Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De motorboot (1917)

Informatie terzijde

Titelpagina van De motorboot
Afbeelding van De motorbootToon afbeelding van titelpagina van De motorboot

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.75 MB)

Scans (71.94 MB)

XML (0.76 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De motorboot

(1917)–C.N. Williamson–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk XVI.

‘Lieve hemel, dat is me eene historie!’ riep Starr uit, aan de ontbijttafel van zijn Parijsche New-York Herald opkijkende.

Wij zaten samen in het Amstel-Hotel, den vierden morgen van ons verblijf aldaar, terwijl de dames op hare kamers ontbeten.

‘Wat is er gaande?’ vroeg ik.

‘Het staat nog wel onder de laatste berichten omtrent je Koningin,’ zeide hij en begon voor te lezen: ‘Jonkheer Van

[pagina 148]
[p. 148]

Brederode, evenzeer in de Engelsche wereld en sportkringen als in Nederland bekend, heeft voor en zomer een groote motorboot gehuurd, waarmede hij Holland's waterwegen doorkruist, in gezelschap van een aantal door hem uitgenoodigde gasten, onder wie zich ook Lady Mac Nairne bevindt. Men zal zich herinneren hoezeer haar portret door den beroemden Amerikaanschen schilder, Ronald Starr, gedurende de afgeloopen lente in den Parijschen Salon bewonderd werd. ‘Hoe komen zij er toe zulk een bericht bijeen te halen? Het is al heel vervelend; vooral nu men.... onder de gegeven omstandigheden, den naam mijner tante te weten kwam.’

‘Lieden, die netten spannen, moeten er zich niet over verbazen, als zij er soms in verward raken,’ zeide ik.

‘Ik vraag mij af, wat Miss Van Buren hiervan zal zeggen? Het kan niet anders, of zij zal het lezen,’ hernam Starr op bezorgden toon.

Mij ging die vraag nog vrij wat meer aan; want zoo zij er boos over werd, zou ik waarschijnlijk de persoon zijn, op wien zij dat zou wreken. Maar er bleef een nog gewichtiger punt over, dat de schilder blijkbaar voorbij had gezien. Hoe zou de echtgenoot van Lady Mac Nairne het opvatten?

Starr schijnt onkundig te zijn van het feit, dat er een breuk tusschen Sir Alec en zijn bekoorlijke vrouw heeft plaats gehad en, aangezien zij haar neef blijkt te hebben verzwegen, wat zij mij heeft toevertrouwd, mag ik hem dat niet zeggen, om het even welke moeielijkheden dit courantenbericht ook aan het gansche gezelschap berokkenen kan.

‘Bij Juppiter!’ dacht ik, ‘wat zal Mac Nairne doen, als hij leest, dat zijne vrouw, die het huis is ontloopen zonder hem te zeggen, waar zij vertoeft, de voornaamste gast is aan boord van eene mij toebehoorende boot. Mijn naam is reeds zoo goed als een roode vlag in zijne oogen; wat zal daarvan het gevolg zijn? Ik behoorde Starr te waarschuwen, dat er eene uitbarsting kon plaats hebben; maar ik kan niet.’

Het eenige, wat ik doen kon, was hem een weinig uit te hooren, in de hoop, dat hij beter op de hoogte van de zaken zijner tante zijn zou, dan ik vermoedde.

‘Mijne kansen ten opzichte van Miss Van Buren staan al heel slecht,’ zeide ik, ‘zij kunnen niet meer dalen. Hoe is het mogelijk zulk een dom bericht op te stellen? Maar ik veronderstel, dat het te wijten is aan het feit, dat ik de Lorelei op mijn naam liet

[pagina 149]
[p. 149]

inschrijven, wat ik doen moest om de vlag der Rotterdamsche Zeil- en Roei-Club te mogen voeren. Waar bevindt Lady Mac Nairne zich echter?’

‘Man! schreeuw zoo niet!’ kermde Starr op angstig fluisterenden toon. ‘Aan het tafeltje hiernaast kan iemand zitten, die Engelsch verstaat. Niemand weet beter dan jij, welk een vreeselijke les ik ontving door in een restaurant te doen, alsof ik in een kerk was. Het is best mogelijk, dat de Lady Mac Nairne, die op het oogenblik niet met haar hond Tibe hierboven in huis zit te ontbijten, in Kamschatka vertoeft; ik weet er niets van. Zij is niet thuis en kan overal elders zijn, behalve in Holland, waar men haar noodig had.’

‘Het zou al heel lastig wezen, indien zij nu opdook,’ zeide ik.

‘Zeer zeker; maar zij is zoo kameraadschappelijk, dat ik de zaak wel op de eene of andere manier met haar zou weten te schikken.’

‘Ik betwijfel, of je dat ook met haar man zoudt kunnen,’ dacht ik, terwijl ik het stilzwijgen bewaarde. Ik was thans overtuigd, dat hij in een gezegende onwetendheid verkeerde omtrent den waren toestand, die zulke onwelkome gevolgen kon hebben voor hem en de zoogenaamde tante, wier bijzijn hij zich tot zoo hoogen prijs had verschaft.

‘Zoo er iets gebeurt,’ besloot ik bij mijzelven, ‘zal ik beproeven er hem doorheen te helpen, nu het gedeeltelijk mijne schuld is. Wat behoefde ik ook de Lorelei op mijn naam te laten inschrijven. Bovendien, kan ik het gezelschap niet uiteen laten gaan, alvorens een goede kans te hebben gehad de Van Brederodeaandeelen te doen stijgen.’

Het bewust zijn, dat Sir Alec Mac Nairne ieder oogenblik voor ons kon verrijzen, tante Fay als eene bedriegster aanklagen, de meisjes verwoed maken tegen Starr en op die wijze een eind maken aan den geheelen tocht, was niet zeer bevorderlijk voor mijn eetlust. Ik vergat, of ik pas aan mijn ontbijt was begonnen, of wel daarmede gereed gekomen en kon in elk geval niets meer nuttigen.

‘Wat er vooral op aankomt,’ zeide Starr, ‘is geen der meisjes de Herald te laten zien.’

Ik wenschte, dat ook de hoofdzaak te kunnen vinden; maar zeide niets en wij begaven ons naar de vestibule.

‘Miss Van Buren zou het misschien al heel vrijpostig van je vinden, als zij wist, dat je haar boot op jouw naam liet inschrijven,’ zeide Starr; ‘zij zou niet begrijpen....’

[pagina 150]
[p. 150]

‘Wat zou Miss Van Buren vinden? vroeg de stem van Miss Van Buren achter ons en de schilder sprong op, alsof wij samenzweerders waren.

‘O! niets bijzonders,’ antwoordde hij, verslagen.

‘Ik verzoek u, het mij te zeggen.’

‘Dat zal ik’, sprak ik, met het plotseling besluit, dat zij het ergste zou weten en het ergste kunnen doen, maar overwonnen worden door iets sterkers dan hare vooringenomenheid. Het zou thans tot een openlijken strijd tusschen ons komen, den strijd dien ik voortdurend verwacht en bijna gehoopt had. ‘Ik liet uwe boot op mijn naam inschrijven,’ hernam ik bedaard, ‘en Starr meent, dat u niet begrijpen zult, waartoe dat diende.’

Zij wierp met een blos het hoofd achterover. ‘Dat begrijp ik ook niet.’

‘Het schonk ons het recht de vlag mijner club te voeren.’

‘Wij hadden het er wel zonder kunnen doen.’

‘Maar dat zou ons meer dan eens in ongelegenheid hebben gebracht.’

‘Dat zou ik er op gewaagd hebben.’

‘Vergeef mij, maar liefhebbers zijn altijd geneigd iets te wagen.’

(Op dat oogenblik bemerkte ik, dat Starr zich uit de voeten had gemaakt).

‘Is het niet wat laat,’ antwoordde zij met flikkerende oogen, ‘mij vergiffenis te vragen voor... wat dan ook?’

‘Dat was een eenvoudige beleefdheid,’ sprak ik, even onbeschaamd, ‘ik heb niets gedaan, waarvoor ik uwe vergiffenis behoef, Miss Van Buren; maar zoo gij het tegendeel meent, verzoek ik u mij eens te zeggen, wat het is, opdat ik mij zou kunnen verdedigen.’

‘Gelooft gij niets te hebben gedaan, waarvoor gij mijne vergiffenis behoeft?’ herhaalde zij. ‘O! dan zijt gij nog minder fijngevoelig dan ik dacht. Ik hoopte, dat gij thans berouw hadt.’

‘Berouw waarover?’

‘Over alles. Om slechts iets te noemen.... over het feit uw tegenwoordigen post te bekleeden.’

‘Gij bedoelt den post van uw kapitein? Ik moet bekennen, Miss Van Buren, dat zoo ik daarover geen berouw gevoel, het uwe schuld niet is. Maar waarlijk, ik had het zoo druk te trachten het gezelschap van eenig nut te zijn, dat ik geen tijd tot betreuren overhield.’

‘O! gij hebt u inderdaad nuttig gemaakt,’ was zij zoo vriendelijk

[pagina 151]
[p. 151]

te erkennen, ‘en... en indien het begin er niet ware geweest, zou... zou ik heel dankbaar zijn. Gij zijt op de hoogte van dingen, die geen van ons allen met mogelijkheid weten kan. Gij hebt ons allerlei zaken getoond, waarvan wij zonder u waarschijnlijk nooit gezien of gehoord zouden hebben. Dat wil ik u gaarne toegeven. Maar zooals alles staat, hoe kan ik, of waarom zou ik, erkentelijk wezen? Het is alleen ter wille van de anderen en voor hun genoegen, dat ik...’

‘Dat hebt gij reeds te voren gezegd,’ viel ik haar in de rede, ‘maar ditmaal weiger ik langer aan te nemen, dat gij mij slechts duldt terwille van de anderen. De boot is uw eigendom. Ik ben uw kapitein. Zoo gij, nadat ik u naar mijn beste vermogen eene week lang diende, verlangt, dat ik vertrekken zal, ga ik.’

Zij bleef mij aanstaren van onder lange wimpers, die slechts voor zachte blikken geschapen waren. ‘Wilt gij vertrekken?’

‘Zeer zeker; oogenblikkelijk zelfs. Ik wacht slechts op uw bevel.’ Ik hoorde mijne stem dit zeggen en in zekeren zin was ik daarbij oprecht, ofschoon ik dezelfde man was, die slechts enkele minuten te voren besloten had, liever alles te wagen dan den tocht te laten afbreken. Het spreekt van zelf, dat ik had moeten vertrekken, indien zij mij dat thans geboden had. Maar ik wist, dat ik niet heen zou gaan. Als kapitein was ik haar dienaar, indien zij verkoos mij aldus te noemen; maar als man gevoelde ik mij haar meester.

‘Ik... ik...’ stamelde zij en ik zag haar keel trillen, ‘gij brengt mij in een ellendige positie. Wij... ik dacht, dat deze zaak uitgemaakt was, nu alles eenmaal zoo stond.’

‘Volstrekt niet,’ antwoordde ik. ‘Niets was nog uitgemaakt.’

‘Gij zijt de vriend van mijnheer Starr en ik kan u niet wegzenden.’

‘Dat kunt gij zeer gemakkelijk,’ verzekerde ik, ‘en nu dit de eenige reden schijnt, die u daarvan weerhoudt, zal ik niet wachten, totdat gij mij afdankt. Vaarwel, Miss Van Buren, ik zal mijn best doen een anderen kapitein voor u te vinden, een man van het vak ditmaal.’

Ik keerde mij om met luid kloppend hart. Alles hing af van de eerstvolgende minuut.

‘Wacht... wacht als het u belieft,’ zeide zij.

Ik bleef staan en zag haar ijskoud aan.

Een oogenblik stonden wij elkander zwijgend aan te staren; want het was, alsof zij, na mij teruggehouden te hebben, niets

[pagina 152]
[p. 152]

meer te zeggen had. Maar plotseling stampte zij driftig met den voet op den vloer en riep uit: ‘O! soms begrijp ik, hoe het kwam, dat Filips er genoegen in vond de Hollanders te folteren!’

Ik had de grootste moeite niet in lachen uit te barsten. Maar alles zou bedorven zijn geweest, zoo ik gelachen had.

‘Gij hebt de Hollanders gefolterd,’ zeide ik, ‘maar nu is dat voorbij. De Hollanders werden dat moede.’

‘O! zijt gij het moede? Dan doet gij beter heen te gaan. Waarop wacht gij?’

‘Gij hieldt mij om de eene of andere reden tegen. Waartoe?’

‘Ik... weet het niet goed. Ik wilde alleen... voorstellen...’

‘Gij wildet voorstellen?’

‘Dat... dat gij nog een poosje blijven zoudt. Gij waart van plan mij... ik meen de anderen... van daag mee te nemen op een uitstapje in een automobiel. Zij maken zich nu gereed en zouden zoo teleurgesteld zijn.’

‘Ik zal u en hun mijn auto en mijn chauffeur leenen.’

‘Neen, het zou akelig zijn zonder... het zou te onbeleefd wezen. Wij kunnen dat niet aannemen.’

‘Dat spijt mij.’

‘Denkt u niet, dat gij beter deedt nog een poosje te blijven?’

‘Neen, Miss Van Buren. Ik vertrek thans, of wel.... ik blijf bij u tot het eind.’ Ik vraag mij af, of zij raadde, wat ik met deze woorden bedoelde. ‘Na hetgeen er tusschen ons is voorgevallen, wil ik geen dag langer blijven, behalve op twee voorwaarden.’

‘Voorwaarden? Gij stelt mij voorwaarden?’

‘Zeer zeker. Daartoe heb ik het recht.’

‘Gij zijt buitengewoon...’

‘Ik ben een Hollander.’

‘O! daar komt Lady Mac Nairne aan, in haar motormantel en kap. Zij kocht ze gisteren, omdat zij de kleur van Tibe hadden. Welke verontschuldiging kan ik tegenover haar vinden? Zeg mij gauw, gauw uwe voorwaarden.’

‘In de eerste plaats, dat gij mij zult zeggen te wenschen, dat ik blijf.’

‘Dat doe ik voor de anderen.’

‘Dat is de manier niet.’

‘Welnu dan, ik vraag u te blijven. Ik hoop dat uwe tweede conditie zoo hard niet is.’

‘Het is aan u daarover te oordeelen. Ik verlang, dat gij, althans in schijn, beleefd en vriendelijk jegens mij zult zijn. Ik zal voort-

[pagina 153]
[p. 153]

gaan mijn best voor u en de Lorelei te doen. In ruil daarvoor wil ik niet meer op mijne plaats worden gezet.’

‘Maar als dat verdiend is? Neen, ik wil mij geen dwang laten opleggen!’

‘En ik evenmin, Nog eens, vaarwel, Miss Van Buren.’

‘Daar komt ook Phil aan, in haar auto-costuum, Och, lieve hemel! heb dan uw zin. Ik zal... vriendelijk voor u zijn.’

Zij glimlachte onwillekeurig, of anders om mij een proef van hare toekomstige behandeling te geven en, eindelijk toegevende aan eene opwelling des harten, stak ik de hand uit.

‘Geef dan den handslag op den koop,’ zeide ik, ‘dan is hij onderteekend en bezegeld.’

Zij legde aarzelend haar vingers tusschen de mijne en durfde niet boos kijken, toen ik ze zacht drukte. Thans was het mij om het even, of zij de Herald las. De hemel had thans voor mijn part kunnen instorten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken