen het einde van de jaren zestig kwam er een einde aan de wederopbouw en deed zich een verwarrend groot aantal snelle veranderingen voor. Ik noem er slechts enkele, namelijk de ontwikkelingen die voor onderwijs en wetenschap het belangrijkst waren. Er was een heftige botsing tussen generaties, vermengd met politieke meningsverschillen. Deze werd gesymboliseerd door de rellen rond het huwelijk van Beatrix en Claus. De snelle opkomst van de televisie maakte het mogelijk dat die in de huiskamer door miljoenen werden gevolgd. De ontzuiling zal zeker zijn versterkt

[pagina 226]
[p. 226]

door de mogelijkheid om vanaf die tijd mensen van een andere gezindte vol zelfvertrouwen een totaal verschillende visie te zien verkondigen op de beeldbuis. In de jaren zestig haalde Nederland regelmatig de wereldpers. Behalve door verzuiling en ontzuiling bleken we ook af te wijken door het feit dat de vooral door jongeren bewerkstelligde vernieuwingen in de jaren zestig en zeventig zo sterk in politiek en maatschappij doorwerkten. Een boek van BeckerGa naar eind3 vestigde recent weer de aandacht op het belang van generatieverschillen als verklarende factoren voor sociaal-culturele cesuren. Men kan twisten over de geldigheid en reikwijdte van Beckers viergeneratiesmodel, in ieder geval lijken de conflicten aan het einde van de jaren zestig ook samen te hangen met de opkomst van de relatief zeer omvangrijke ‘geboortegolfgeneratie’ van na 1945.

Na een vruchteloze poging om de jongeren met machtsmiddelen af te remmen, ging de overheid er rond 1970 toe over om ze te sussen met inspraakwetten, uitbreiding van de collectieve sector en veel lippendienst aan mooie doelen. Dat de hervormingen en de sterke loonstijgingen, die onder invloed van andere factoren eerder waren opgetreden, grote en negatieve economische gevolgen hadden, werd pas laat volledig zichtbaar door de vertroebelende aanwezigheid van een andere typisch Nederlandse factor: de aardgasbaten. Een buitenstaander als de uit Tsjechoslowakije afkomstige en in andere landen opgeleide Amsterdamse hoogleraar Ernest Zahn heeft het effect van de aanwezigheid van de delfstof vergeleken met dat van het goud en zilver dat de bouw van de enorme Spaanse kathedralen mogelijk maakte,Ga naar eind4 en dat uitstel van executie verleende bij Spanjes verlies van de status van wereldmacht. Onze kathedralen hadden minder welluidende namen als wao en bkr. In 1985 ontving de staat 24,5 miljard gulden aan aardgasbaten. Die zijn niet besteed aan de op veel terreinen noodzakelijke verbetering van de infrastructuur.

Er waren ook verreikende gevolgen voor wetenschap en universiteit. De overheid kon gemakkelijk aan de expansie- en inspraakeisen toegeven. Van alle begrotingen steeg die voor onderwijs het sterkst, van 4,9 procent van het netto nationale inkomen in 1960

[pagina 227]
[p. 227]

tot 9,1 procent in 1978. Een enorm aantal leerlingen kon zo worden opgevangen, maar er werd op veel terreinen afgezien van selectie en controle. Zoals er in de tram geen kaartjes meer werden gecontroleerd, zo vond men het ondoenlijk en onwenselijk om de studentenoverstromingen in te dammen en werden er weinig eisen gesteld aan de vele nieuwe universitaire docenten. Er was toch geld genoeg, ook om incompetente medewerkers in dienst te houden. Harvard-Nobelprijswinnaar Bloembergen stelde in 1986: ‘Er zit [op de Nederlandse universiteiten] een permanente wetenschappelijke staf van middelbare leeftijd die weinig presteert, voor enkele decennia middelmatigheid garandeert en voorkomt dat jong talent tot bloei komt.’Ga naar eind5 De geboortegolfgeneratie kon doen wat ze wilde. College lopen op de universiteit was bijvoorbeeld interessant. Deze ontwikkelingen hebben onderwijs en onderzoek geen goed gedaan en het imago van het hoger onderwijs tot in onze tijd geschaad. Pas na de pijnlijke bezuinigingen die begonnen in de jaren tachtig kwam er weer meer aandacht voor het feit dat forse inkomens en beurzen in andere landen grotere prestaties vereisten.

De grote welvaart had ‘gelijkheidsdenken’ mogelijk gemaakt. Het kabinet-Den Uyl werd in de jaren zeventig tijdelijk in staat gesteld om kennis en inkomen te spreiden over zoveel mogelijk mensen. Voor een inkomensnivellering hoefden nauwelijks offers gebracht te worden. Er was sprake van ‘levelling up’ en veel minder van ‘levelling down’. Nico Wilterdink heeft betoogd dat toenemende interdependentie tussen verschillende bevolkingsgroepen (klassen, overheid en burgers) binnen nationale samenlevingen aan de basis lag van de nivellering. De werkgevers waren sterk afhankelijk van de werknemers, en ook de andere groepen in een nationale staat hadden een positie die sterk genoeg was om inkomensnivellering af te dwingen.Ga naar eind6 Samen met andere factoren - zoals een veeleisende overheid, stijgende olieprijzen en de opkomst van de Aziatische concurrentie - verklaren loonsverhogingen die met de nivellering gepaard gingen de teruggang in concurrentiekracht van veel westerse bedrijven.

Niet alleen op economisch vlak werkte het gelijkheidsdenken

[pagina 228]
[p. 228]

door in Nederland en elders. Er was ook nivellering in andere sferen van de samenleving. Excellentie en elitevorming waren ‘uit’, wat rond 1980 tot de eerste bezonken oordelen over ‘verval’ leidde.Ga naar eind7

Na 1980 - en door de aardgasinkomsten kon dit in Nederland nog even uitgesteld worden - moest het roer in het Westen om. Zelfs het Koeweit van het Noorden zag grote bedrijven failliet gaan en de werkloosheid tot onaanvaardbare hoogte stijgen. De nationale staten verloren sterk aan macht door de internationalisering van de bedrijven, die overal in de wereld goedkope en steeds beter geschoolde arbeidskrachten konden vinden. In het Westen namen de inkomensverschillen weer toe, doordat werknemers wereldwijd moesten gaan concurreren. De sociale voorzieningen werden versoberd, de collectieve sectoren ingekrompen. Nivelleren werd als sociaal-politiek doel verleden tijd.

In alle geledingen van de Nederlandse samenleving is er nu denivellering aan de gang. Die neemt verschillende vormen aan: vergroting van de inkomensverschillen, maar ook versterking van controle en verscherping van selectieprocedures. Een gevolg is ook de gerichtheid op kwaliteit. Organisaties en individuen moeten veel sterker dan vroeger voldoen aan verwachtingen van klanten en werkgevers, want er moet kwaliteit geboden worden. Overal, van managers van multinationals en landelijke overheden tot docenten en onderzoekers, is het ‘kwaliteitsdenken’ doorgedrongen. Er is opnieuw aandacht voor selectie van geschikte personen, voor vrijheid om nieuwe initiatieven te bedenken en uit te proberen, en voor de prestaties van de concurrentie.

Omdat het aardgasgeld grotendeels aan weinig duurzame doelen is opgegaan, kan de infrastructuur die nodig is om internationaal te concurreren, slechts traag worden verbeterd of aangelegd. Het hoger onderwijs is in de jaren negentig eerst zelfs nog gekort. Er zijn nu tekenen dat de situatie gaat veranderen en excellentie in dit fin de siècle weer een kans krijgt.

[pagina 229]
[p. 229]

Is Nederland op weg naar nieuwe Nobelprijzen?

De onderzoekers aan de Nederlandse universiteiten hebben het na de Tweede Wereldoorlog niet gemakkelijk gehad. Na de oorlogstijd, waarin ze op zijn minst verstoken waren geweest van nationale en internationale contacten, was er de eerste tijd geldgebrek. Toen daaraan in de jaren vijftig een eind was gekomen, duurde het niet lang of de onderwijslast nam op veel gebieden onrustbarend toe. Met de studentenzondvloed kwam de onrust over de organisatie van de universiteit en de juiste wereldbeschouwing. Het is begrijpelijk dat er deze decennia weinig belangstelling was voor selectie en kwaliteitsbeoordeling. Behalve uit formele criteria, zoals een lage promotiegraad bij wetenschappelijk personeel op veel wetenschapsgebieden, kan dat worden afgeleid uit de internationaal gezien geringe omvang van de Nederlandse ‘tweede geldstroom’, dat wil zeggen geld dat na beoordeling door deskundigen van verschillende universiteiten aan projecten wordt toegekend. Het meeste onderzoeksgeld werd en wordt toegekend op basis van de aantallen studenten die de universiteiten bezoeken. De Nederlandse overheid hanteert daarbij ook in het hoger onderwijs het principe van de zogenaamde verdelende rechtvaardigheid. Alle universiteiten zijn haar ongeveer even dierbaar. Er mag geen sprake zijn van voortrekken. Deze verdeelsleutels voor het onderzoeksgeld hebben weinig met kwaliteit te maken.

De bètawetenschappen zijn relatief minder beschadigd uit de moeilijke periode 1945-1985 gekomen. Vlak na de oorlog was de stichting van zwo, de Nederlandse tweedegeld stroomorganisatie, er vooral op gericht om natuurkunde en scheikunde weer op de been te helpen. Nog vandaag de dag gaat het meeste geld van zwo's opvolger nwo, die ook toegepast onderzoek bestrijkt, naar die vakgebieden. Als we dat voegen bij het feit dat de grote studentenaantallen vooral andere disciplines overspoelden, dan wordt verklaarbaar dat het met de Nederlandse wis- en natuurkundefaculteiten nog redelijk goed gegaan is. Eerder zagen we dat de internationale invloed die uit citatiescores af te leiden is, op veel

[pagina 230]
[p. 230]

gebieden groter is dan het wereldgemiddelde. Ook de beoordelingen door internationale deskundigen van het totale universitaire onderzoek vallen voor de bètawetenschappen bepaald niet slecht uit. Er zijn weer redelijke aantallen onderzoeksgroepen die het hoogste cijfer voor kwaliteit halen, een 5. Bij natuurkunde bijvoorbeeld acht van de 98 programma's. Bij astronomie, toch wel ons paradepaardje, zelfs vier van de acht.

Parallel aan de beoordeling van het onderzoek is er eindelijk hernieuwde aandacht voor individuele uitblinkers. nwo en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen hebben de laatste jaren allerlei stimuleringsmaatregelen genomen. Er is een breed stelsel van beurzen, premies en projectsubsidies voor zeer goede jonge doctores uit binnen- en buitenland ontstaan. Daarbovenop zijn er sinds een paar jaar speciale programma's voor gevorderde onderzoekers waar nog veel van verwacht wordt, zoals pionier voor de bouwers van bruggenhoofden voor nieuwe onderzoeksgebieden en als klapstuk de Spinozaprijzen van twee (de alfa's en gamma's) of vier (de bèta's) miljoen gulden voor toponderzoekers, die hun onderzoek naar eigen inzicht kunnen opzetten of voortzetten. Op dit moment zijn zeven prijzen uitgereikt.

Door de op excellentie gerichte activiteiten van de laatste jaren lijkt een stoflaag te zijn weggeblazen. Opeens worden de toponderzoekers van onze tijd zichtbaar en blijkt er ook continuïteit te zijn met een ver verleden. Een van de Spinozaprijswinnaars is Gerard 't Hooft, die, zonder dat niet-fysici het merkten, in 1979 waarschijnlijk net een Nobelprijs misliep voor zijn bijdrage aan het Standaardmodel voor de fysica van de elementaire deeltjes. 't Hooft had het uitzonderlijke geluk, dat hij als kind gestimuleerd werd door zijn oom, de Utrechtse hoogleraar Nico van Kampen, die zelf weer een neef van Zernike en huisvriend van Kramers en diens kinderen was. Het zou heel bijzonder zijn als 't Hooft een tweede keer dicht in de buurt van de Nobelprijs zou komen. In ieder geval is het prachtig dat hij nu veel middelen en vrijheid krijgt. Een andere Spinozaprijswinnaar is de Amsterdamse astronoom Van den Heuvel, de enige leider van een onderzoekprogramma dat van de internationale beoordelingscommissie een 5-

[pagina 231]
[p. 231]

plus voor kwaliteit (‘wereldleider op een gebied’) kreeg.

Ook op een iets lager niveau zijn er bewijzen voor een keer ten goede. De pionier-astrochemica Ewine van Dishoeck mocht in Leiden een nieuwe onderzoekslijn voor de analyse van interstellaire materie opzetten. Inmiddels heeft ze een professoraat verworven en kreeg haar programma recent een 5 van de beoordelingscommissie. Dit is ook om een andere reden een verheugend feit. Van Dishoeck is de eerste Nederlandse vrouw die op het hoogste niveau in de bètawetenschap meedoet. Laten er meer volgen! Die wens geldt ook voor een andere categorie potentiële talenten: allochtonen. Het was een prettige verrassing, toen de Groningse student Whee Ky Ma in het nieuws kwam, een jongen die op zijn zeventiende doctoraal natuurkunde had gedaan en zich nu evenals 't Hooft gaat storten op het grote probleem van de kwantumgravitatie, de integratie van relativiteitstheorie en kwantummechanica.

Ongetwijfeld is er nog veel te doen voordat op nieuw beleid ook een nieuwe Gouden Eeuw volgt. Er zijn natuurlijk factoren die niet met beleid te beïnvloeden zijn. In Scientific Elite. Nobel Laureates in the United States, het belangrijkste boek dat tot dusver over de achtergronden van Nobelprijswinnaars geschreven is,Ga naar eind8 geeft Harriet Zuckerman een overzicht van de belangrijkste sociale factoren die (in Amerika) een rol speelden, zoals: geboren worden in een familie die voor een zeer goede opleiding kan zorgen, geloof (joods is goed, katholiek is slecht), en leerling zijn van een andere winnaar (jammer dat bij ons de continuïteit verloren is gegaan!). In feite is er geen factor bij die door de overheid kan worden gestuurd. Ook hebben we niet veel aan het feit dat winnaars tot op zekere hoogte voorspeld kunnen worden op grond van citatiescores.Ga naar eind9

Wel relevant is allereerst de onderwijspolitiek. Twee recente visitatiecommissies voor het onderwijs in natuur- en sterrenkunde en een commissie voor het wiskundeonderwijs hebben scherpe kritiek geuit op structurele gebreken.Ga naar eind10 Er zijn zeker drie belangrijke knelpunten. Het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs bereidt veel te weinig voor op het wetenschappelijk vervolg. In het middelbareschoolvak wiskunde is het leveren van bewijzen voor

[pagina 232]
[p. 232]

stellingen naar de achtergrond geschoven. Formules komen dan uit de lucht vallen. De nationale commissie natuur- en sterrenkunde stelt: ‘Er zijn signalen uit het vwo dat essentiële aspecten van de natuurkunde als een kwantitatieve wetenschap bij het onderwijs veel te weinig aan de orde komen of zullen komen. Dit baart de commissie zorg, omdat het in deze lacunes voorzien in de toekomst een nog grotere druk zou kunnen leggen op de universitaire natuurkunde-opleiding.’Ga naar eind11 Dan is er ten tweede duidelijk bewezen dat een vierjarige universitaire cursusduur tot het doctoraal internationaal onder de maat is. Overal is dat langer, zo'n vijf à zes jaar. Het is dus geen wonder dat Nederlandse doctorandi niet in Duitsland of Frankrijk mogen promoveren. Een derde negatief aspect is het smalle profiel van de natuurkundestudie, dat wil zeggen het geringe aantal niet-kernvakken zoals scheikunde en biologie. Dat stelt afgestudeerden minder goed in staat om nieuwe terreinen van onderzoek of toepassingen te vinden. Het bedrijfsleven, dat getuige de volgens het Wetenschapsbudget 1997 afnemende investeringen in research en development net zoals de overheid voor een dubbeltje op de eerste rang wil zitten, heeft dus waarschijnlijk gelijk met zijn kritiek op de inzetbaarheid van bètadoctorandi. Ook heeft men gelijk met het luiden van de noodklok over de dalende instroom van bètastudenten, al zal op korte termijn daardoor de onderwijslast voor universitaire onderzoekers afnemen.

Beleidsmatig beïnvloedbaar is eveneens de werkomgeving van de toponderzoeker. Het is interessant om eens te kijken naar de plaatsen waar sinds 1980 de 103 personen werkten die een bèta-Nobelprijs kregen voor natuurkunde, scheikunde en medicijnenfysiologie. Het gaat om een beperkte groep vooraanstaande Amerikaanse universiteiten: Harvard 7, mit en Stanford 6, Princeton, Cornell, Caltech en de University of Washington (Seattle) ieder 3. Daarnaast is er een even beperkte groep van niet-universitaire instituten die veel prijzen binnenhaalden: Max Planck Gesellschaft 8, cern en het ibm-Lab in Zürich 4, Wellcome Research Lab 3. Het is duidelijk dat meer concurrentieanalyse van de Verenigde Staten en Duitsland zinvol is. Modellering van de Nederlandse

[pagina 233]
[p. 233]

organisatie van het onderzoek naar die van deze supermachten kan zeker bewuster en gerichter geschieden. Om een voorbeeld te geven: waarom noemen we onze ‘universitaire hoofddocenten’ en zelfs de gewone docenten niet gewoon ‘professor’, zoals in Amerika en Duitsland? Een soepeler interpretatie van het leerstoelstelsel, dat toch al niet meer zoveel voorstelt, zou heel wat oneigenlijke ambitie overbodig maken. Carrièregerichte energie kan dan worden gereserveerd voor zinvoller doelen. Er zijn nu honderden speciale stichtingen opgericht of ingeschakeld om hoofddocenten ‘bijzonder’ hoogleraar te maken, wat ongeveer net zo moeilijk aan buitenlanders (behalve misschien Engelsen) uit te leggen is als het verschil tussen de christelijke partijen.

Zeer relevant voor Nederlandse pogingen om opnieuw het hoogste niveau te bereiken, zijn de acht Nobelprijzen die naar acht verschillende instituten van de Max Planck Gesellschaft gingen. Dat werpt ook een nieuw licht op de prijs van ‘onze’ Paul Crutzen in 1995. In Nederland ging Crutzen niet naar de universiteit en was zijn grootste prestatie het ontwerp voor het voetgangerstunneltje onder de weg die ooit liep voor het Centraal Station in Amsterdam. Na een universitaire studie in Zweden en Amerika werd hij uiteindelijk een van de directeuren van het Max Planck-instituut voor chemie (het Otto Hahn Institut) in Mainz. Hij deed dus niet alleen zijn vernieuwende onderzoek naar de opbouw van de aardse atmosfeer, maar ook zijn studie in het buitenland, en kan nauwelijks door Nederland geclaimd worden. Crutzen was blij dat hij in Duitsland de vrijheid kreeg die de Nederlandse universiteiten niet boden: ‘O, gaat u onderzoek boven de Atlantische Oceaan doen, meneer Crutzen? Met een expeditie de gevolgen van het verbranden van savannen in Brazilië voor de atmosfeer bestuderen? Goed idee, zeg. Zo gaat het hier.’Ga naar eind12 Een ander goed voorbeeld van recente braindrain is de chemicus Wim Hol, die in 1992 van de universiteit van Groningen een unieke subsidie van een miljoen gulden had gekregen. Hij verhuisde desondanks met zeven medewerkers naar de universiteit van Washington in Seattle, waar hij tientallen miljoenen kon krijgen voor de bouw van een laboratorium dat het hele traject bestrijkt van het isoleren en kwe-

[pagina 234]
[p. 234]

ken van eiwitten van bacteriën en virussen die infecties veroorzaken, tot het ontwerpen van medicijnen. Hol vindt het Nederlandse onderzoeksbeleid dat zich concentreert op topinstituten veel te bureaucratisch: ‘Men doet geen recht aan de dynamiek van de wetenschap. Sommige gebieden zijn na een jaar of tien, twintig uitgeput; groepen vallen uiteen, omdat de trekker met pensioen gaat. Hier houdt het onderzoek dan ook op te bestaan. Maar zo'n instituut ben je niet een-twee-drie kwijt. [...] Je moet de wetenschappers die bewezen hebben dat ze wat in hun mars hebben, geld geven. Doe er maar wat mee. Dat is de beste impuls voor goed onderzoek.’Ga naar eind13

De Max Planck-instituten zijn naast de Deutsche Forschungs Gemeinschaft (dfc) een hoofdpijler van het Duitse tweedegeld stroomonderzoek. In 1996 ging er 1,8 miljard mark naar toe (naar de dfg in 1994: 1,7 miljard mark). Er zijn 71 Max Planck-instituten, met 11.000 medewerkers, onder wie 3000 onderzoekers. De instituten zijn alle ingesteld rond toponderzoekers van wie veel verwacht wordt. Als ze aan het eind van hun programma komen, gaat het geld weer naar nieuwe instituten. De aandacht van de Max Planck Gesellschaft voor vrijheid en passende infrastructuur voor excellente personen staat in nogal schril contrast met de papier- en vergadercultuur rond de sinds enkele jaren in Nederland bestaande ‘onderzoekscholen’, ingewikkelde constructies rond onderzoekgroepen die ingebed zijn in facultaire en universitaire organisaties. Er wordt veel tijd gestoken in het sluiten van allianties met verhoopte geestverwanten elders in het land. Onderzoekers blijven echter primair aangesteld aan een universiteit, onderzoekscholen kennen vrijwel alleen ‘papieren’ medewerkers. Sommige scholen hebben meer weg van brievenbusfirma's om premies op te strijken. In ieder geval kan men zich afvragen of onderzoeksexcellentie even goed of beter bereikt kan worden met polycentrische instellingen - die een reeks verspreide vestigingen in het land hebben - dan met de tot gemakkelijke contacten leidende werkomgevingen die Amerikaanse universiteiten en de Duitse Max Planck-instituten bieden. Er is de laatste tijd kritiek op het feit dat Max Planck-instituten nauwelijks banden met het universitaire onder-

[pagina 235]
[p. 235]

wijs hebben. In dat opzicht zijn de Nederlandse onderzoekscholen wellicht beter gesitueerd. Als ze al ergens goed voor zijn, dan is het voor de mobiliteit van promovendi (waarschijnlijk vooral in de niet-bètavakken, die vroeger nogal ‘lokaal’ georganiseerd waren). Maar voor het onderzoek ziet het er veel minder gunstig uit. De beoordelingscommissie natuurkunde ‘betwijfelt dat de scholen zullen bijdragen tot een verandering in management en financiering van het onderzoek. Het is erg onduidelijk, hoe zich een en ander zal ontwikkelen en hoe het huidige gecompliceerde op elkaar inwerken van de verantwoordelijkheden van onderzoekscholen, faculteiten en vakgroepen omgezet kan worden in een duidelijke organisatiestructuur’.Ga naar eind14 In bètatermen verklaard: de nieuwe entiteiten zijn slechts mengsels, geen verbindingen. Jammer genoeg wil de overheid van alles ermee en staan ons gigantische operaties te wachten om ‘top’ van ‘niet-top’ te onderscheiden.

In de optiek van de Nobelprijsfan - en natuurlijk is dat niet de enige invalshoek - zou het veel beter zijn om de toekenningsprocedure voor de Spinozaprijzen verder te ontwikkelen. De prijswinnaars zouden Max Planck-(achtige) instituten kunnen leiden zonder al te veel inmenging van universitaire bestuurders en andere regelaars. Er bestaat al een Max Planck Instituut in Nederland (rond de psycholinguïst Levelt in Nijmegen). Er zouden er meer kunnen komen. Als we geen kolonie van Duitsland willen worden, zijn er heus wel tussenoplossingen te vinden.

eind1
H.B.G. Casimir, Het toeval van de werkelijkheid, o.c., p. 279.

eind2
Gerald Holton, The Scientific Imagination. Case Studies, Cambridge: Cambridge University Press, 1978, 382 p., p. 155-198.

eind3
Henk Becker, Generaties en hun kansen, Amsterdam: Meulenhoff, 1992, 5de druk 1996, 223 p.
eind4
Ernest Zahn, Regenten, rebellen en reformatoren. Een visie op Nederland en de Nederlanders, een vertaling van een oorspronkelijk in 1984 in het Duits verschenen boek, Amsterdam: Contact, 1989, 2de druk 1991, 365 p., p. 279.
eind5
Geciteerd in: Simon Rozendaal, ‘Die uitmuntende hbs. Het Nederlandse verband tussen hbs en Nobelprijs’, Elsevier van 9 december 1995, p. 96.
eind6
Nico Wilterdink, ‘Ongelijkheid en interdependentie’, in: Hoofdstukken uit de sociologie, red. J. Goudsblom, Bart van Heerikhuizen en Johan Heilbron, Amsterdam: Amsterdam University Press, 1995, 223 p., p. 173-184.
eind7
Zie bv. J.J.A. Mooij, ‘Is de Nederlandse beschaving in verval?’, Hollands Maandblad, jrg. 21, nr. 387, februari 1980, p. 3-11. Het rapport voor nwo van Fons Alkemade, zie noot 5 bij de proloog, over de natuurwetenschap rond 1900 gaat in op het verval in de bètawetenschap voor de Tweede Wereldoorlog. Eerder in het rapport accepteert hij grotendeels de bloeibevorderende factoren die ik heb voorgesteld in mijn proefschrift. Zijn visie op het verval vind ik niet goed in overeenstemming te brengen met die acceptatie. Het verval was niet het gevolg van het optreden van weinig plausibele nieuwe factoren, maar van het verdwijnen van de factoren die de bloei hadden bevorderd!
eind8
Harriet Zuckerman, Scientific Elite. Nobel Laureates in the Unites States, New York: The Free Press, 1977, 335 p. Zie ook de recensie door Nobelprijswinnaar Sir Peter Medawar, Minerva, vol. 15 (1977), p. 105-114.
eind9
Zie bijv. Zuckerman, p. 37-37, 148-149 en 184-189.
eind10
Een nationale commissie kwam met het rapport Natuur- en sterrenkunde in Nederland, dat na herziening verscheen in oktober 1996. Een internationaal complement, waarin onder meer vergelijkende gegevens over buurlanden en de Verenigde Staten, verscheen in februari 1997: Internationale onderwijsvisitatie natuur- en sterrenkunde. Het rapport van de onderwijsvisitatiecommissie wiskunde verscheen in maart 1996.
eind11
Op p. 65.
eind12
Simon Rozendaal, ‘Die uitmuntende hbs. Het Nederlandse verband tussen opleiding en Nobelprijs’, Elsevier, 9 december 1995, p. 98.
eind13
Joep Engels, ‘Hollander in Seattle’, Trouw, 5 maart 1997, p. 15.
eind14
An Analysis of Physics in the Dutch Universities in the Nineties, Utrecht: vsnu, 1996, 62 p., p. 16.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken