Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vermogensverhoudingen in Nederland (1984)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vermogensverhoudingen in Nederland
Afbeelding van Vermogensverhoudingen in NederlandToon afbeelding van titelpagina van Vermogensverhoudingen in Nederland

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.39 MB)

XML (1.24 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

proefschrift
non-fictie/sociologie
non-fictie/economie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vermogensverhoudingen in Nederland

(1984)–Nico Wilterdink–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Ontwikkelingen sinds de negentiende eeuw


Vorige Volgende
[pagina 94]
[p. 94]

IV Vermogensverhoudingen in de twintigste eeuw (1894-1974): hoofdlijnen van de ontwikkeling

1 Opmerkingen vooraf

De benadering die in dit hoofdstuk zal worden gevolgd, verschilt enigszins van die van het vorige hoofdstuk. Terwijl hiervóór een samenvattende beschrijving en interpretatie werd beproefd die ‘synthetisch’ is te noemen, is de benadering die nu volgt veeleer analytisch: per paragraaf worden verschillende aspecten van de bezitsverhoudingen afzonderlijk bezien en in kwantitatieve termen beschreven.

Deze analytische, kwantificerende en abstraherende benadering heeft nadelen: door deelontwikkelingen afzonderlijk te beschouwen worden onderlinge samenhangen gemakkelijk verwaarloosd en dreigen de menselijke figuraties waar ze deel van uitmaken uit het zicht te verdwijnen. Maar zo'n werkwijze is geboden als we een scherp beeld willen krijgen van regelmatigheden in deelontwikkelingen. Het bezien van afzonderlijke kwantitatieve trends maakt het bovendien mogelijk door middel van vergelijkingen generalisaties en samenhangen vast te stellen op een meer controleerbare wijze dan via een synthetisch-interpreterende benadering.

De verschillen tussen beide benaderingen hoeven overigens niet onoverbrugbaar groot te zijn; in feite is er een vloeiende overgang tussen beide. Zowel in dit als in het vorige hoofdstuk is niet volstrekt eenzijdig voor een van beide benaderingswijzen gekozen. Zoals in het vorige hoofdstuk vrij veel cijfermateriaal over aspecten van bezitsverhoudingen verwerkt was, zo zal omgekeerd dit hoofdstuk niet louter weergaven en analyses van cijfers en cijfermatige trends bevatten, maar steeds ook aanduidingen van wat de cijfers voorstellen, wat ze betekenen voor de maatschappelijke verhoudingen, de betrekkingen tussen mensen.

De cijfers waarmee in dit hoofdstuk gewerkt wordt zijn

[pagina 95]
[p. 95]

niet altijd even nauwkeurig. Dit geldt met name voor de sinds 1894 gepubliceerde vermogensstatistieken, de cijfers over privé-vermogens gebaseerd op de vermogensbelasting. Appendix 1 bespreekt de betekenis van deze cijfers en wijst op verschillende tekortkomingen ervan: sommige vermogensbestanddelen - met name de meeste consumptiegoederen, waaronder kunst en antiek - worden er niet door bestreken, goederen zijn in veel gevallen te laag gewaardeerd, de regels en de praktijk van de belastingheffing hebben in de loop van de tijd veranderingen ondergaan die de registratie van de vermogens hebben beïnvloed.

De grootste tekortkoming is wel de onbetrouwbaarheid van deze cijfers ten gevolge van ontduiking en ontwijking van belasting; deze is voor de hele beschouwde periode niet gering, maar in recente jaren - vanaf het midden van de jaren zestig - is zij naar alle waarschijnlijkheid sterk toegenomen. De vermogensstatistieken zijn dan ook alleen bruikbaar, en worden hier alleen gebruikt, om een globaal beeld te geven van veranderingen in de vermogensverhoudingen. Daarbij zal ook van andere gegevens gebruik worden gemaakt, zoals die van de successiebelasting (zie daarvoor ook appendix 3).

Voor de jaren vanaf 1965 worden de vermogenscijfers alleen onder voorbehoud gepresenteerd. Sinds 1975 is de betekenis van de vermogensstatistieken vanwege verhoogde vrijstellingen nog verder gereduceerd, en deze zullen hier dan ook niet worden gebruikt. Dit hoofdstuk behandelt, kortom, ontwikkelingen tot ongeveer halverwege de jaren zeventig, met hier en daar verwijzingen naar meer recente veranderingen.

2 Persoonlijke vermogens, produktiegroei en welvaartsstijging

Rijkdom in de Nederlandse samenleving anno 1850 of 1880 betekende iets anders dan rijkdom anno 1960 of 1982: deze op zichzelf nogal triviale uitspraak is op diverse manieren toe te lichten en uit te werken. Eén belangrijke verandering betreft de verhouding tussen persoonlijke rijkdom en nationaal welvaartsniveau. In 1850 en ook nog in 1880 leefden rijken

[pagina 96]
[p. 96]

tussen talloze armen - ‘arm’ niet alleen volgens huidige maatstaven, maar ook in de ogen van tijdgenoten. In 1960 was dat niet meer het geval, in 1970 of 1980 nog minder. Armoede is een rekbaar begrip, maar niet oneindig rekbaar: sociale definities van armoede zijn niet willekeurig, noch louter een functie van het algemene welvaartspeil van de samenleving, maar mede gebaseerd op het herkennen van elementaire materiële behoeften die als ‘algemeen menselijk’ kunnen worden beschouwd, - behoeften aan voeding, bescherming tegen kou, onderdak en dergelijke. In de negentiende eeuw leden veel Nederlanders in deze opzichten permanent of tijdelijk gebrek; nog veel groter was het aantal voor wie dit gebrek voortdurend dreigde. In de loop van deze eeuw verminderde deze armoede, tenslotte verdween zij vrijwel uit de Nederlandse samenleving. Zichtbare, evidente armoede verwijderde zich steeds meer en steeds verder van de nationale grenzen.

De negentiende eeuw is de eeuw van de industriële revolutie; maar de twintigste eeuw is, in de landen die die revolutie hebben doorgemaakt, de eeuw van de massale welvaartsgroei, ondanks de economische crises en de wereldoorlogen en ondanks de ongelijke mate waarin deze groei zich aan verschillende groepen in verschillende landen meedeelde. Men kan deze welvaartsstijging afmeten aan de toename van reële lonen, de verbetering van de huisvesting, de uitbreiding van de consumptie van verschillende goederen en diensten. De meest omvattende en gebruikelijke (zij het voor kritiek vatbare) maatstaf is echter die van het reële nationale inkomen per hoofd van de bevolking. Terwijl de economische groei in Nederland volgens deze maatstaf in de laatste vier decennia van de vorige eeuw naar schatting gemiddeld tussen de 0,5% en 0,8% per jaar bedroeg, was de jaarlijkse gemiddelde groei in de periode 1900-1970 1,7%, ondanks de terugval in de periode 1930-1945; sterk was de groei vooral in de jaren twintig (gemiddeld ruim 2,5% per jaar), vijftig (3% per jaar) en zestig (4% per jaar). Over de hele periode 1900-1970 werd het reële nationale inkomen per hoofd meer dan drie keer zo groot, terwijl het aantal ‘hoofden’ ruim tweeënhalf keer zo groot werd.Ga naar eind1.

[pagina 97]
[p. 97]

Hoe verhield de ontwikkeling van de persoonlijke rijkdom zich tot deze welvaartsvermeerdering? Bij oppervlakkige beschouwing lijkt er van een aanzienlijke accumulatie van privé-vermogen sprake te zijn geweest. Zo nam het totale belaste privé-vermogen toe van 5,4 miljard gulden in 1894 tot 50,4 miljard in 1965 en 97,8 miljard in 1974, het in de vermogensstatistieken opgenomen aantal miljonairs van 402 personen in 1894 tot meer dan 10 000 in 1974.Ga naar eind2.

Vergelijken we echter deze nominale groei van de vermogens van een welgestelde bovenlaag met de groei van het nationaal inkomen, dan blijkt de vermogensgroei sterk te zijn achtergebleven bij de groei van het algemene produktie- en welvaartsniveau. Tabel 1 (p. 99) geeft dit aan.

De rijkste 3% van de Nederlandse bevolking bezat aan het einde van de vorige eeuw een gezamenlijk vermogen dat overeenkwam met meer dan drie keer het nationaal inkomen. In de eerste decennia van deze eeuw daalde deze vermogenssom volgens de statistieken verhoudingsgewijs tot ongeveer het dubbele van het nationaal inkomen, om na de Tweede Wereldoorlog verder te dalen tot minder dan het nationaal inkomen. (In de jaren zestig en zeventig zette de relatieve daling zich verder door. Gezien de toenemende onbetrouwbaarheid van de statistieken mag echter vooral aan het laatste verhoudingscijfer van Tabel 1 niet veel waarde worden gehecht.) Het overwicht van de grotere kapitaalbezitters in de Nederlandse economie is in de loop van deze eeuw, zo blijkt uit deze gegevens, afgenomen; de materiële privileges die deze bezitters aan hun persoonlijke vermogens kunnen ontlenen, zijn relatief minder groot geworden.

De ontwikkeling wordt iets begrijpelijker als we ons realiseren hoe groot de rijkdom van de grotere bezitters rond de eeuwwisseling was. Volgens de vermogensstatistieken (die, zoals gezegd, een minder-dan-minimum-schatting geven) was het gemiddelde vermogen van de rijkste 3% van de bevolking - niet zo'n heel kleine minderheid - rond 1900 ongeveer f 90 000,-, oftewel in guldens van 1974 bijna 1 miljoen.

De bezitsverhoudingen leken aan het begin van deze eeuw nog altijd enigszins op die welke we als typerend voor het

[pagina 98]
[p. 98]

Nederland van de negentiende eeuw en daarvóór hebben beschreven: een tamelijk brede laag van welgestelde tot zeer rijke vermogensbezitters bij een laag niveau van binnenlandse produktie. Zouden de verhoudingen sindsdien precies hetzelfde zijn gebleven en alle privé-vermogens qua omvang evenredig met het nationaal inkomen per hoofd en qua aantal evenredig met de bevolking zijn gestegen, dan zou bijvoorbeeld het aantal miljonairs in 1965 geen 5820 hebben gedragen (zoals volgens de statistieken het geval is) maar ruim 40 000, en in 1974 geen ruim 10 000, maar meer dan 110 000.Ga naar eind4.

Dat is niet gebeurd. Het aantal miljonairs is toegenomen, maar in mindere mate dan het geval zou zijn geweest indien de vermogensverhoudingen stabiel waren gebleven. Grote vermogensbezitters zijn er nog steeds, maar hun gezamenlijke privé-vermogen is veel minder toegenomen dan de omvang, van de nationale produktie. Hoe is dat te verklaren?

In eerste instantie is het achterblijven van de groei van de grotere privé-vermogens bij de stijging van de nationale welvaart, uitgedrukt in het nationaal inkomen, op drie te onderscheiden trends te herleiden:

1.De groei van het totale nationale vermogen is achtergebleven bij die van het nationaal inkomen;
2.De groei van de grotere privé-vermogens is achtergebleven bij die van kleinere;
3.De groei van de privé-vermogens is achtergebleven bij die van de meer collectieve vermogens.

 

In de volgende drie paragrafen worden deze ontwikkelingen achtereenvolgens besproken. De meeste aandacht gaat uit naar de tweede en de derde ontwikkeling: de veranderende ongelijkheid in de verdeling van privé-vermogens en de veranderende verhouding tussen privé-vermogens, semi-privévermogens en collectieve vermogens.

[pagina 99]
[p. 99]

Tabel 1 Totaal vermogen van de rijkste 3% van de bevolking (gedefinieerd als echtparen en ongehuwden van twintig jaar en ouder) volgens de vermogensbelasting, nationaal inkomen en de verhouding tussen beide, Nederland 1894-1974Ga naar eind3.

jaar totaal vermogen rijkste 3% nationaal inkomen verhouding
(1) (2) 1:2
  in mln. guldens in mln. guldens  
 
1894 5 075 1 574 3,22
1900 5 472 1 783 3,07
1910 6 732 2 383 2,83
1920 11 785 6 023 1,96
1930 13 295 6 323 2,10
1939 10 937 5 627 1,94
1951 15 025 18 258 0,82
1960 32 896 36 395 0,90
1965 47 368 59 281 0,80
1974 75 255 164 755 0,46

[pagina 100]
[p. 100]

3 Kapitaalsaccumulatie en economische groei

De economische groei die in de loop van deze eeuw plaatsvond, werd gerealiseerd door investeringen, door vervanging en uitbreiding van onderdelen van het produktie-apparaat: machines, gebouwen, transportmiddelen, communicatiemedia, enzovoort. Technische vernieuwing, kapitaalsaccumulatie, arbeidsverdeling in groter wordende produktie-organisaties, - deze onderling verbonden processen maakten het mogelijk dat de arbeidsproduktiviteit toenam, dat meer in minder arbeidstijd werd geproduceerd. De produktiegroei bracht met zich mee, dat het bestand aan huizen en het arsenaal aan consumptiegoederen zich uitbreidden.

Groei van het nationaal inkomen ging dus gepaard met groei van het nationaal vermogen, zowel door de accumulatie van produktiekapitaal die er een voorwaarde voor was als door de uitbreiding van het bezit van huizen, auto's en andere consumptiegoederen die er een consequentie van was. Volgens de schaarse en ruwe schattingen die er van het Nederlandse nationaal vermogen in de twintigste eeuw gemaakt zijn (waarbij in het algemeen wel grond en huizen, maar niet de duurzame consumptiegoederen zijn meegerekend) is de groei hiervan op langere termijn echter achtergebleven bij die van het nationaal inkomen. De geldswaarde van het kapitaalbezit van alle Nederlanders bij elkaar heeft zich minder uitgebreid dan hun gezamenlijke inkomen. Met name de Tweede Wereldoorlog betekende in dit opzicht een breuk. Vóór de oorlog was het nationaal vermogen naar schatting steeds vijf à zes keer zo groot als het nationaal inkomen, na de oorlog ruim vier keer zo groot. (Nauwkeuriger uitspraken zijn moeilijk te doen: de ramingen van het nationaal vermogen zijn ruw en variëren sterk naar de gehanteerde waarderingsmaatstaven, het gebruikte materiaal en de berekeningswijzen.)Ga naar eind5.

Algemeen gesproken, hangt de verhouding tussen de ontwikkeling van het nationaal vermogen en die van het nationaal inkomen onder meer af van de mate en aard van technische vernieuwingen. Door technische verbeteringen in het produktie-apparaat kan in principe (indien de verbeteringen niet

[pagina 101]
[p. 101]

meer kosten dan de normale vervanging van versleten onderdelen) de produktie worden vergroot zonder dat de in geld of fysieke hoeveelheden uitgedrukte kapitaalgoederenvoorraad hoeft te worden uitgebreid: het nationaal vermogen blijft dan constant terwijl het nationaal inkomen stijgt, zodat de verhouding tussen beide kleiner wordt. Bij technologische stagnatie daarentegen kan de produktie alleen worden vergroot door netto-investeringen die - althans bij een stabiele bevolking - ‘verminderende meeropbrengsten’ geven: het nationaal vermogen stijgt dan meer dan het nationaal inkomen, de verhouding tussen beide wordt groter.Ga naar eind6.

In werkelijkheid lopen, zowel voor Nederland als andere nationale samenlevingen, de groeicijfers van de geschatte totale waarde van de binnenlandse kapitaalgoederenvoorraad en die van het nationaal inkomen gedurende deze eeuw niet zeer uiteen. In Nederland stegen beide in de jaren 1914-1919 naar ruwe schatting met een gemiddelde van ongeveer 2,5% per jaar, in de periode 1919-1939 nam de kapitaalgoederenvoorraad iets meer toe dan het reële nationale inkomen (geschat op respectievelijk 3,3% en 2,2% per jaar), in de jaren 1952-1969 steeg de eerste grootheid echter wat minder dan de tweede (respectievelijk ongeveer 4,5% en 5,3% per jaar). Over de hele periode gezien, bleef de in geld gewaardeerde binnenlandse kapitaalgoederenvoorraad - volgens de maatstaf van de vervangingswaarde - ongeveer vier keer zo groot als het nationaal inkomen.Ga naar eind7. Dit zou erop kunnen wijzen dat de effecten van vermeerderende meeropbrengsten door produktiviteitsverhogende technische vernieuwingen en van verminderende meeropbrengsten door kapitaalsintensivering elkaar tot op grote hoogte gecompenseerd hebben.

Belangrijker is een andere variabele ter verklaring van de verschuiving in de verhouding tussen nationaal vermogen en nationaal inkomen: de omvang van de buitenlandse bezittingen. Nederland, van oudsher crediteursnatie bij uitstek, heeft tot op heden altijd een positief saldo aan buitenlandse bezittingen gekend, maar de relatieve omvang daarvan is met name in en door de beide wereldoorlogen sterk verminderd. Van het begin van de eeuw tot 1914 bedroeg het saldo van de

[pagina 102]
[p. 102]

buitenlandse - inclusief koloniale - bezittingen waarschijnlijk steeds ruim 30% van het nationaal vermogen, in de periode 1918-1940 tussen de 20 en 30%.Ga naar eind8. De Eerste Wereldoorlog tastte onder meer door het verlies van honderden miljoenen aan Russische effecten als gevolg van de Revolutie van 1917, de Nederlandse vermogenspositie in de wereldeconomie aan.Ga naar eind9. Vooral het persoonlijk bezit van buitenlandse effecten (afgezien van de koloniën) nam af, - als deel van de vermogenswaarde van aan successiebelasting onderworpen nalatenschappen daalde het van bijna een kwart rond 1910 tot minder dan 10% in 1920 en volgende jaren.Ga naar eind10. Daartegenover begonnen in de jaren twintig en dertig de buitenlandse investeringen van de opkomende internationaal opererende concerns (zoals Koninklijke Olie, aku, Unilever, Philips) een grotere omvang aan te nemen.

Het was vooral in de Tweede Wereldoorlog en de eerste jaren daarna dat het Nederlandse bezit van buitenlandse en koloniale goederen afnam. Eind 1938 bedroeg het saldo van deze bezittingen naar schatting nog ruim 8 miljard gulden, waarvan tegen de 4 miljard in Nederlands-Indië belegd, op een nationaal vermogen van ruim 30 miljard en een nationaal inkomen ongeveer 5,5 miljard. Eind 1950 was dit saldo daarentegen nog maar 2,8 miljard gulden, oftewel in guldens van 1938 ruim 1 miljard. Proportioneel was het saldo van de buitenlandse bezittingen daarmee gedaald van ruim een kwart tot ongeveer 4% van het nationaal vermogen. Na 1950 nam het percentage weer toe, maar het vooroorlogse peil werd bij lange na niet meer bereikt.Ga naar eind11. Behalve het verlies van koloniaal bezit zorgde ook de toename van buitenlandse investeringen in Nederland - voor de oorlog van betrekkelijk geringe betekenis - voor een vermindering van het naoorlogse saldo aan buitenlandse bezittingen.

Buitenlandse beleggingen dragen met de inkomsten die ze opleveren bij tot het nationaal inkomen, maar veel minder dan binnenlandse investeringen, die immers behalve kapitaalinkomsten voor bezitters ook arbeidsinkomsten voor werknemers in dezelfde nationale samenleving met zich meebrengen. Naarmate een groter deel van het nationaal vermogen

[pagina 103]
[p. 103]

de vorm van buitenlandse beleggingen heeft aangenomen, is derhalve, ceteris paribus, het quotiënt van nationaal vermogen en nationaal inkomen groter. Gegeven nu de proportionele daling van het saldo van buitenlandse beleggingen, is hieruit de verkleining van dit quotiënt in de twintigste-eeuwse ontwikkeling van de Nederlandse economie af te leiden.

Meer in concreto hield de ontwikkeling in, dat Nederlandse kapitaalbezitters vooral in en na de Tweede Wereldoorlog bezittingen in koloniën en andere landen kwijtraakten, en dat investeringen van buitenlandse ondernemingen in Nederland en beleggingen van buitenlandse aandeelhouders in Nederlandse ondernemingen belangrijker werden. De positie van Nederland als kapitalist in de wereldeconomie - geldschieter, aandeelhouder, koloniale uitbater, financiële bemiddelaar - werd daarmee minder geprononceerd.Ga naar eind12.

 

Hoe verhoudt de groei van de gezamenlijke waarde van de privé-vermogens van grotere bezitters (bijvoorbeeld de rijkste 3% van de bevolking) zich nu tot de groei van het nationaal vermogen? De beschikbare gegevens, hoe ruw die ook zijn, wijzen er ondubbelzinnig op dat de eerste grootheid minder is toegenomen dan de tweede, waaruit kan worden afgeleid dat het aandeel van de grotere privé-vermogens in het nationaal vermogen is gedaald. Tabel 2 (p. 105) geeft hier een indruk van.

Bij de interpretatie van deze tabel moet bedacht worden dat 1. de cijfers van het nationaal vermogen grotendeels op zeer globale ramingen berusten, 2. de voornaamste gehanteerde waarderingsgrondslag van het nationaal vermogen, de vervangingswaarde, tot andere en vermoedelijk hogere uitkomsten leidt dan de voornaamste waarderingsgrondslag van de belaste privé-vermogens, de verkoopwaarde van gebruikte goederen, 3. onderwaardering inherent is aan de cijfers over de privé-vermogens, in tegenstelling tot die over het nationaal vermogen, en 4. de onderschatting van privé-vermogens wel in bijzonder sterke mate voor de jaren vanaf 1965 geldt. Hieruit valt te concluderen dat de percentages in de laatste kolom niet begrepen kunnen worden als aandelen van de rijkste 3% in

[pagina 104]
[p. 104]

het nationaal vermogen (wel als ruwe indicatoren daarvoor), dat deze aandelen waarschijnlijk steeds heel wat hoger liggen dan de vermelde percentages en dat de vermindering van deze percentages met ingang van 1965 voor een belangrijk deel een uitvloeisel zou kunnen zijn van veranderingen in de vermogensregistratie. Wat zich nochtans wel uit de tabel laat afleiden, is dat het aandeel van de grotere privé-vermogens in het totale nationale vermogen in de loop van deze eeuw sterk is gedaald. Vóór de Eerste Wereldoorlog lag het aandeel van de rijkste 3% van de bevolking waarschijnlijk op meer dan de helft van het nationaal vermogen (rekening gehouden met de onderschatting van de belaste privé-vermogens en met de verschillende waarderingsgrondslagen), na de Tweede Wereldoorlog op veel minder dan de helft. Met name in de perioden rond beide wereldoorlogen nam de dominantie van de grotere vermogensbezitters af.

4 Veranderingen in de verdeling van privé-vermogens

Een van de ontwikkelingen waaraan het dalende aandeel van de grotere bezitters in het nationaal vermogen is toe te schrijven, betreft de verdeling van privé-vermogens over verschillende individuen, families en sociale klassen. In de loop van deze eeuw verminderde de ongelijkheid van deze verdeling, gemeten aan maatstaven als de verhouding tussen de gemiddelde vermogens van verschillende categorieën bezitters of het aandeel van de rijkste zoveel procent van de bevolking in het totaal van alle privé-vermogens. Kleinere vermogens groeiden meer, in aantal en omvang, dan grotere. Deze verandering was echter niet continu, en verliep zo langzaam dat de ongelijkheid ook voor latere jaren van de beschouwde periode groot te noemen is. Evenals vijftig of tachtig jaar geleden, kunnen we nog altijd spreken van een sterke concentratie van vermogens bij een kleine minderheid van grote bezitters.

Deze beweringen zijn gebaseerd op statistieken waarvan de adequaatheid - het zij hier nogmaals gezegd - in diverse opzichten te wensen overlaat. De sinds 1894 gepubliceerde

[pagina 105]
[p. 105]

Tabel 2 Nationaal vermogen volgens geschatte waarde kapitaalgoederen, totaal vermogen rijkste 3% van de bevolking volgens vermogensbelasting, en de verhouding tussen beide, Nederland 1913-1974Ga naar eind13.

jaar nationaal vermogen totaal vermogen rijkste 3% verhouding
(1) (2) 2:1
  in mrd. guldens in mrd. guldens %
 
1913 15 7,2 48
1919 25 11,0 44
1939 32 10,9 34
1951 71 15,0 21
1960 168 38,9 23
1964 226 44,1 20
1974 674 75,3 11

[pagina 106]
[p. 106]

vermogensstatistieken gaan uit van een niet geheel stabiele definitie van ‘vermogen’ die bepaald is door de vermogensbelasting, ze zijn vanwege onderwaardering, belastingontduiking en belastingontwijking niet erg betrouwbaar én ze bestrijken slechts een vrij kleine minderheid van de bevolking. Toch valt, zoals nader beargumenteerd in de appendices, op basis van deze statistieken wel enig inzicht in de ontwikkeling van de vermogensverhoudingen te verkrijgen, mits men de beperkingen in het oog houdt (met name voor de recente jaren) en niet te hoge eisen stelt aan nauwkeurigheid en detaillering.

 

Een eerste indruk van de personele vermogensverdeling en veranderingen daarin kan men zich vormen door de gemiddelde vermogens van verschillende categorieën van de bevolking, onderscheiden naar grootte van het vermogen, met elkaar te vergelijken (waarbij ‘bevolking’ staat voor echtparen en ongehuwden, inclusief ex-gehuwden, van twintig jaar en ouder).

Tabel 3 (p. 107) laat om te beginnen zien hoe groot de vermogensongelijkheid zelfs binnen de welgestelde bovenlaag van 4% van de bevolking is: het gemiddelde vermogen van de rijkste 0,1% varieert, over de hele periode gezien, van ruim 20 tot meer dan 60 maal het gemiddelde vermogen van de rijkste 3 tot 4%. De scheefheid van de vermogensverdeling komt hier scherp naar voren: een concentratie van zeer grote vermogens bij een kleine top, een snel verval van de gemiddelde vermogensomvang bij het afdalen van de vermogenshiërarchie.

Tegelijk blijkt, dat de grote vermogens minder zijn gestegen dan de kleinere, zodat de ongelijkheidsverhouding tussen beide is gedaald. Tot 1914 werden verschillen echter nog groter; de tendens tot verkleining van die verschillen zette zich daarna in, zij het niet ononderbroken en niet in een constant tempo.

 

Hoe hebben de grotere vermogens zich ontwikkeld ten opzichte van de kleinere, die buiten de vermogensstatistieken vallen? Met andere woorden, hoe zijn de vermogensverhoudingen veranderd als we het hele spectrum van privé-vermogens bezien? Om deze vraag te kunnen beantwoorden, moeten we het totaal van alle privé-vermogens schatten, om vervolgens

[pagina 107]
[p. 107]

Tabel 3 Gemiddelde belaste vermogens van rijkste 0,1%, 0,1-0,5%, 0,5-1%, 1-3% en 3-4% van de Nederlandse bevolking en onderlinge verhouding, 1894-1974Ga naar eind14.

jaar 0,1% 0,1-0,5% 0,5-1% 1-3% 3-4% verhouding
0,1%:3-4%
in duizenden guldens
 
1894 876 196 82 33 16 55
1905 918 199 82 33 15 61
1914 998 209 84 34 16 62
1919 1 300 282 121 53 28 46
1925 1 199 252 112 51 28 43
1930 1 343 277 122 54 30 45
1935 802 182 85 40 22 36
1939 898 196 89 41 23 39
1951 891 225 113 60 37 24
1955 1 302 312 153 79 49 27
1960 1 972 470 226 113 68 29
1970 2 911 716 370 202 130 22
1974 3 335 800 428 242 159 21

[pagina 108]
[p. 108]

de aandelen van bepaalde categorieën vermogensbezitters in dat totaal (bijvoorbeeld van het rijkste percentiel) te kunnen vaststellen. Een dergelijke - onvermijdelijk min of meer speculatieve - schatting is te maken door een bepaalde regelmaat in de opbouw van de geregistreerde vermogens (c.q. een bepaalde samenhang tussen vermogensomvang en een aantal vermogensbezitters) te onderkennen en ervan uit te gaan dat diezelfde regelmaat zich onder de niet-geregistreerde vermogens voortzet. Deze regelmaat blijkt inderdaad te constateren: de bekende gegevens benaderen een lognormale verdeling, dat wil zeggen de geregistreerde aantallen vermogensbezitters per gegeven vermogensklasse, uitgedrukt in de logaritme van het vermogen, kunnen bij benadering beschouwd worden als een deel uitmakend van een normale verdeling die de hele populatie (alle in Nederland woonachtige. echtparen en ongehuwden van twintig jaar en ouder) omvat. Verschillende argumenten pleiten ervoor het totale privé-vermogen per jaar op basis van dit uitgangspunt te berekenen.

Zoals voor veel verschijnselen een normale verdeling is vastgesteld, zo is ook van diverse verschijnselen opgemerkt dat ze in veel gevallen een lognormale verdeling benaderen; hieronder vallen inkomens (in het bijzonder van specifieke beroepsgroepen, maar ook van nationale populaties), vermogens, vermogensinkomsten en vermogensbestanddelen.Ga naar eind15. En zoals een normale verdeling beschouwd kan worden als de resultante van de additieve werking van toevalsfactoren, zo is de lognormale verdeling theoretisch te funderen als de uitkomst van de multiplicatieve werking van toevalsfactoren. Anders en nauwkeuriger uitgedrukt: de lognormale verdeling kan worden afgeleid uit de ‘wet van het proportionele effect’, die inhoudt, dat ‘the change in the variate at any step of the process is a random proportion of the previous value of the variate’.Ga naar eind16. Het is niet ver gezocht een dergelijk proces van toepassing te verklaren op de accumulatie van privé-vermogens in een kapitalistische vrije-markteconomie. Het beleggen van delen van het privé-vermogen in verschillende ondernemingen is te vergelijken met het meedoen aan een loterij die bepaalde kansen op winst en verlies biedt.Ga naar eind17. Als deze kansen nu onafhankelijk zijn

[pagina 109]
[p. 109]

van de omvang van het belegde vermogen, met andere woorden de absolute grootte van winst of verlies een ‘random pro-portion’ van de vermogensomvang is en als de relatieve vermogensvermeerdering of -vermindering uitsluitend hierdoor wordt bepaald, - dan resulteert bij grote aantallen na verloop van tijd een lognormale verdeling, welke de aanvangsverdeling ook was. Dit simplificerende model (het houdt met name geen rekening met variërende spaarquotes en met inkomen dat zelf niet aan vermogen is ontleend) stemt nog het beste overeen met de werkelijkheid van een economie die gekenmerkt wordt door vrije concurrentie tussen individuele bezitters, lage arbeidsinkomens die nauwelijks tot vermogensvorming leiden en het ontbreken van monopolievorming, kortom een werkelijkheid die lijkt op de modellen van klassieke economen.

De stelling dat privé-vermogens lognormaal verdeeld zijn, heeft dus weliswaar een zekere theoretische plausibiliteit, maar kan bepaald niet als zijnde een ijzeren wetmatigheid worden verdedigd. De doorslaggevende argumenten om van deze verdeling uit te gaan moeten dan ook gevonden worden, en zijn te vinden, in de empirie. Niet alleen stemmen de in de statistieken weergegeven vermogens in redelijke tot sterke mate met een lognormale verdeling overeen (zie tabel 4, kolom 5), niet alleen geldt een dergelijke overeenstemming voor vermogens in diverse samenlevingen en historische perioden, maar ook is een meer directe empirische bevestiging gelegen in andersoortige schattingen van het Nederlandse totale privé-vermogen. Berekeningen op basis van gegevens over nalatenschappen en vermogensinkomsten leverden over reeksen van jaren uitkomsten op die niet ver afweken van de met behulp van het uitgangspunt van de lognormale verdeling gemaakte schattingen op basis van de cijfers van de vermogensbelasting. (Zie voor een uiteenzetting van de gevolgde werkwijze appendix 2, en voor de verschillende empirische toetsingen appendix 3.)

Ook praktische argumenten pleiten voor de gevolgde werkwijze. Een voordeel ervan is, dat steeds met hetzelfde type gegevens gewerkt wordt, wat de onderlinge vergelijkbaarheid bevordert van zowel vermogens in één jaar (voorzover de gere-

[pagina 110]
[p. 110]

Tabel 4 Geschatte totale privé-vermogen volgens vermogensstatistieken, Nederland 1894-1974, en bijbehorende gegevens: omvang populatie, registratiegrens, aantal gegeven vermogensklassen, gemiddelde fout, totale geregistreerde vermogen en geschatte totale vermogen onder de registratiegrens.Ga naar eind18.

jaar bevolking regi-
stratie-
grens
aantal klassen gemid-
delde fout
geregis-
treerde vermogen
vermogen onder reg.-grens totaal privé-
vermogen
(1) (2) (3) (4) (5) (6) (7) (8)
  x1000 f   %   in mrd. guldens  
   
1894 1 857 13 000 10 4,9 5,4 1,7 7,1
1905 2 162 13 000 14 4,9 6,4 1,9 8,3
1914 2 470 13 000 14 3,6 7,7 2,1 9,8
1919 2 677 16 000 13 1,6 12,5 3,6 16,1
1925 2 953 16 000 8 1,9 12,9 4,3 17,2
1930 3 206 16 000 8 1,6 15,6 4,7 20,3
1935 3 521 16 000 8 1,4 11,1 5,2 16,3
1939 3 703 16 000 8 1,0 12,4 5,2 17,6
1951 4 234 20 000 8 5,5 19,6 10,1 29,7
1955 4 351 30 000 7 5,7 26,5 14,4 40,9
1960 4 544 50 000 6 3,6 38,4 22,0 60,4
1965 4 832 100 000 5 3,8 50,4 44,6 95,0
1970 5 293 100 000 11 3,5 73,3 59,2 132,5
1974 5 607 100 000 6 3,9 96,8 74,7 171,5
Toelichting op kolommen: (1) t/m 19391 mei, vanaf 1951 1 januari; (2) echtparen en ongehuwden van twintig jaar en ouder; (3) minimumvermogen waarbeneden vermogens niet of zeer onvolledig geregistreerd zijn; (4) aantal statistisch onderscheiden vermogensklassen boven registratiegrens; (5)gemiddelde procentuele afwijking van volgens de lognormale verdeling berekende aantallen bezitters boven de ondergrens van elke vermogensklasse van de feitelijk geregistreerde aantallen; (6) totaal van gegeven vermogens boven registratiegrens; (7) geschatte totaal vanoverige vermogens; (8) som van (6) en (7).  

[pagina 111]
[p. 111]

gistreerde vermogens systematisch onderschat worden, geldt deze onderschatting ook voor het berekende totale privé-vermogen, zodat ten aanzien van de vermogensverhoudingen dan geen vertekening optreedt) als de vermogensverhoudingen in verschillende jaren. Daarbij wordt het model van de lognormale verdeling alleen gebruikt als hulpmiddel om een schatting te maken van het totale privé-vermogen (dat weer een hulpmiddel is om de mate van vermogensongelijkheid te bepalen), niet als beschrijving van de werkelijke distributie van alle privé-vermogens. Waar dat laatste al te speculatief zou zijn, laat het gebruik van het model als instrument voor het maken van totaalschattingen en indirect voor het bepalen van veranderingen in de vermogensverhoudingen aanzienlijke verschillen toe tussen werkelijke en veronderstelde verdeling, en biedt het de mogelijkheid van empirische toetsing door vergelijking met andere totaalschattingen. Tenslotte: andere methoden om veranderingen in de Nederlandse vermogensverhoudingen te beschrijven stuiten op bezwaren, zoals uiteengezet in appendix 4.

 

Tabel 4 (p. 110) geeft het geschatte totale privé-vermogen in verschillende jaren en vermeldt tevens enkele van de basisgegevens die aan de schattingen ten grondslag liggen.

Deze berekeningen vormen een opstapje naar datgene waar het hier om gaat: de aandelen van verschillende naar vermogensomvang onderscheiden categorieën vermogensbezitters in het totale privé-vermogen. Voor een reeks van jaren berekend, geven deze met elkaar een globaal beeld van veranderingen in de vermogensongelijkheid.

 

Uit Tabel 5 (p. 113) is op te maken dat de verdeling van de privé-vermogens gedurende de gehele periode wordt gekenmerkt door een sterke ongelijkheid. Een groot deel van het totale privé-vermogen is bij een heel kleine minderheid geconcentreerd: bij het rijkste een-duizendste deel van de bevolking naar schatting een-tiende deel tot zelfs een kwart van het totale vermogen, bij het rijkste een-honderdste deel ruim een kwart tot meer dan de helft, bij het rijkste een-twintigste

[pagina 112]
[p. 112]

deel ruim de helft tot meer dan driekwart. (De concentratiecijfers zouden nog veel hoger zijn uitgevallen als gehuwde vrouwen en personen beneden de twintig jaar als afzonderlijke eenheden bij de bevolking zouden zijn meegerekend.) Deze ongelijkheid is veel groter dan die van de persoonlijke inkomens. Ter vergelijking: van het totaal der belaste inkomens was het aandeel van de 1,25% hoogste inkomenstrekkers in 1939 14,5%, in 1964 8,2% (na belastingen).Ga naar eind20. Evenals de inkomensongelijkheid is de vermogensongelijkheid in de loop van de tijd echter wel verkleind. Het aandeel van de rijkste een-tiende procent en dat van de rijkste halve procent van de bevolking zijn tussen 1894 en 1974 naar schatting ongeveer gehalveerd. Het hoogste percentiel bezat in 1974 verhoudingsgewijs weinig meer dan wat een-tiende deel van dat percentiel aan het begin van deze eeuw in handen had, terwijl het aandeel van het hoogste percentiel rond 1900 ongeveer even groot was als dat van het meest vermogende vijfprocentsdeel omstreeks 1970.

 

Het beeld van een sterke maar afnemende concentratie van privé-vermogens wordt bevestigd door de successiestatistieken zoals weergegeven in Tabel 6 (p. 113).

Deze vermogensnivellering (als we deze term mogen gebruiken voor een ontwikkeling van zeer grote naar iets minder grote ongelijkheid) hield vooral een daling van het aandeel van de grootste vermogens in. In Tabel 7 (p. 115), die weer gebaseerd is op de statistieken van de vermogensbelasting, wordt dit verduidelijkt door vergelijking van de rijkste 0,1% met verschillende statistische tussencategorieën (niet de rijkste 0,5%, maar de rijkste 0,1 tot 0,5%, etcetera).

Het aandeel van de rijkste 0,1-1,5% was volgens deze tabel steeds net iets kleiner dan dat van de rijkste 0,1%, en beide categorieën zagen hun aandeel in de loop van de tijd duidelijk verminderen. Veel minder gold dit voor de meest vermogende 0,5-1%. Het aandeel van de ‘middencategorie’ van 1-5% van de bevolking bleef zelfs opmerkelijk stabiel: steeds was dit ongeveer een kwart van het totale privé-vermogen. De vermindering van de ongelijkheid komt er, met andere woorden, op

[pagina 113]
[p. 113]

Tabel 5 Aandeel van rijkste 0,1%, 0,5%, 1%, 3% en 5% van de bevolking in het geschatte totale privé-vermogen, Nederland 1894-1974Ga naar eind19.

jaar 0,1% 0,5% 1% 3% 5%
  %
 
1894 23 44 54 72 79
1905 24 45 55 72 79
1914 25 46 56,5 73 80
1919 22 40 50 68 76
1925 21 38 47,5 65 73
1930 21 39 48 65 74
1935 17 33 42 60 68
1939 19 35,5 45 62 71
1951 13 25,5 34 50,5 60
1955 14 27 35 52 61,5
1960 15 29 37,5 54 64
1965 ----- 25 33 50 59
1970 12 23 31 47 56
1974 11 21 28 44 52

Tabel 6 Ondergrens van vermogens naar successiebelasting van de rijkste 1% van overledenen en aandeel van deze categorie in totale waarde van belaste nalatenschappen, Nederland 1914-1979Ga naar eind21.

jaar ondergrens rijkste 1% aandeel rijkste 1%
  in guldens %
 
1914 74 564 67
1919 79 390 61
1925 99 215 56
1930 109 445 55
1935 88 742 53
1938 95 036 53
1947 94 516 40
1960 189 661 40,5
1965 286 101 39
1973 376 660 33,5
1979 644 127 28,5

[pagina 114]
[p. 114]

neer, dat een kleine minderheid van grote bezitters - het rijkste percentiel, en daarvan weer vooral de rijkste helft - iets van haar rijkdom heeft moeten afstaan aan de grote meerderheid van de bevolking, de 95% minst bedeelden. De laag van welgestelden juist onder de top - 4% van de bevolking na het hoogste percentiel - handhaafde daarbij zijn positie in de vermogenshiërarchie.

 

De ontwikkeling van verkleining van de vermogensongelijkheid is, zo blijkt uit Tabel 5, niet continu geweest. In feite heeft zij pas omstreeks 1914 een aanvang genomen; daarvóór werden de verschillen eerder groter. Perioden van relatief sterke vermindering van ongelijkheid waren met name de jaren van de Eerste Wereldoorlog, de jaren van de Grote Depressie, en de periode in en kort na de Tweede Wereldoorlog. Van denivellering daarentegen was, behalve in de jaren 1894 tot 1914, sprake in de tweede helft van de jaren dertig en in de jaren vijftig. In deze beide gevallen was aan de denivellering een periode van relatief sterke nivellering voorafgegaan. Na 1960 overheerste volgens de statistische gegevens (die, zoals gezegd, in toenemende mate onbetrouwbaar werden) weer een tendens van nivellering.

Afgezien van deze laatste, ietwat onzekere periode, stuiten we hier op een merkwaardige paradox. De twintigste-eeuwse lange-termijnontwikkeling van verkleining van de ongelijkheid van privé-vermogens is gepaard gegaan met een lange-termijnontwikkeling van kapitaalsaccumulatie en welvaartsgroei; maar de perioden die het meest bepalend waren voor de nivelleringstendens, de jaren dertig en beide wereldoorlogen, waren juist perioden van crisis, van stagnatie of zelf terugslag in kapitaalvorming en welvaartsontwikkeling. Het is een paradox die we in het vervolg nog meermalen zullen ontmoeten.

[pagina 115]
[p. 115]

Tabel 7 Aandeel van rijkste 0,1%, 0,1-0,5%, 0,5-1% en 1-5% alsmede van overige 95% van de bevolking in het geschatte totale privé-vermogen, Nederland 1894-1974Ga naar eind22.

jaar 0,1% 0,1-0,5% 0,5-1% 1-5% 95%
  %
 
1894 23 21 10 25 21
1914 25 21 10,5 23,5 20
1925 21 17 9,5 25,5 27
1939 19 16,5 9,5 26 29
1951 13 12,5 8,5 26 40
1960 15 14 8,5 26,5 36
1974 11 10 7 24 48

[pagina 116]
[p. 116]

5 Verschuivingen van persoonlijke naar semi-persoonlijke en collectieve vermogens

Aan het begin van deze eeuw viel het totale goederenbestand in de nationale samenleving nog vrijwel samen met het totaal aan persoonlijke bezittingen. Het nationaal vermogen of ‘volksvermogen’ was, anders gezegd, bijna geheel in het bezit van individuen, gezinnen, families. Dit gold ook voor het vermogen van de meeste organisaties, zoals industriële bedrijven en handelsondernemingen. In zekere zin gold het zelfs voor de overheid, die weliswaar eigenaar van belangrijke bezittingen was, maar tegelijkertijd een aanzienlijke schuld ten aanzien van particulieren had.

In de loop van de twintigste eeuw veranderden deze verhoudingen. Steeds omvangrijker werden de vermogens die niet aan aanwijsbare personen waren toe te schrijven: collectieve vermogens van overheden, stichtingen, verenigingen en andere organisaties, en semi-persoonlijke vermogens in de vorm van gelden voor levensverzekeringen, pensioenen en sociale uitkeringen. Steeds belangrijker voor het inkomen en de materiële zekerheid van mensen werd in plaats van hun privé-bezit, hun positie in organisaties en hun deelname aan collectieve regelingen. Hoewel met de accumulatie van kapitaal en de groei van de bevolking de omvang van de persoonlijke vermogens toenam, werd de relatieve betekenis ervan ten opzichte van de collectieve en semi-persoonlijke vermogens veel minder overheersend.

Algemeen gesproken, is het nationaal vermogen voor te stellen als de som van 1. persoonlijke vermogens of privé-vermogens, 2. semi-privévermogens (levensverzekeringen, pensioenen, ‘sociale fondsen’), 3. staatsvermogen (inclusief lagere overheden), 4. vermogens van niet-commerciële organisaties (zoals verenigingen, stichtingen) en 5. ondernemingsvermogen voorzover niet in één van de vorige categorieën begrepen. De collectivering van vermogen die zich in deze eeuw voordeed, hield een relatieve verschuiving van de eerste naar de overige categorieën in.

Hieronder wordt dit aan de hand van de vijf onderscheiden vermogensvormen puntsgewijs toegelicht.

[pagina 117]
[p. 117]

5.1 Nationaal vermogen en privé-vermogen

Het totale privé-vermogen, de som van de privé-vermogens van alle bewoners van Nederland, is in de loop van deze eeuw minder sterk gegroeid dan het nationaal vermogen. Een indruk van de discrepantie geeft Tabel 8 (p. 119).

Nauwkeurig zijn deze cijfers niet: de schattingen van nationaal vermogen en totale privé-vermogen zijn ruw, en berusten, zoals gezegd, op verschillende soorten gegevens en verschillende waarderingsgrondslagen. De groei van beide grootheden blijkt echter zozeer uiteen te lopen, dat geconcludeerd mag worden tot een aanzienlijke relatieve terugdringing van privé-vermogens. Gegevens over de toenemende omvang van semi-persoonlijke en collectieve vermogens, hieronder te behandelen, bevestigen dit.

5.2 De groei van semi-privévermogens

Zoals eerder aangegeven in hoofdstuk ii, kunnen rechten op periodieke uitkeringen zoals pensioenen beschouwd worden als een categorie tussen persoonlijke en collectieve vermogens in: ze zijn enerzijds wel aan aanwijsbare individuen of gezinnen toe te schrijven, maar missen anderzijds een belangrijk kenmerk van privé-bezittingen in strikte zin, - ze zijn niet vrij verhandelbaar, kunnen niet voor een bedrag ineens te gelde worden gemaakt. De grens tussen privé-vermogens en semi-privévermogens is overigens niet scherp te trekken. Het dichtst bij de privé-vermogens bevinden zich de levensverzekeringen, die immers berusten op een persoonlijk overeengekomen verbintenis, bovendien beperkt overdraagbaar zijn en die behalve een periodieke uitkering (lijfrente) ook een kapitaalsuitkering kunnen inhouden. Minder ‘privé’ zijn pensioenrechten, gebaseerd als deze zijn op collectieve overeenkomsten waaraan individuele beroepsbeoefenaren zich niet kunnen onttrekken. Nog verder van de privé-vermogens verwijderd zijn de in wetten vastgelegde rechten op sociale uitkeringen.

De primaire functie van semi-privévermogens is het verschaffen van materiële zekerheid, het garanderen van financiële steun in omstandigheden waarin uit arbeid verkregen diensten wegvallen, - bij ouderdom, ziekte, invaliditeit, over-

[pagina 118]
[p. 118]

lijden van een gezinslid. In deze functie komen semi-privé-vermogens overeen met delen van privé-vermogens, maar ze verschillen daarvan doordat ze niet of moeilijk voor andere doeleinden kunnen worden aangewend.

Semi-privévermogens berusten op het verzekeringsprincipe van spreiding van risico's door pooling van financiële middelen. Dit is geen moderne uitvinding. Zo kenden bijvoorbeeld pre-industriële gilden gebruiken van onderlinge bijstand, en namen in de Nederlandse Republiek van de zeventiende en de achttiende eeuw talrijke burgers deel aan ‘contracten van overleving’ en daarmee vergelijkbare regelingen die als voorlopers van moderne levensverzekeringen zijn te beschouwen. De ‘verzekeraars’ bij deze regelingen waren stedelijke overheden (die op die manier geld leenden), particuliere ondernemers en collectiva van verzekerden zelf (plaatselijke ‘bussen’, sociëteiten en dergelijke).

In de negentiende eeuw werden levensverzekeringsmaatschappijen in moderne zin opgericht, die zich bij de bepaling van hun premies en uitkeringen door nauwkeurige kansberekeningen lieten leiden (hoewel al in de zeventiende eeuw in Holland een tamelijk geavanceerde levensverzekeringswiskunde was ontwikkeld, werd die lange tijd nog nauwelijks toegepast).Ga naar eind24. Later werden aan bedrijven en beroepen gebonden pensioenfondsen gevormd, nog later de op sociale wetgeving berustende sociale fondsen. Deze historische opeenvolging van levensverzekeringen, pensioenfondsen en sociale fondsen houdt een verdergaande collectivering in - uitbreiding en uniformering van rechten over grotere aantallen mensen, vermindering van individuele keuzevrijheid.

 

In de twintigste eeuw expandeerden de semi-privévermogens zeer sterk, zoals Tabel 9 (p. 119) laat zien.

De cijfers van de nominale bedragen zijn niet allemaal even nauwkeurig (met name de vooroorlogse berusten op zeer globale ramingen) en niet in alle opzichten precies vergelijkbaar, maar een duidelijk beeld van de groei geven ze wel. Het totaal van de belegde semi-privévermogens steeg van ruwweg 1 miljard gulden in 1920 tot ongeveer 3,5 miljard in 1939, ruim

[pagina 119]
[p. 119]

Tabel 8 Nominale groei van nationaal vermogen en van geschatte totale privé-vermogen, Nederland 1914-1965, indexcijfersGa naar eind23.

jaar nationaal vermogen totale privé-vermogen
1914 1 1
1919 1,8 1,5
1939 2 1,8
1951 4,7 3
1960 11,2 6,1
1965 17,2 9,6

Tabel 9 Belegde vermogen van levensverzekeringsmaatschappijen, pensioenfondsen en sociale fondsen, nominaal, in indexcijfers volgens constante prijzen, en in verhouding tot geschatte totale privé-vermogen en nationaal vermogen, Nederland 1920-1980Ga naar eind25.

jaar levens-
verze-
keringen
pensioen-
fondsen
sociale fondsen totaal tot. in verh.
abs. const. prijzen privé-vermogen nat.
  in miljard guldens index 1920 = 1  
   
1920 0,4 0,6 1,0 1 0,06 0,04
1939 1,4 2,1 3,5 5,3 0,20 0,11
1951 3,6 3,4 1,3 8,2 5,1 0,28 0,12
1955 5,1 5,8 2,2 13,2 7,1 0,32 0,12
1960 8,1 9,9 3,0 20,9 9,6 0,35 0,12
1965 13,9 17,7 3,8 35,4 12,7 0,37 0,14
1970 19,2 34,7 4,3 58,1 16,7 0,44 0,14
1974 27,2 59,7 5,7 92,5 19,1 0,54 0,14
1980 53,4 136,5 9,1 199,0 28,3 ----- 0,15

[pagina 120]
[p. 120]

20 miljard in 1960 en meer dan 92 miljard in 1974, om daarna verder te stijgen tot bijna 200 miljard in 1980. Ook bij constante prijzen is dit een opvallende groei: ongeveer een verdubbeling tussen 1960 en 1974, bijna een vertwintigvoudiging in de periode 1920-1974.

Hoewel de verhoudingscijfers in de laatste twee kolommen van de tabel weinig nauwkeurig zijn (om redenen die hier niet meer herhaald hoeven te worden), vormen ze met elkaar een aanduiding van de trend: in de loop van de tijd heeft een aanzienlijke verschuiving van privé-vermogens naar semi-privévermogens plaatsgevonden, en zijn de semi-privévermogens beslag gaan leggen op een groter deel van het nationaal vermogen.

 

De toename van de semi-privévermogens wijst op vermindering van materiële onzekerheid, waarmee tevens iets gezegd is over de achtergronden van die toename. In de Nederlandse samenleving van de negentiende eeuw was persoonlijk bezit vrijwel het enige waaraan mensen materiële zekerheid konden ontlenen: zij die daar niet over beschikten waren eenzijdig van bezittende anderen afhankelijk - werkgevers, persoonlijke begunstigers, charitatieve instellingen. De groei van semi-privévermogens sindsdien weerspiegelde produktietoename en inkomensstijging, maar ook uitbreiding van afhankelijkheidsnetwerken, aangewezenheid van grotere aantallen mensen over grotere afstanden op elkaar, die formalisering van de onderlinge betrekkingen met zich bracht.

De formalisering van aanspraken op materiële steun in individueel aangegane overeenkomsten (levensverzekeringen), collectieve arbeidsovereenkomsten (pensioenen) en wetten (sociale uitkeringen) hield voor grote groepen een vermindering van onzekerheid en al te persoonlijke afhankelijkheid in. Maar deze vooruitgang in positie was tegelijk in zeker opzicht een bevestiging ervan. Deelname aan de stijgende welvaart betekende voor de grote massa van werknemers niet dat ze genoeg persoonlijk bezit verwierven om zich tegen onzekerheden te kunnen beveiligen, maar dat ze in toenemende mate gebonden werden aan collectieve regelingen, die zich over een

[pagina 121]
[p. 121]

groot deel van hun leven uitstrekten en hun in ruil voor het nakomen van verplichtingen - periodieke betalingen, regelmatige uitvoering van arbeidstaken - financiële steun voor de toekomst beloofden.

Deze algemene beweringen doen niet helemaal recht aan de verschillen tussen de drie onderscheiden soorten semi-privévermogens. Het is dienstig daar kort op in te gaan.

 

Levensverzekeringen - Zoals gezegd, vormen de levensverzekeringen de oudste van de drie soorten semi-privévermogens. Maar evenals de andere zijn ze pas in de twintigste eeuw werkelijk belangrijk geworden in de vermogensstructuur van de nationale samenleving als geheel. Met de omvang van de fondsen namen ook de ingewikkeldheid van wettelijke en fiscale regelingen op dit terrein en de diversiteit van levensverzekeringen toe.Ga naar eind26.

Die diversiteit in het aanbiedingenpakket heeft te maken met het feit dat levensverzekeringsgelden, in tegenstelling tot de andere semi-privévermogens, voornamelijk worden beheerd door commerciële organisaties, die er op uit zijn hun diensten tegen een zo groot mogelijk rendement aan een zo groot mogelijk publiek te verkopen. Zoals onder meer is op te maken uit de hierboven genoemde cijfers, zijn deze organisaties er in de loop van deze eeuw in geslaagd hun clientèle gestadig uit te breiden, daarbij geholpen door talrijke professionele bemiddelaars. Tussen 1925 en 1975 steeg het verzekerde bedrag per hoofd van de Nederlandse bevolking van 302 tot 14 793 gulden, wat bij constante prijzen een meer dan verachtvoudiging betekende en een meer dan twee keer zo sterke groei dan die van het reële nationale inkomen per hoofd. Volgens een marktonderzoek beschikte in 1975 53% van de Nederlandse gezinnen over een levensverzekering.Ga naar eind27. Dit succes is des te opmerkelijker waar sociale verzekeringen, sociale voorzieningen en pensioenen al steeds meer zekerheid gingen bieden. Kennelijk verminderde de aantrekkelijkheid van de levensverzekering als extra voorziening daarmee niet of nauwelijks. Behalve met de gestegen welvaart en met een intensieve verkooppolitiek (reclamecampagnes, inspanningen van

[pagina 122]
[p. 122]

verzekeringsagenten) kan dit in verband worden gebracht met fiscale motieven, die met de stijgende belastingdruk een grotere rol gingen spelen (premies zijn tot een zeker maximum aftrekbaar voor de belasting, de rente op de betaalde premies wordt in eerste instantie niet belast, de verstrekte uitkeringen overigens weer wel). Ook de koppeling van levensverzekeringen aan woninghypotheken heeft de verbreiding ervan bevorderd.

Een deel van de door levensverzekeringsmaatschappijen beheerde en belegde gelden is niet afkomstig van individuele verzekerden, maar van kleinere pensioenfondsen. Dit accentueert de constatering dat de levensverzekeringsvermogens ondanks hun aanzienlijke groei toch minder zijn toegenomen dan alle semi-privévermogens bij elkaar. Bestond in 1951 naar schatting nog 44% van het totaal van de belegde semi-privévermogens uit levensverzekeringsgelden, in 1974 was dit aandeel gedaald tot 29% en in 1980 tot 27%. Deze relatieve afname is toe te schrijven aan de bijzonder sterke toename van de omvang der pensioenfondsen.

 

Pensioenfondsen - Van de semi-privévermogens zijn de pensioenfondsen verreweg het meest in omvang toegenomen. Terwijl bijvoorbeeld tussen 1955 en 1970 alle belegde semi-privévermogens met een factor 4,4 toenamen, stegen de beleggingen van de pensioenfondsen met een factor 6; en terwijl deze fondsen in 1955 nog minder dan de helft (44%) van de totale beleggingen voor hun rekening namen, was hun aandeel begin 1970 opgelopen tot 60%, begin 1980 zelfs tot bijna 70%.

Afgezien van ‘onderlinge’ fondsen van onder anderen kantoorbedienden en handelsreizigers, dateren de eerste Nederlandse pensioenfondsen uit de jaren zeventig van de vorige eeuw. Initiatieven daartoe gingen uit van weldoende werkgevers; niet zelden was de aanleiding tot de oprichting een feestelijke herdenking, en vaak behield de werkgever zich het recht voor de pensioenreserveringen in geval van nood te gebruiken voor het opvangen van verliezen.Ga naar eind28. Van latere datum zijn de zogenaamde bedrijfspensioenfondsen, opgericht en bestuurd door werkgevers- en werknemersbonden gezamen-

[pagina 123]
[p. 123]

lijk die hele bedrijfstakken bestrijken.Ga naar eind29. Stonden deze fondsen van het begin af aan betrekkelijk los van afzonderlijke ondernemingen, ook de fondsen per onderneming (de zogenaamde ondernemingspensioenfondsen) werden langzamerhand autonomer ten opzichte van de ondernemingsleiding. In de Pensioen- en Spaarfondsenwet van 1952 bekrachtigde de overheid deze ontwikkeling: de pensioengelden moesten buiten het vermogen van de onderneming worden gehouden, en in de besturen moesten evenveel werknemers- als wergeversvertegenwoordigers zitting hebben.Ga naar eind30. Omstreeks 1980 vielen naar schatting ongeveer 3,5 miljoen Nederlandse werknemers van vijfentwintig jaar en ouder (van in totaal ongeveer 4 miljoen) onder een pensioenregeling.Ga naar eind31.

Ontstaan en groei van de pensioenfondsen kunnen in verband worden gebracht met industrialisering, schaalvergroting, produktiegroei en daarmee gepaard gaande veranderingen in de bedrijfsverhoudingen. De toenemende omvang van bedrijven bracht formalisering, waaronder formalisering van de materiële ondersteuning met zich mee; de hulp die welwillende werkgevers soms gaven aan oude en trouwe werknemers maakte plaats voor steun volgens vaste regels. Groei van de produktie in groter wordende ondernemingen maakte het beter mogelijk een gedeelte van de inkomsten van de onderneming voor pensioenen te reserveren; de netto winsten hoefden er nauwelijks door te verminderen, en naarmate de lonen de eerste levensbehoeften meer konden bevredigen, werd pensioenreservering in plaats van verdere loonstijging aantrekkelijker. Maar niet alleen economische groei als zodanig, ook de intensivering van interdependenties tussen sociale klassen die ermee gepaard ging, droeg tot de uitbreiding van pensioenen en daarmee vergelijkbare voorzieningen bij. Aan de ene kant was er een toenemende druk van vakbonden, die onder meer leidde tot de oprichting van pensioenfondsen per bedrijfstak. Aan de andere kant werd het voor ondernemers die hogere eisen aan werknemers gingen stellen van groter belang om de arbeidsdiscipline en arbeidszin, bedrijfsidentificatie en bedrijfstrouw door pensioenen en andere voorzieningen te bevorderen.Ga naar eind32. Tenslotte droeg, bij eenmaal ingestelde

[pagina 124]
[p. 124]

pensioenregelingen, de demografische ontwikkeling tot de expansie bij: de stijgende levensverwachting maakte bij gelijke uitkeringen stijgende premies in groeiende fondsen noodzakelijk.

Geformaliseerde verzorging die de bedrijfstrouw moest bevorderen werd met het meeste succes nagestreefd in de grootste organisaties, zoals de grote industriële ondernemingen (Philips, Shell) en - de allergrootste werkgever - de overheid. Een vaste betrekking en een zeker pensioen waren de levensidealen die vooral bij de overheid en de daaraan gelieerde bedrijven (zoals de Nederlandse Spoorwegen en de Staatsmijnen) werden gerealiseerd. Speciale wetten (van 1922 en 1966) garandeerden vaste, tenslotte zelfs ‘welvaartsvaste’ pensioenuitkeringen voor ambtenaren. Het ambtenarenpensioenfonds het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, groeide uit tot een vele miljarden beherende organisatie, die als verreweg het grootste pensioenfonds begin 1979 meer dan 40% van het totale door pensioenfondsen belegde vermogen (56 van 126 miljard) in handen had.Ga naar eind33.

Waar pensioenfondsen het odium van liefdadigheid, van ondersteuning in geval van nood verloren, werden zij aantrekkelijker voor ‘hogere’ beroepsgroepen. De zich sterk uitbreidende ‘nieuwe middenklasse’ van bedrijfsfunctionarissen en ambtenaren ging er het meest van profiteren. Naarmate de belastingdruk steeg, sprongen de fiscale voordelen van deze vorm van gedwongen sparen meer in het oog: pensioenpremie en rentevermeerdering van het pensioenvermogen telden niet mee voor het belastbaar inkomen, het pensioenvermogen zelf was niet onderworpen aan de vermogensbelasting. Organisaties van zelfstandige en vrije beroepen gingen er daarom bij de overheid op aandringen de wettelijke definitie van pensioen te verruimen. Met ingang van 1972 werd het voor deze organisaties mogelijk om pensioenregelingen aan alle beoefenaren van het beroep dwingend - gesanctioneerd door de staat - op te leggen, en gingen die regelingen ook in de wetten van de inkomsten- en vermogensbelasting als ‘pensioen’ gelden.Ga naar eind34. Verschillende organisaties, zoals die van artsen hebben hier gebruik van gemaakt. Ook op deze wijze vond en vindt

[pagina 125]
[p. 125]

vermogenscollectivering, een verschuiving van privé- naar semi-privévermogen plaats.

In recente jaren is het ook steeds gebruikelijker geworden, dat ondernemers die directeur-grootaandeelhouder van een nv of bv zijn, voor zichzelf en hun gezin een pensioenvermogen opbouwen. Zij kunnen dit vermogen binnen de onderneming houden, het onderbrengen in een stichting of er zelfs - sinds kort - een ‘pensioen-bv’ voor oprichten. Een dergelijk pensioenvermogen lijkt sterk op privé-vermogen in strikte zin, maar is daar toch niet in alle opzichten aan gelijk te stellen, aangezien datgene wat fiscaal als pensioenvermogen kan gelden aan diverse restrictieve regels is onderworpen: de bestemming van het vermogen wordt vastgelegd, de rechthebbende kan er niet vrijelijk over beschikken, en de omvang ervan is - afhankelijk van salaris en vaste emolumenten - aan een maximum gebonden. Niettemin kunnen deze vermogens een grote omvang aannemen (bij een vast bruto inkomen van een ton per jaar komt men gemakkelijk op een pensioenvermogen van meer dan een half miljoen), en de verbreiding ervan, bevorderd door de invoering van de bv-vorm in 1971, vormt waarschijnlijk een belangrijke factor in de relatieve daling van privé-vermogens volgens de statistieken ten opzichte van nationaal inkomen en nationaal vermogen sinds de jaren zestig.

 

Sociale fondsen - De sociale fondsen zijn relatief weinig in omvang toegenomen. Steeds minder hebben deze te betekenen in het totaal van de semi-privévermogens. Deze relatieve afname duidt niet op een vermindering van de sociale uitkeringen - de omvang daarvan is juist enorm toegenomenGa naar eind35. - maar vloeit voort uit het feit dat deze uitkeringen steeds minder via kapitaalvorming en steeds meer via een zogenaamd omslagstelsel zijn bekostigd. In de jaren twintig en dertig formuleerden verschillende staatscommissies bezwaren tegen het stelsel van kapitaaldekking voor de uitvoering van socialeverzekeringswetten - het zou te omslachtig zijn, te kostbaar, teveel onzekerheid met zich meebrengen en teveel kapitaal bij de overheid of semi-overheid concentreren - en gingen overheid en bedrijfsleven geleidelijk over van ‘kapitaaldekking’

[pagina 126]
[p. 126]

naar ‘omslag’.Ga naar eind36. Latere sociale wetten, met name ‘volksverzekeringen’ als de Algemene Ouderdomswet (aow) van 1956, namen van het begin af aan dat laatste stelsel als uitgangspunt. Deze wettelijk geregelde inkomensoverdrachten zijn een steeds groter deel van het nationaal inkomen gaan uitmaken. Met elkaar vormen ze een nieuwe en steeds belangrijkere basis van materiële zekerheid: niet berustend op privé-vermogen of privé-besparingen, ook niet op semi-privévermogen en verplichte collectieve besparingen, maar op door de staat georganiseerde en afgedwongen overdracht van inkomen van economisch ‘actieven’ naar gekwalificeerde categorieën beroepslozen zoals bejaarden, werkzoekenden, zieken, invaliden, weduwen, kinderen en studerenden.

In het geven van materiële zekerheid hebben de rechten op sociale uitkeringen voor de genieters van die rechten een soortgelijke functie als privé-vermogens of, duidelijker nog, semi-privévermogens. Men zou de gekapitaliseerde waarden van deze uitkeringen zelfs als vermogen-in-ruime-zin aan de ‘bezitters’ kunnen toerekenen, waartegenover dan de gekapitaliseerde waarden van de verplichtingen tot premiebetalingen als ‘schulden’ zouden staan. Een dergelijke toerekening zou uiteraard (gesteld dat deze technisch mogelijk was) grote consequenties hebben voor de vaststelling van vermogensverhoudingen. Maar gegeven het feit dat de sociale uitkeringen slechts in geringe mate gebaseerd zijn op fondsvorming, zouden we ons hiermee wel heel ver verwijderen van wat doorgaans onder ‘vermogen’ in economische zin wordt verstaan.

 

Evenals de privé-vermogens, maar in mindere mate, zijn de semi-privévermogens ongelijk verdeeld. Dit geldt ook voor de drie soorten semi-privévermogens afzonderlijk. Levensverzekeringen zijn in absolute omvang gemiddeld groter, maar verhoudingsgewijs kleiner naarmate het vermogen groter is; relatief zijn ze het grootst ten opzichte van die privé-vermogens die juist niet tot de allerkleinste behoren, - onder die groeperingen die men tot de ‘middenklasse’ zou kunnen rekenen. De aan werknemers en ex-werknemers toe te rekenen pensioenvermogens volgen in grote trekken de verschillen in arbeidsin-

[pagina 127]
[p. 127]

komens, maar zijn ongelijker verdeeld dan deze: ze verschillen immers ook naar aantal dienstjaren, sommige werknemers hebben helemaal geen pensioen, en bij de huidige ‘ideale’ norm van een pensioen-inclusief-aow van 70% van het bruto inkomen is de verhouding tussen pensioenvermogen (exclusief aow) en lopend inkomen voor de hogere inkomenstrekkers groter.Ga naar eind37. Niettemin zou optelling van semi-privévermogens bij de privé-vermogens - bij de beschikbare gegevens overigens een onmogelijke opgave - een minder ongelijke verdeling opleveren dan die van de privé-vermogens alleen: in de eerste plaats omdat de semi-privévermogens minder ongelijk verdeeld zijn, in de tweede plaats omdat er geen vast verband is tussen beide typen vermogen, - zo kunnen ambtenaren met weinig privé-vermogen over riante pensioenvermogens beschikken en hebben omgekeerd veel zelfstandigen met vrij omvangrijke privé-vermogens magere pensioenvoorzieningen.

De relatieve verschuiving van privé-vermogens naar semi-privévermogens heeft dus tot op zekere hoogte een egaliserend effect gehad: de ongelijkheid van beide typen vermogens te zamen is er minder groot door geworden, de consequenties van de scherpe ongelijkheid van privé-vermogens is erdoor verzacht. Maar ook heeft de groei van de semi-privévermogens ongelijkheidsverhoudingen bevestigd: gevestigde hiërarchieën van beroepsstatus, functieniveau, inkomen en opleiding zijn bij de invoering en uitbouw van regelingen op dit terrein als uitgangspunt genomen. De verschuivingen van het ene naar het andere type vermogen betekent, zou men kunnen zeggen, een verschuiving van kapitalistische naar bureaucratische ongelijkheid.

De uitbreiding van de semi-privévermogens heeft ook in een ander opzicht egaliserende en tegelijk ongelijkheid bevestigende consequenties. Pensioenen, uitkeringen, lijfrentes zijn niet of slechts in beperkte mate erfbaar, kunnen anders dan privé-bezit niet de basis zijn van de continuering van privileges over verschillende generaties. De sterke groei van de semi-privévermogens en de relatieve terugdringing van de privévermogens bevorderen zo de ‘gelijkheid van kansen’. Tegelijk

[pagina 128]
[p. 128]

betekent de wijze waarop deze verschuiving heeft plaatsgevonden tot op zekere hoogte een bevestiging van klasse-ongelijkheid, - ongelijkheid tussen hen die beschikken over grote privé-vermogens en deze in belangrijke mate kunnen overdragen aan hun nabestaanden, en hen die voornamelijk op semi-privévermogen zijn aangewezen en dan ook geen noemenswaardige bezitsprivileges hebben over te dragen.Ga naar eind38.

 

De expansie van de semi-privévermogens en de sociale uitkeringen heeft implicaties voor de aard van de besparingen. Met de uitbreiding van pensioenen en andere collectieve regelingen werden meer mensen gedwongen tot sparen - sparen voor hun eigen bestwil. Een steeds groter deel van de besparingen is de vorm gaan aannemen van ‘automatische’ toeslagen en inhoudingen op lonen en salarissen, waar de individuele loon- en salaristrekkers zelf nauwelijks enige zeggenschap over hebben, soms zelfs nauwelijks weet van hebben. Terwijl in de jaren 1918-1940 de besparingen van pensioenfondsen, sociale fondsen en levensverzekeringsmaatschappijen tussen 1 en 3% van het nationaal inkomen schommelden, stegen ze na de Tweede Wereldoorlog gestadig van 2,6% van het nationaal inkomen in 1948 tot 7,7% in 1974. Een groot en groter wordend deel van de totale nationale besparingen werd zo via de accumulatie van semi-privévermogens gerealiseerd: in 1951 18%, in 1965 25%, in 1974 40% en in 1980 69% (de pensioenfondsen alleen namen in 1974 al 27% en in 1980 zelfs 54% van de nationale besparingen voor hun rekening).Ga naar eind39.

Door de uitbreiding van de semi-privévermogens en de so ciale uitkeringen is de dwang tot persoonlijk sparen voor de oude dag en voor noodsituaties sterk verminderd. Mensen kregen in hun bestedings- en spaargedrag een veel grotere speelruimte - ze konden het zich veroorloven verkwistend te zijn. Toch verminderde, blijkens gegevens over gezinsbesparingen en spaarbanktegoeden, de neiging tot persoonlijk sparen de afgelopen decennia tot de jaren zeventig niet duidelijk. Afgezien van de omvang van de besparingen veranderde de spaar-oriëntatie: minder gericht op materiële zekerheid, meer op het doen van grote consumptieve uitgaven in de toekomst.Ga naar eind40.

[pagina 129]
[p. 129]

Het stijgende welvaartspeil gaf mensen meer vrijheid te kiezen tussen geld uitgeven en geld opzijleggen, wat vaker ging betekenen: kiezen tussen nu consumeren en later consumeren.

 

De groei van de semi-privévermogens houdt zowel spreiding als concentratie van kapitaal in: spreiding van beperkte vermogensclaims over grotere aantallen mensen, concentratie van het beheer over deze vermogens in grote organisaties. Enkele pensioenfondsen en levensverzekeringsmaatschappijen, die elk kapitalen van miljarden guldens onder hun hoede hebben, domineren de sector als geheel; begin 1979 was driekwart van het totale belegde vermogen van pensioenfondsen en levensverzekeringsmaatschappijen in handen van de twintig grootste organisaties.Ga naar eind41. Met andere ‘institutionele beleggers’ (spaarbanken, girodiensten) en met de handelsbanken vormen ze een nogal ondoorzichtig netwerk, dat vrij sterk van de openbaarheid en van openbare politieke controle is afgeschermd.

De concentratie van kapitaal in de grote levensverzekeringsmaatschappijen, pensioenfondsen en sociale fondsen geeft bijzondere machtskansen aan de topmanagers van deze organisaties - macht om door het kiezen van bepaalde beleggingen en het afzien van andere het functioneren van de nationale economie en specifieke sectoren daarbinnen te beïnvloeden. De speelruimte van deze professionele beleggers wordt weliswaar beperkt onder meer door wettelijk toezicht van de kant van organen als de Verzekeringskamer en, in het geval van de pensioenfondsen, de besturen van werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers, maar wettelijke regulering en wettelijk toezicht zijn niet zo stringent dat ze niet een scala van keuzemogelijkheden openlaten. (Dat de positie van de beroepsbestuurders ook mogelijkheden geeft van persoonlijk gewin, laat zich raden en wordt soms door persberichten bevestigd.Ga naar eind42.)

Afgezien van de spectaculaire gevallen van speculatie, corruptie en machtsmisbruik, zoeken de managers van levensverzekeringsmaatschappijen, pensioenfondsen en sociale fondsen vooral naar veilige beleggingen, en van oudsher vinden zij die voor een groot deel - gedurende de laatste decennia steeds voor een-derde tot meer dan de helft van het totaal - in kre-

[pagina 130]
[p. 130]

dieten aan de overheid. (Het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds is als ‘Rijksfonds’ tot deze overheidsleningen ook wettelijk verplicht.) Belangrijk zijn daarnaast de onderhandse leningen aan bedrijven en niet-commerciële instellingen geworden; in 1955 vormden zij nog een-tiende deel van het totaal der beleggingen, in 1979 bijna een-derde deel. Bezit van Nederlandse aandelen maakt een bescheiden, zij het groeiend percentage van de totale beleggingen uit (in 1955 2,8%, in 1979 6,6%), evenals het bezit van onroerend goed (respectievelijk 4,1% en 7,7%). Beleggingen in het buitenland zijn - in weerwil van de verhalen over de verspilling van pensioengelden in mislukte wintersportprojecten en leegstaande zomerbungalows - van betrekkelijk ondergeschikte en relatief afnemende betekenis; in 1955 vormden zij 6,5% van het totale belegde vermogen, in 1979 4,0%. Vóór de Tweede Wereldoorlog lag dit percentage waarschijnlijk hoger, zeker was dit voor de Eerste Wereldoorlog het geval.Ga naar eind43.

Via al deze beleggingen zijn pensioengerechtigden, uitkeringstrekkers en houders van levensverzekeringen verbonden met talloze organisaties en individuen, tegenover wie zij een indirecte vermogensclaim hebben: investerende bedrijven, kantoorruimte hurende bureau's, winkelcentra bouwende projectontwikkelaars, hypotheken opnemende huizenkopers en, vooral, door geldtekort geplaagde overheidslichamen. Net als negentiende-eeuwse privé-bezitters vertonen de twintigste-eeuwse beheerders van semi-privévermogens een voorkeur voor die organisatie die enorme schulden maakt, maar door haar belastingmonopolie desondanks kredietwaardig blijft - de staat.

5.3 Staatsbezit en staatsvermogen

Pensioenen en andere semi-privévermogens kwamen aanvankelijk vooral ten goede aan armere bevolkingsgroepen, en kregen met hun uitbreiding meer betekenis voor welgestelden. Van staatsbezit zou min of meer het tegenovergestelde kunnen worden gezegd, zij het in een wat ander tijdsperspectief: van oudsher kwam het vooral ten goede aan machtigen en geprivilegieerden, om met de uitbreiding ervan meer functies

[pagina 131]
[p. 131]

voor ruimere groeperingen te krijgen. De vorming van nationale staten in West-Europa na de Middeleeuwen hield in, dat staatsbezit als collectieve bezitsvorm zich geleidelijk differentieerde van het meer persoonlijke bezit van vorsten, edelen, ambtenaren. Terwijl aan de ene kant bezitsrechten individualiseerden, werden aan de andere kant de middelen waarmee het staatsgezag werd uitgeoefend - wapens, financiën, vergaderzalen, documenten - langzamerhand onttrokken aan het privé-bezit van degenen die dat gezag uitoefenden. In een proces van uitbreiding, centralisering en gedeeltelijke democratisering van staatsmacht werd het staatsbezit onpersoonlijker, collectiever. De staat als organisatie werd eigenaar, naast beschermer, regulator en bij tijd en wijle ook bedreiger van het eigendom van individuele burgers.

De geleidelijkheid van deze ‘vermaatschappelijking’ van het centrale gewelds- en belastingmonopolie van de staat kan op verschillende manieren worden geïllustreerd.Ga naar eind44. Zo waren tijdens het Franse absolutisme de staatsuitgaven en -inkomsten aanvankelijk niet scherp gescheiden van de privé-inkomsten en -uitgaven van de koning. Typerend voor de nog betrekkelijk geringe differentiatie tussen politiek gezag en particuliere eigendom in de Europese anciens régimes van de zeventiende en achttiende eeuw was ook de verhandelbaarheid en erfbaarheid van staatsambten. De Franse Revolutie markeerde de overgang naar een moderne, ‘rationeel-legale’ staatsbureaucratie, bemand door gesalarieerde ambtenaren die geen persoonlijke bezitsrechten op de door hen gebruikte machtsinstrumenten konden doen gelden.Ga naar eind45. Tegelijk kon hierdoor privé-eigendom scherper worden afgebakend en effectiever worden beschermd.

Ook na die tijd waren in West-Europa persoonlijk bezit en staatsbezit niet altijd in alle opzichten gescheiden. Zo kenmerkte het regime van koning Willem i van Nederland zich door een bijna onontwarbare verstrengeling van diens privé-vermogen en de door hem beheerde staatsfondsen. En ook nu geven sommige staatsbezittingen sommige individuen voordelen die dicht bij die van privé-bezit liggen, zoals de dienstauto's van ministers, de ambtswoning van de president of premier

[pagina 132]
[p. 132]

en, in officiële monarchieën, de aan het staatshoofd en zijn of haar familie toegewezen bezittingen (de koninklijke residentie, koninklijke paleizen en domeinen, enzovoort). De moderne democratische staat is van iedereen, maar meer van sommigen dan van anderen.

Centralisering van staatsmacht betekende dat stadsbesturen minder autonoom werden en dat het door hen beheerde bezit meer een verlengstuk werd van dat van de nationale overheid. Ook op dit punt was in Nederland de Bataafse en Franse tijd (1795-1813) een beslissende overgangsperiode. Maar ook daarna zette de centralisering zich voort, getuige onder meer de afnemende betekenis van gemeentelijke en provinciale belastingen.Ga naar eind46. Voor Westeuropese samenlevingen van de twintigste eeuw kunnen de goederen in bezit van de centrale overheid en van lagere overheden (zoals gemeenten, provincies, en, specifiek Nederlands, waterschappenGa naar eind47.) als één geheel worden opgevat en met elkaar ‘staatsbezit’ of ‘overheidsbezit’ worden genoemd.Ga naar eind48.

 

Het materiële staatsbezit in pre-industriële samenlevingen betrof vooral twee zaken: openbare gebouwen zoals regeringszetels en stadhuizen, die niet alleen vergader- en werkruimtes moesten verschaffen maar ook het overheidsgezag moesten symboliseren; en militaire uitrusting (wapens, oorlogsschepen, vestingwerken), zowel voor bescherming tegen aanvallen van buiten af en offensieve acties naar buiten toe als voor handhaving van de interne orde. Meer of minder belangrijk waren daarnaast, vooral op stedelijk niveau, openbare wegen, en gebouwen bestemd voor de beheersing en verzorging van speciale groepen, zoals bijvoorbeeld spinhuizen, gasthuizen, weeshuizen. In Nederland was van oudsher ook het publieke of semi-publieke bezit van dijken, dammen en andere waterwerken van grote betekenis.

Dergelijke collectieve goederen, gericht op een verondersteld algemeen belang, werden in de negentiende eeuw uitgebreid; de staat ging een grotere rol vervullen als verschaffer, beheerder en bezitter van infrastructurele voorzieningen die transport, handel en produktie moesten bevorderen - kana-

[pagina 133]
[p. 133]

len, wegen, spoorwegen, havenwerken. Met technische vernieuwingen enerzijds, de bevolkingsgroei en verstedelijking anderzijds waarmee de industriële ontwikkeling gepaard ging, werden er van overheidswege (vooral gemeentewege) voorzieningen gecreëerd of na verloop van tijd overgenomen die functies voor grote massa's mensen tegelijk vervulden: waterleiding, gas, straatverlichting, elektriciteit, telegraaf, telefoon, vervoersdiensten.Ga naar eind49. De uitbreiding van overheidscontrole en overheidszorg vanaf het einde van de vorige eeuw bracht ook een toename met zich mee van het bezit van gebouwen van waaruit en waarin die controle en zorg ter hand werden genomen: ministeries, vestigingen van provinciale en gemeentelijke diensten, scholen en universiteiten, gevangenissen, tuchthuizen, gestichten.

 

Tegenover staatsbezit stond van oudsher staatsschuld. Gegeven de moeilijkheden met belastingheffing en de steeds weer terugkerende druk tot verhoging van de uitgaven lag het voor de hand - vooral waar, zoals in Holland in de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw, veel kapitaalkrachtige burgers aanwezig waren - dat vorsten en staatsfunctionarissen op grote schaal geld gingen lenen. Omgekeerd waren staatsleningen voor kapitaalkrachtige burgers een aantrekkelijke, want redelijk veilige manier van beleggen, - staten konden immers niet failliet gaan. Waar de produktie per hoofd niet of nauwelijks groeide of zelfs achteruitging, zoals in Nederland in de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw,Ga naar eind50. vormden staatsleningen vaak zelfs de belangrijkste bron van rente op particulier vermogen, en daarmee van vermogensinkomsten en vermogensaccumulatie.Ga naar eind51. Tegelijk dreigde voor de staatsvertegenwoordigers en voor de meerderheid van belastingplichtigen (die de rente op de staatsschuld moesten opbrengen) een negatieve spiraal van oplopende schulden en oplopende uitgaven. De hieruit voortvloeiende dilemma's behoren tot de terugkerende problemen van overheden in vroegere en huidige staatssamenlevingen.

Vanaf de jaren veertig van de vorige eeuw daalde de Nederlandse staatsschuld gedurende lange tijd ten opzichte van het

[pagina 134]
[p. 134]

nationaal inkomen. De totale schuld van de rijksoverheid, die omstreeks 1850 1,2 miljard gulden bedroeg - wat overeenkwam met meer dan anderhalf maal het nationaal inkomen -, was omstreeks 1885 verminderd tot ruim 1 miljard gulden, oftewel ruwweg driekwart van het nationaal inkomen.Ga naar eind52. Het verloop in de twintigste eeuw laat zich samenvatten in Tabel 10 (p. 135).

De relatieve overheidsschuld daalde tot ongeveer 1920, steeg daarna onder invloed van de uitbreiding van gemeentelijke overheidszorg (jaren twintig), de Grote Depressie (jaren dertig) en de Tweede Wereldoorlog (jaren veertig), en daalde na 1950 weer, om in de late jaren zeventig door toedoen van de nieuwe economische crisis opnieuw te gaan stijgen. Dit nogal grillige, sterk door economisch-conjuncturele en andere crises bepaalde verloop is samengegaan met een meer geleidelijke uitbreiding van het bruto staatsbezit. Beide ontwikkelingen te zamen zijn bepalend geweest voor de veranderingen in de omvang van het overheidsvermogen als saldo van bezittingen en schulden.

Waarschijnlijk overtrof gedurende een groot deel van de negentiende en twintigste eeuw de overheidsschuld het totaal aan overheidsbezittingen; het staatsvermogen was daarmee negatief, de som van de particuliere vermogens groter dan het nationaal vermogen. Nauwkeurige en betrouwbare gegevens die deze uitspraak zouden kunnen staven en preciseren zijn er echter onvoldoende; met name over het bezit van lagere overheden was en is weinig bekend. Voor 1939 heeft het cbs het totale overheidsbezit geschat op 6,1 miljard gulden (minus de vorderingen 5,7 miljard, hetgeen overeenkomt met iets minder dan een-vijfde van het geschatte nationaal vermogen) bij een totale schuld van 7,1 miljard, zodat per saldo een negatief overheidsvermogen van ruwweg 1 miljard gulden resulteert.Ga naar eind54.

In 1948 was het negatieve vermogenssaldo van de overheid volgens een cbs-berekening opgelopen tot liefst 17,5 miljard gulden.Ga naar eind55. Daarna daalde deze ‘ongedekte overheidsschuld’ om na verloop van tijd om te slaan in een positief saldo, dat uitgroeide tot een aanzienlijk gedeelte van het nationaal vermogen. De duidelijkste gegevens hierover zijn opgenomen in de

[pagina 135]
[p. 135]

Tabel 10 Omvang nationale schuld (centrale overheid) en totale overheidsschuld (inclusief lagere overheden), nominaal, en in verhouding tot het nationaal inkomen, Nederland 1905-1980Ga naar eind53.

jaar nationale schuld totale overheidsschuld
abs. in verh. tot nat. inkomen abs. in verh. tot nat. inkomen
  × 1 mln.   × 1 mln.  
 
1905 1 156 0,56 1 507 0,73
1920 2 760 0,44 3 871 0,62
1930 2 377 0,38 5 010 0,80
1939 3 964 0,69 6 472 1,13
1949 26 291 1,72 28 623 1,87
1960 17 563 0,46 30 402 0,79
1974 34 079 0,20 75 702 0,44
1980 80 014 0,26 ----- -----

[pagina 136]
[p. 136]

sinds 1949 gepubliceerde Staatsbalans, die zich beperkt tot de rijksoverheid. Tabel 11 (p. 137) geeft de naoorlogse ontwikkeling van de vermogensomvang op dat niveau aan.

 

Ook het vermogen van lagere overheden nam toe. Omstreeks 1974 bedroeg het totale overheidsvermogen naar ruwe schatting ongeveer 15% van het nationaal vermogen.Ga naar eind57.

De naoorlogse relatieve toename van het vermogenssaldo van de centrale overheid was overigens minder toe te schrijven aan de uitbreiding van het in fysieke goederen belichaamde staatsbezit dan aan de relatieve daling van de staatsschuld. Het bezit van de centrale overheid aan vaste activa afgezien van bedrijven (ongeveer de helft hiervan bestond en bestaat uit wegen, bruggen en waterwerken, ongeveer een kwart uit militaire uitrusting en wapens) groeide volgens de cijfers van de Staatsbalans tussen 1950 en 1974 van 5 455 naar 39 715 miljoen gulden, een forse toename, die echter minder groot was dan die van het nationaal vermogen als geheel. Ook het in staatsbedrijven en staatsdeelnemingen (centrale overheid) belegde vermogen daalde in deze periode enigszins ten opzichte van het nationaal vermogen, ondanks een aanzienlijke absolute groei (van 2260 naar 15 715 miljoen gulden). De uitbreiding van het in gemeentelijke en provinciale bedrijven geïnvesteerde vermogen was sterker en kwam ongeveer met de groei van het nationaal vermogen overeen. Ook in andere opzichten (scholen, woningen) breidden de bezittingen van lagere overheden zich meer uit dan die van de centrale overheid, ondanks de voortgaande centralisatie van politieke besluitvorming en financiering.Ga naar eind58.

Een nadere aanduiding van de betekenis van de overheid als kapitaalbezitter en kapitaalverdeler kan worden gevonden in gegevens over besparingen en investeringen. Terwijl de overheid in de jaren twintig en dertig gemiddeld 14% van de nationale besparingen voor haar rekening nam, bedroeg haar aandeel in de eerste na-oorlogse jaren tot en met 1951 liefst twee-derde, en in de meeste jaren daarna tot en met 1974 eenvijfde à een kwart (daarna zakten de overheidsbesparingen met de groeiende financieringstekorten in). Van de totale net-

[pagina 137]
[p. 137]

Tabel 11 Vermogenssaldo Nederlandse rijksoverheid volgens Staatsbalans, nominaal, en in verhouding tot nationaal vermogen, 1949-1980Ga naar eind56.

jaar vermogen overheid in verh. tot nat. vermogen
  in mln. guldens %
 
1949 -14 374 -22,7
1951 -10 259 -14,4
1955 - 2 185 - 2,0
1960 - 2 111 - 1,3
1965 5 879 2,6
1970 20 433 4,9
1974 50 143 7,4
1980 84 573 6,5

[pagina 138]
[p. 138]

to investeringen was het aandeel van de overheid na de oorlog 20 à 25%, waarvan het grootste deel voor rekening van lagere overheden.Ga naar eind59. Vooral in de eerste na-oorlogse jaren, zo blijkt uit deze gegevens, nam de centrale overheid de rol op zich van Nationale Spaarder, die veel geld doorspeelde niet alleen aan lagere overheden, maar ook aan bedrijven en particuliere organisaties.

Bezien over de hele periode 1894-1974, heeft het staatsbezit zich duidelijk uitgebreid, zowel absoluut als ten opzichte van nationaal inkomen en nationaal vermogen. Het feit dat de totale waarde van de staatsbezittingen, nog afgezien van overheidsbedrijven, in 1939 naar schatting bijna een-vijfde van het nationaal vermogen in beslag nam, weerspiegelt ongetwijfeld een aanzienlijke toename in de decennia daarvoor.Ga naar eind60. Directe achtergrond van die toename was gelegen in (hierboven al genoemde) veranderingen die in de negentiende eeuw een aanvang hadden genomen en zich in de twintigste eeuw voortzetten: de uitbreiding van overheidszorg en overheidscontrole op verschillende terreinen (zoals volkshuisvesting), de toenemende vraag naar door overheidsbedrijven gemonopoliseerde diensten (gas, elektriciteit, water, postverkeer, vervoer). De centrale overheid breidde bovendien haar economische invloed uit door bedrijven die van essentieel belang werden geacht voor het functioneren van de nationale economie op te richten (zoals de Staatsmijnen in 1902, en in het verlengde daarvan het chemische bedrijf dsm) of na verloop van tijd geheel of gedeeltelijk over te nemen (Hoogovens, de klm in 1927, de Nederlandse Spoorwegen in 1937, De Nederlandsche Bank in 1948).

Na de Tweede Wereldoorlog werd de uitbreiding van het staatsbezit extra bevorderd door ontwikkelingen als de sterke groei van het ambtenarenapparaat, de expansie van het onderwijs, de uitbreiding van het wegennet, de kostbare investeringen in kernenergie, de bouw van grote waterstaatswerken. Ook was er met de stijgende welvaart een sterke toename van de vraag naar diensten geleverd door overheids- of semi-overheidsbedrijven: telefoon, girobetalingen, vliegverkeer. Dat desondanks de waarde van het totaal aan overheidsbezittingen

[pagina 139]
[p. 139]

niet veel sneller toenam dan het nationaal vermogen kan in eerste instantie worden toegeschreven aan de bijzonder snelle groei van dat nationaal vermogen als geheel; de toenemende vraag naar overheidsdiensten ging gepaard met een sterke expansie van de particuliere sector van de economie en hing daar nauw mee samen. Daarnaast werd in de jaren zestig de groei van het overheidsbezit doelbewust afgeremd door politieke maatregelen, gericht op liberalisering en privatisering van de economie; in dat kader verkocht de staat agrarische eigendommen en aandelen aan particulieren.Ga naar eind61.

 

De vraag waarom de staat bepaalde activiteiten naar zich toe heeft getrokken en andere niet is moeilijk in zijn algemeenheid te beantwoorden. De mate van staatsingrijpen is voortdurend voorwerp van politieke en ideologische conflicten, waarvan de uitkomst afhangt van veranderende machtsverhoudingen. Gezegd kan worden dat de uitbreiding van staatsactiviteiten vanaf de vorige eeuw, net als de groei van semi-privévermogens (en in nauwe samenhang daarmee), verband hield zowel met de grotere economische mogelijkheden tot het leveren van bepaalde diensten - onderwijs, gezondheidszorg en dergelijke - als met de toenemende interdependentie tussen sociale klassen, in het bijzonder de grotere aangewezenheid van kapitaalbezitters op gedisciplineerde, enigszins gemotiveerde, ontwikkelde en gezonde werknemers. Via de hiermee samenhangende uitbreiding van het kiesrecht nam de druk van ‘onderen’ tot uitbreiding van de staatszorg - sociale wetgeving, arbeidswetgeving, volkshuisvesting etcetera - toe. Met de ontsluiting en ontbinding van kleinere gemeenschappen konden mensen bovendien minder rekenen op steun binnen die gemeenschappen, werden ze meer afhankelijk van grotere sociale verbanden en gingen hun gevoelens van solidariteit en identificatie zich ook meer tot die grotere verbanden uitstrekken; staatszorg had zijn morele en emotionele pendant in een gegeneraliseerd ‘sociaal gevoel’.Ga naar eind62. De economische en technologische ontwikkeling hield verder in, dat in toenemende mate goederen en diensten beschikbaar kwamen en gevraagd werden, die door hun aard moeilijk door par-

[pagina 140]
[p. 140]

ticuliere, onderling concurrerende bedrijven konden worden geleverd: elektriciteit, treinverkeer, autowegen, enzovoort.Ga naar eind63. Bovendien raakten met het grootschaliger en ingewikkelder worden van de produktie ondernemers meer aangewezen op een voorzieningen scheppende, regulerende en stimulerende overheid. Het was vooral in tijden van crisis (de Eerste Wereldoorlog, de jaren dertig, de Wederopbouw-periode na 1945) dat binnen de politieke elite een zekere consensus groeide over de noodzaak van krachtig staatsingrijpen, terwijl in de daaropvolgende perioden (de jaren twintig, de jaren vijftig) de roep om liberalisering, om terugtrekking van de staat uit sectoren van het economisch leven luider werd.Ga naar eind64. In het slothoofdstuk zullen deze globale opmerkingen meer worden uitgewerkt en toegelicht.

 

Vergeleken met de groei van de overheidsbestedingen is de uitbreiding van overheidsbezit en overheidsvermogen tamelijk bescheiden te noemen. Het gedeelte van het nationaal inkomen waar de overheid met haar uitgaven beslag op ging leggen - aan het begin van deze eeuw ongeveer 10%, meer dan 20% in de jaren dertig, 27% in 1950, 32% in 1970, 40% in 1980Ga naar eind65. - groeide meer dan het gedeelte van het nationaal vermogen waar de overheid als eigenaar over ging beschikken. Deze discrepantie is te herleiden op de aard van de groei van de overheidsproduktie: de overheid is vooral geëxpandeerd in het leveren van diensten die betrekkelijk weinig kapitaal vereisen en die slechts in geringe mate voor produktiviteitsstijging in aanmerking komen (onderwijs, welzijnswerk, sociale uitkeringen, uitvaardiging van voorschriften en controle op naleving daarvan, etcetera). Bij een algemene (gemiddelde) produktiviteitsstijging via kapitaalsinvesteringen en technische vernieuwingen en een daarmee corresponderende stijging van lonen en salarissen wordt de produktie van deze overheidsdiensten daardoor duurder en minder kapitaalsintensief ten opzichte van andere sectoren. Gegeven deze ontwikkeling is derhalve bij het gelijk blijven van het totale ‘volume’ van overheidsactiviteiten in verhouding tot de nationale produktie een stijging van de overheidsuitgaven in verhouding tot

[pagina 141]
[p. 141]

het nationaal inkomen en een geringere stijging of zelfs een daling van het overheidskapitaal in verhouding tot de totale kapitaalgoederenvoorraad te verwachten.

Een weinig kapitaalsintensieve vorm van dienstverlening die de bestedingen opschroeft is met name het distribueren van gelden. Steeds meer is de overheid een centrale rol op zich gaan nemen als verdeler en herverdeler van inkomen en vermogen - belastingheffer en lener enerzijds, subsidiegever, uitkeringenverstrekker, kredietverschaffer, rentebetaler anderzijds. De opkomst van een wijdvertakte verzorgingsstaat hield niet alleen in dat het aantal overheidsfunctionarissen zich uitbreidde, maar ook dat steeds meer particuliere organisaties door de overheid gefinancierd werden met het oog op een algemeen belang (dat vaak door die organisaties zelf werd aangedragen), - bedrijven om de bedreigde werkgelegenheid op peil te houden, woningbouwverenigingen om de woningnood te bestrijden, stichtingen en verenigingen voor maatschappelijk werk om individuele noden te lenigen en beschaving en burgerzin te verbreiden, sportorganisaties en recreatieve verenigingen om ontspanning en welzijn te bevorderen, organisaties op literair en artistiek gebied om bij te dragen tot de bloei van het culturele leven.Ga naar eind66. Voor sommige van deze organisaties, met name bedrijven, werd subsidiëring door de overheid beschouwd als een tijdelijke noodmaatregel. Niettemin werd overheidssteun aan het bedrijfsleven na de Tweede Wereldoorlog tot een permanent verschijnsel in de nationale economie.Ga naar eind67.

Geld dat de overheid aan burgers en bedrijven onttrekt, wordt op deze wijze weer aan sommige burgers en sommige bedrijven toegekend, en draagt zo bij tot de instandhouding of vermeerdering van sommige privé-vermogens - van aandeelhouders van gesteunde bedrijven, gesubsidieerde boeren, investerende ondernemers, kopers van premiekoopwoningen. Daarnaast wordt op deze wijze veel vermogen in de ‘dode hand’ van stichtingen en verenigingen gebracht, - welzijnsstichtingen, woningbouwcorporaties, omroeporganisaties, kerken, natuurbeschermingsorganisaties.

[pagina 142]
[p. 142]

Behalve als bezitter en beheerder van vermogen fungeert de staat ook als beheerder van vermogen van particulieren, met name door middel van de girodiensten (sinds 1918) en de Rijkspostspaarbank. Via de girodiensten verloopt een belangrijk gedeelte van het binnenlandse betalingsverkeer; tussen 1955 en 1975 steeg het aandeel van de girodiensten in de totale binnenlandse geldvoorraad van 13% tot 23%.Ga naar eind68. Ook de tegoeden van de Rijkspostspaarbank - die al snel na zijn oprichting in 1881 verreweg de grootste spaarbank werd - vertoonden een sterke en vrijwel onafgebroken stijging, maar deze bleef vooral na de Tweede Wereldoorlog achter bij die van het totaal van door banken beheerde spaargelden; de stijging tussen 1956 en 1980 van 1,9 naar 15,2 miljard gulden betekende een relatieve daling van 29% naar 14,5% van de som van alle spaartegoeden.Ga naar eind69.

Postgiro en Rijkspostspaarbank vormen met het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds en de door de Sociale Verzekeringsbank beheerde sociale fondsen de zogenaamde Rijksfondsen onder de ‘institutionele beleggers’. Hun gezamenlijke belegde vermogen bedroeg in 1955 6,8 miljard gulden, in 1965 14,9 miljard, en in 1980 98,2 miljard, respectievelijk 29%, 27% en 28% van het vermogen van de institutionele beleggers gezamenlijk. Sinds de invoering van de Beleggingswet van 1928 zijn deze fondsen gebonden aan beleggingsvoorschriften, die erop neerkomen dat de beheerde gelden grotendeels aan de overheid en aan door de overheid gesteunde organisaties (zoals woningbouwverenigingen en particuliere scholen) moeten worden geleend. Van de totale geconsolideerde overheidsschuld namen deze fondsen in 1955 22%, in 1970 38% voor hun rekening (alle institutionele beleggers bij elkaar dekten in deze jaren respectievelijk 50% en 70% van de geconsolideerde overheidsschuld, een percentage dat in de jaren zeventig verder opliep tot 80%).Ga naar eind70. Zo voorziet de overheid zichzelf van financiële reserves: door bij ambtenaren pensioenpremies in te houden, sociale verzekeringen verplicht te stellen, spaargelden en rekeningen-courant aan te trekken (onder meer door de salarissen aan ambtenaren via deze rekeningen te betalen) vormt zij fondsen waarmee tekorten worden gedekt en projecten gefinancierd.

[pagina 143]
[p. 143]

Eigendom van kapitaalgoederen, controle over de verdeling van gelden en beheer van vermogens: deze drie bezitsfuncties zijn evenzovele aanwijzingen voor een sterke, bij de overheid geconcentreeerde financiële macht. De overheid is uiteraard geen monolitische eenheid, maar een ingewikkelde figuratie van interdependente en met elkaar concurrerende groepen en deelorganisaties, die elk weer met verschillende groepen buiten de overheidsorganisatie zijn verbonden. Als we zeggen dat de macht van de overheid binnen de Nederlandse samenleving in de loop van deze eeuw in tal van opzichten is toegenomen, moet niet gedacht worden aan een eenheidsblok dat er steeds meer in slaagt zijn wil aan de rest van de samenleving (‘het volk’, ‘de vrije ondernemers’, enzovoort) op te leggen, maar aan een toenemende wederzijdse afhankelijkheid van leden van de nationale samenleving in en door een zich vertakkende en verdichtende overheidsorganisatie. Eén van de aspecten van deze ontwikkeling is de groei van overheidsbezit en overheidsvermogen. Een ander aspect is de toenemende verbondenheid van overheid en diverse formeel particuliere organisaties.

5.4 Kerken, verenigingen, stichtingen

In deze eeuw is meer vermogen in het bezit gekomen van verenigingen, stichtingen en daarmee vergelijkbare niet-commerciële organisaties: vermogen dat ‘particulier’ is in de zin van niet behorend tot de overheid, maar tevens collectief, want niet in handen van individuele eigenaren of aandeelhouders. Ook hier zijn de grenzen niet scherp te trekken: sommige formeel particuliere organisaties zijn zo nauw verbonden met het overheidsapparaat dat ze bijna als onderdeel daarvan zijn te beschouwen, andere zijn zozeer ten voordele van bepaalde individuen dat het vermogen nauwelijks van privé-vermogen te onderscheiden is. Niettemin vormt het niet-commerciële particuliere organisatievermogen een belangrijke tussencategorie tussen staatsvermogen en privé-vermogen in.Ga naar eind71.

Een oude organisatie illustreert de vaagheid der grenzen: de Kerk. In de Middeleeuwen en ook daarna nog vervulde de Christelijke Kerk uitgesproken politieke functies. Maar het ‘geestelijk’ gezag van de Kerk viel geenszins samen met het

[pagina 144]
[p. 144]

‘wereldlijk’ gezag van vorsten en adel, een kenmerk waarin Europa zo duidelijk en belangrijk verschilde van bijvoorbeeld de Arabisch-Islamitische wereld. Na de Middeleeuwen, met de vestiging en versterking van nationale staten, verloor de Kerk aan politieke macht en werd zij meer een zuiver ‘particuliere’ organisatie, een ontwikkeling die bekrachtigd werd door het in de liberale grondwetten van de negentiende eeuw vastgelegde principe van de scheiding van kerk en staat. In Nederland verloor de katholieke kerk door de Reformatie en de geslaagde opstand tegen de Spanjaarden uitgebreide bezittingen, niet alleen kerkgebouwen en kostbaarheden, maar vooral ook grond. Deze kwam grotendeels in handen van privé-bezitters, - een, niet onbelangrijk aspect van de privatisering van bezitsverhoudingen na de Middeleeuwen. De protestantse kerken namen in dit opzicht de positie van de katholieke kerk niet over.

 

Zoals de tendens van vermogenscollectivering in het algemeen, zo dateert ook de sterke groei van het verenigingswezen van de laatste decennia van de vorige eeuw. Alleen al het aantal officiële, met rechtspersoonlijkheid beklede verenigingen groeide sindsdien met honderden per jaar - tot aantallen van verscheidene duizenden.Ga naar eind72. Steeds meer mensen verenigden zich in verenigingen - ‘vrijwillige’ organisaties met een bestuur, met reglementen en een officieel doel, dat de ontspanning, het vermaak of de lering der leden kon behelzen, de behartiging van hun belangen of het nastreven van een gemeenschappelijk ideaal.

Sommige niet-commerciële particuliere organisaties groeiden in de loop van deze eeuw uit tot grote bureaucratische instellingen, waarvan de besturen steeds professioneler werden, de leden steeds meer een cliënt-achtige positie kregen. Deze groei hield nauw verband met de uitbreiding van de verzorgingsfuncties van de staat; er ontwikkelde zich in veel gevallen een soort symbiotische relatie tussen particuliere organisaties en overheid, waarin de organisaties in toenemende mate financiële steun vroegen en kregen, de overheid op deze wijze haar controlemogelijkheden uitbreidde. Het onderscheid tus-

[pagina 145]
[p. 145]

sen ‘publiek’ en ‘privaat’ vervaagde daarmee. Zo werden woningbouwverenigingen sinds de Woningwet van 1901, maar vooral na de Tweede Wereldoorlog, uitvoerende organen van de huisvestingspolitiek van de centrale overheid en via overheidsfinanciering eigenaren van een steeds groter gedeelte van de totale woningvoorraad (tussen 1947 en 1975 nam dit gedeelte toe van 9% tot 29%).Ga naar eind73. Een min of meer ‘publieke’ functie werd ook toegewezen aan omroeporganisaties, aan verenigingen op het gebied van recreatie en toerisme (anwb, vvv), aan overkoepelende sportorganisaties, aan verenigingen en stichtingen op het gebied van het welzijnswerk, aan particuliere, merendeels confessionele scholen, aan organisaties op het gebied van de gezondheidszorg, aan organisaties gericht op natuur- en milieubescherming (waarvan de oudste, de in 1905 opgerichte Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten, eigenaar werd van tientallen landgoederen, merendeels aangekocht met steun van de overheid).Ga naar eind74.

Sommige van deze organisaties maakten lange tijd - tot ver in de jaren zestig - deel uit van hechte, religieus gebonden ‘zuilen’. Een deel van deze confessionele organisaties floreert nog steeds, maar het religieuze stempel is in het algemeen verminderd en de band met geestverwante organisaties (waaronder de kerken zelf) verzwakt; en met deze ‘ontzuiling’ is de afhankelijkheid van de overheid alleen maar toegenomen.

 

Omstreeks het midden van de vorige eeuw ontbraken dergelijke organisaties nog vrijwel volledig, evenals vakbonden, werkgeversverenigingen, middenstandsorganisaties, sportverenigingen, fanclubs, verenigingen tegen dierenmishandeling, discriminatie van minderheden, alcoholisme, kwakzalverij, ongezonde voeding en wat al niet. Verreweg de belangrijkste ‘particuliere’ organisaties waren de kerken - belangrijk niet alleen voor de oefening van de godsdienst, maar ook voor het onderwijs en de georganiseerde liefdadigheid. Daarnaast waren er sinds de achttiende eeuw enkele seculiere organisaties gericht op de zorg voor en verheffing van de lagere standen (zoals de in 1783 opgerichte Maatschappij tot Nut van 't Algemeen) en, voor de genoegens van de betere standen zelf, lokale

[pagina 146]
[p. 146]

sociëteiten en kunstzinnige genootschappen. De ontwikkeling sindsdien naar een industrial society is tevens de ontwikkeling naar een organisational society geweest, en het samengaan van beide geeft aan waar de verklaring voor de uitbreiding van het verenigingswezen moet worden gezocht.

Deze uitbreiding kan in de eerste plaats met stijging van welvaart en toename van vrije tijd in verband worden gebracht: meer mensen kregen daardoor meer mogelijkheden om zich te verenigen voor activiteiten die niet direct op het fysieke voortbestaan waren gericht. Van belang was ook de verhoogde mobiliteit en verstedelijking waarmee de industrialisering gepaard ging: mensen raakten daardoor los van vertrouwde sociale verbanden, kwamen temidden van betrekkelijk anonieme anderen te wonen, en in deze situatie konden verenigingen voor hen functies gaan vervullen die voorheen door die vertrouwde, niet-geformaliseerde verbanden waren uitgeoefend. Verbetering van transport- en communicatiemiddelen maakte bovendien de organisatie van grotere aantallen mensen over grotere afstanden mogelijk. De toenemende interdependentie tussen sociale klassen die met de economische ontwikkeling samenhing, bracht uitbreiding van de geformaliseerde zorg van ‘hoog’ voor ‘laag’ met zich mee (getuige onder meer de oprichting van verenigingen voor maatschappelijk werk, kinderbescherming enzovoort) alsook de uitbreiding van de georganiseerde belangenbehartiging van ‘laag’ tegenover ‘hoog’ (getuige de oprichting van vakbonden en politieke partijen).

Tenslotte manifesteerde zich in de uitbreiding van het verenigingsleven een proces van civilisering, dat eveneens met industrialisering, schaalvergroting en uitbreiding en intensivering van onderlinge afhankelijkheden samenhing: wilde vermaken, drankmisbruik, zedeloosheid, maar ook apathisch nietsdoen werden systematischer bestreden, de sociale druk om zich ook buiten het werk aan gedisciplineerde activiteiten over te geven nam toe.Ga naar eind75.

 

De overheid heeft, zoals gezegd, deze ontwikkeling bevorderd door verenigingen en stichtingen selectief te subsidiëren, en

[pagina 147]
[p. 147]

ook door hen fiscaal gunstiger te behandelen dan individuen en ondernemingen. Verenigingen en stichtingen zijn in het algemeen niet onderworpen aan een belasting op ondernemingswinst, noch aan vermogens- en successiebelasting (wel was er vanaf de Eerste tot de Tweede Wereldoorlog een belasting op vermogen ‘in de dode hand’), terwijl voor de begunstigers van organisaties die een erkend goed doel nastreven contributies en giften aftrekbaar zijn voor de inkomstenbelasting.

Overheidssubsidies en fiscale bevoordeling maken het extra verleidelijk om ten behoeve van persoonlijk materieel gewin van verenigingen of (beter) stichtingen gebruik te maken. Onthullingen over de al te nauwe verstrengeling van activiteiten van stichtingsbestuurders met persoonlijke materiële belangen verschijnen zo nu en dan - vooral de laatste jaren - in dag- en weekbladen: een stichtingsbestuurder die voor de bestrijding van tropische ziekten ingezamelde gelden doet verdwijnen; een ‘zakenman in barmhartigheid’ die multimiljonair wordt door een stichting voor zwakzinnigenzorg op te richten en vervolgens als ondernemer een monopolie te verwerven over de levering van produkten aan de onder de stichting ressorterende inrichtingen; een conglomeraat van stichtingen voor ouderloze kinderen dat een buitengewoon levendige handel in onroerend goed voert; een makelaar annex projectontwikkelaar die zodanige bindingen met de bestuurders van een gesubsidieerde woningstichting heeft dat hij in staat is tonnen te verdienen met de verkoop van huizen aan de stichting ver boven de marktprijs.Ga naar eind76. De omvang van dergelijke verschijnselen is bij benadering niet aan te geven, temeer omdat de grens tussen wat op dit gebied wel en niet oorbaar wordt geacht niet erg scherp is. De genoemde voorbeelden vormen in hun duidelijkheid extreme illustraties van het veel algemenere verschijnsel dat formeel gecollectiviseerd vermogen wordt aangewend voor persoonlijke bevoordeling, materieel en anderszins.

 

Dat het gezamenlijke vermogen van niet-commerciële particuliere organisaties in de loop van deze eeuw absoluut en relatief is toegenomen valt nauwelijks te betwijfelen, maar over

[pagina 148]
[p. 148]

de omvang van dit vermogen in verschillende perioden is erg weinig bekend. Schattingen in de jaren twintig en dertig noemen bedragen van 1 tot 1,75 miljard gulden, wat zou neerkomen op 4 à 6% van het nationaal vermogen, maar veel meer dan gissingen zijn dit niet.Ga naar eind77. Van recentere datum zijn inventarisaties door het cbs van de vermogens van sommige instellingen zonder winstoogmerk, maar deze zijn zeer onvolledig en lenen zich niet voor vergelijkingen in de tijd. Om een indruk te geven, volgen in Tabel 12 (p. 149) de resultaten van een inventarisatie voor één jaar, 1974.

Een aantal van de belangrijkste niet-commerciële particuliere organisaties in Nederland had in 1974 volgens deze gegevens een gezamenlijk totaal vermogen van 30,3 miljard gulden en een gezamenlijk eigen vermogen van 3,9 miljard. De woningbouwverenigingen namen hiervan het grootste deel voor hun rekening: negen-tiende van het eerste totaal, ruim de helft van het tweede. Het eigen vermogen vormde bij de woningbouwverenigingen slechts een klein gedeelte (7%) van de totale waarde der bezittingen. Deze verhouding werkt door in de totaalcijfers: niet meer dan 13% van het gezamenlijke totale vermogen van de onderzochte organisaties bestond uit eigen vermogen, maar bij alle andere organisaties dan de woningbouwverenigingen vormde het eigen vermogen meer dan de helft van de totale waarde der bezittingen.

Het gezamenlijke vermogen van de onderzochte instellingen is op het nationaal vermogen van vrij geringe betekenis. De waarde van de bezittingen van deze instellingen vormde in 1974 nog geen 5% van het nationaal vermogen, het eigen vermogen zelfs minder dan 1%. Veel zegt dit niet, gezien de onvolledigheid van deze inventarisatie. Zo zijn, om maar een voorbeeld te noemen, de honderden particuliere steunfondsen die in Nederland een onopvallend bestaan leiden (sommige al eeuwen lang) en die een gezamenlijk vermogen van enige miljarden vertegenwoordigen, er niet in opgenomen.Ga naar eind79. Toch is het waarschijnlijk dat het totale vermogen van niet-commerciële particuliere organisaties lang niet de omvang heeft bereikt van de semi-privévermogens of het totale overheidsvermogen. De vermogenscollectivering sinds het begin van deze eeuw

[pagina 149]
[p. 149]

Tabel 12 Waarde bezittingen en eigen vermogen (volgens balans) van een aantal instellingen zonder winstoogmerk, Nederland 1974Ga naar eind78.

waarde bezittingen eigen vermogen
  in mln. guldens
 
kerken 1 659 1 096
woningbouwverenigingen 27 442 1 960
vakbonden 282 236
werkgeversverenigingen 431 293
omroeporganisaties 107 67
overkoepelende sportorganisaties 53 33
recreatieve verenigingen 364 197
  _____ _____
totaal 30 338 3 882

[pagina 150]
[p. 150]

kan voor een deel, maar voor niet meer dan een betrekkelijk klein deel, aan de toename van dit type vermogen worden toegeschreven.

 

Een speciale categorie verenigingen is hierbij echter buiten beschouwing gelaten: de coöperatieve verenigingen, die zich in de economische sfeer van de materiële produktie en handel bewegen. Sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw maakten deze een sterke opgang in de agrarische sector (onder andere veilingen, boerenleenbanken), de direct daarmee verbonden nijverheid (zuivel, aardappelmeel, suiker) en delen van de detailhandel (inkooporganisaties).Ga naar eind80. Volgens een telling uit 1972 kenden de land- en tuinbouwcoöperaties, afgezien van banken en verzekeringsmaatschappijen, in dat jaar ongeveer 560 000 leden (waarbij natuurlijk met meervoudige lidmaatschappen rekening moet worden gehouden).Ga naar eind81. Evenmin als bij gewone verenigingen is het vermogen van deze organisaties in handen van individuele eigenaren of aandeelhouders - al liggen de vruchten die de leden ervan plukken vrij dicht bij die van privé-eigendom - en het sinds de vorige eeuw toegenomen economische belang van deze organisaties is dan ook te beschouwen als een belangrijk aspect van de tendens van collectivering van vermogen. In het bijzonder maakt het deel uit van de collectivering van ondernemingskapitaal, waar het vervolg van dit hoofdstuk nader op ingaat.

5.5 Onpersoonlijk vennootschapsvermogen

De economische ontwikkeling in Nederland vanaf het einde van de vorige eeuw hield onder meer een toename van het aantal naamloze vennootschappen in. Veel nieuwe ondernemingen werden als nv opgericht, veel bestaande werden - om nieuw kapitaal aan te trekken, uit fiscale motieven en/of ter vermindering van persoonlijk risico - in de nv-vorm omgezet. Het aantal Nederlandse nv's vermeerderde van 1 735 in 1894 tot 9 807 in 1914, om verder te stijgen tot ruim 20 000 in 1929 en meer dan 45 000 in 1970.Ga naar eind82.

Het merendeel van deze nv's had een besloten karakter: de aandeelhouders vormden een kleine groep van - meestal -

[pagina 151]
[p. 151]

familieleden, die eraan gehouden waren hun aandelen niet vrijelijk te verhandelen. Vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw gingen echter steeds meer van de grotere ondernemingen ertoe over aandelen aan een algemeen publiek aan te bieden, die vervolgens op de effectenbeurs werden verhandeld.

Het was vooral bij deze ‘open’ nv's dat de door vraag en aanbod bepaalde marktwaarde van de aandelen kon gaan afwijken van de waarde van het ondernemingsvermogen volgens gangbare boekhoudkundige maatstaven.Ga naar eind83. Weliswaar was te verwachten dat uitbreiding van het ondernemingsvermogen door herinvestering van onverdeelde winsten zou doorwerken in een koersstijging van de aandelen, maar van een zuivere evenredigheid hoefde hierbij geen sprake te zijn. Aandelenkoersen en investeringsniveaus worden immers ten dele door heel verschillende factoren bepaald; koersen kunnen bijvoorbeeld dalen omdat aandeelhouders de dividenden te laag vinden, of omdat ze om een of andere reden weinig vertrouwen hebben in de toekomstige winstgevendheid van de onderneming, of omdat ze pessimistisch gestemd zijn over de ontwikkeling van de hele economie - waarbij wijdverbreid pessimisme zich vertaalt in feitelijke koersdaling (zoals wijdverbreid optimisme in koersstijging). Het ondernemingsvermogen verwijst naar in het verleden gedane investeringen; het aandelenvermogen volgens koerswaarde veeleer naar rendementsverwachtingen voor de toekomst. Hiermee is de mogelijkheid gegeven van wat men ‘onpersoonlijk vennootschapsvermogen’ kan noemen: vermogen van ondernemingen dat niet is uitgedrukt in de marktwaarde van aandelen en dat dan ook in zekere zin van niemand is.

Het al dan niet vaststellen van onpersoonlijk vennootschapsvermogen is, zou men kunnen zeggen, een kwestie van definitie. Men kan het eigen vermogen van ondernemingen definiëren aan de hand van de marktwaarde van aandelen, en omgekeerd kan men de waarde van de aandelen definiëren volgens de ‘intrinsieke waarde’ van de onderneming: in beide gevallen is het onpersoonlijk vennootschapsvermogen nul. Gaat men echter uit van het maatschappelijk gegeven dat het eigen vermogen van de onderneming als geheel anders wordt gewaar-

[pagina 152]
[p. 152]

deerd dan de aandelen, dan moet aan het onpersoonlijk vennootschapsvermogen een plaats worden toegekend. En ook als men een verklaring wil geven van het verschil tussen het nationaal vermogen, afgemeten aan een maatstaf als de vervangingswaarde van kapitaalgoederen, en het totaal van de privé-vermogens, afgemeten aan de verkoopwaarde van goederen, dan moet met deze vermogenscategorie rekening worden gehouden. Het totale vermogen van een open naamloze vennootschap kan dan worden voorgesteld als de som van a. het aandelenvermogen volgens de marktwaarde, b. het onpersoonlijk vennootschapsvermogen (dat ook negatief kan zijn) en c. ‘vreemd’ vermogen, oftewel schulden.Ga naar eind84.

De ontwikkeling van de verhouding tussen deze vermogenscomponenten voor beurs-nv's gezamenlijk laat zich als volgt karakteriseren: in de loop van deze eeuw daalde het aandelenvermogen ten opzichte van het totale vermogen van deze nv's, groeide op langere termijn het onpersoonlijk vennootschapsvermogen - zij het niet zonder sterke fluctuaties - en ging vooral vreemd vermogen een steeds groter deel van het totale ondernemingsvermogen in beslag nemen. Hieronder wordt dit toegelicht en uitgewerkt door achtereenvolgens de drie onderscheiden componenten te beschouwen:

ad a. In de eerste twee decennia van deze eeuw werd het ter beurze genoteerde aandelenkapitaal van Nederlandse ondernemingen voortdurend uitgebreid. Een begin daarmee was enkele tientallen jaren eerder gemaakt. Ondernemingen expandeerden, vroegen met die expansie en met de veranderende produktietechnieken om meer kapitaal, en wendden zich daartoe in toenemende mate tot een publiek van kapitaalkrachtige beleggers, die in Nederland zo rijkelijk voorhanden waren. Van hun kant werden Nederlandse kapitaalbezitters langzamerhand gewonnen voor de gedachte dat niet alleen staatsfondsen en buitenlandse ondernemingen uitzicht boden op bevredigende rendementen, maar dat ook Nederlandse ondernemingen, zelfs industriële ondernemingen, daartoe in staat waren. Het aantal officieel genoteerde Nederlandse particuliere fondsen groeide tussen 1900 en 1914 van 268 naar 582, waaronder industriële fondsen van 24 naar 108 (in 1880 wa-

[pagina 153]
[p. 153]

ren er nog 66 Nederlandse particuliere fondsen, waaronder helemaal geen industriële).Ga naar eind85. De omvang van de aandelenemissies steeg van gemiddeld 46 miljoen per jaar in de periode 1904-1914 naar gemiddeld 264 miljoen per jaar in de periode 1915-1920. Vooral in de jaren direct na de Eerste Wereldoorlog vonden koortsachtige emissie-activiteiten plaats.Ga naar eind86.

Deze laatste jaren vormden de prelude van een veel grilliger ontwikkeling in de decennia na 1920, waarin de omvang van het aandelenvermogen volgens de koerswaarde sterk fluctueerde, maar op langere termijn achterbleef bij de groei van het totale vermogen van de desbetreffende ondernemingen. De economische crisis van 1921-'24 hield een scherpe terugslag in van zowel de emissies als de koershoogten, gevolgd door een hernieuwde expansie in de jaren 1925-'29. Met de Grote Depressie van de jaren dertig was er opnieuw een terugslag. De herstelperiode daarna was aarzelend en van korte duur omdat deze in Nederland relatief laat een aanvang nam en spoedig gevolgd werd door de oorlogsjaren. In die jaren stegen de aandelenkoersen weliswaar nog opmerkelijk, maar op den duur toch minder dan andere prijzen, terwijl de uitgifte van nieuwe aandelen tot vrijwel niets terugviel en diverse fondsen werden geliquideerd. De eerste naoorlogse jaren, waarin het beursverkeer na tijdelijke stopzetting in etappes weer op gang kwam, bevestigden het beeld van een tenminste relatieve daling van het aandelenvermogen.Ga naar eind87.

De jaren vijftig daarentegen vormden een decennium van Herstel en Bloei van het Aandeel: er werden weer meer nieuwe aandelen uitgegeven (zij het ook in deze periode niet bijzonder veel in verhouding tot de algehele economische expansie), en de koersen stegen voorspoedig, - het koersgemiddelde toonde in de jaren 1952-1960 een meer dan verviervoudiging, en de totale waarde van de aan de beurs verhandelde aandelen steeg van 5,9 miljard tot 27 miljard gulden, oftewel van ruim 7% tot ruim 16% van het nationaal vermogen. Deze absolute en relatieve groei zette zich in de jaren zestig en zeventig echter niet voort; integendeel, de koersen bleven vanaf 1961 achter bij de stijging van het algehele prijsniveau. In januari 1974 was de totale waarde van de aan de beurs verhandelde

[pagina 154]
[p. 154]

aandelen van Nederlandse ondernemingen (afgezien van beleggingsmaatschappijen) 39,2 miljard gulden, wat ten opzichte van 1960 een relatieve daling inhield van 16% naar 6% van het nationaal vermogen. Sindsdien heeft deze trend zich voortgezet, - begin 1980 was de totale beurswaarde van aandelen minder dan 4% van het nationaal vermogen.Ga naar eind88. Pas sinds kort zijn de aandelenkoersen weer opvallend gaan stijgen.

ad b. Veranderingen in de omvang van het onpersoonlijk vennootschapsvermogen vormen min of meer het spiegelbeeld van veranderingen in de omvang van het aandelenvermogen. Vooral voor de eerste twee decennia van deze eeuw verkeren we wat dit type vermogen betreft in het onzekere; waarschijnlijk was het toen nog van verwaarloosbaar kleine omvang. Wel werden in deze periode door de oprichting van talrijke nv's in toenemende mate de voorwaarden voor de vorming van dit type vermogen gecreëerd.

Na 1920 begon het onpersoonlijk vennootschapsvermogen waarschijnlijk belangrijker proporties aan te nemen. Vooral in de perioden van economische crisis - die tenminste de helft van de jaren twintig en dertig in beslag namen - kon de omvang ervan toenemen doordat de aandelenvermogens van ondernemingen terugvielen. Maar ook in de hausse-perioden waren er processen werkzaam die bijdroegen tot de groei ervan. De uitbreiding van het kapitaal van naamloze vennootschappen die over de hele periode 1920-1940 aanzienlijk was,Ga naar eind89. vond in toenemende mate plaats door middel van herinvestering van onverdeelde winsten, die slechts ten dele doorwerkte in een waardestijging van de aandelen. Herinvestering werd bevorderd door het fiscale regime, dat onverdeelde winsten niet belastte (pas in 1940 werd een belasting op vennootschapswinsten ingevoerd). In 1938 had, volgens een ruwe schatting van Glasz, het onpersoonlijk vennootschapsvermogen een totale omvang bereikt van 2 à 3 miljard gulden, wat zou neerkomen op 6 à 10% van het nationaal vermogen.Ga naar eind90.

De oorlog en de directe nasleep daarvan versterkten de tendens van relatieve groei van het onpersoonlijk vennootschapsvermogen. Meer dan de reële waarde van de activa van ondernemingen daalde de reële waarde van aandelenvermogens, on-

[pagina 155]
[p. 155]

der invloed van de sterke stijging van het prijsniveau, de verstoring van het nationale en internationale handels- en betalingsverkeer, maatregelen als de tijdelijke stopzetting van de effectenhandel en, meer in het algemeen, een onder kapitaalbezitters wijdverbreid pessimisme omtrent het herstel van de ‘vrije’, kapitalistische economie. Naar een alweer ruwe schatting van Glasz bedroeg in 1947 de marktwaarde van de aandelen van Nederlandse ondernemingen nog maar 35 à 40% van de ‘intrinsieke waarde’ (in 1938 nog ongeveer 65%) en was de omvang van het onpersoonlijk vennootschapsvermogen daarmee gestegen tot 11 miljard gulden, meer dan een-vijfde deel van het nationaal vermogen.Ga naar eind91.

De jaren vijftig gaven een heel andere ontwikkeling te zien. Beperkingen op het handels- en betalingsverkeer werden opgeheven, ondernemingswinsten stegen sterk - mede door de politiek van loonbeheersing -, investeringen namen een nooit eerder bereikte omvang aan. Ondernemingen breidden hun activa sterk uit, maar nog meer stegen de aandelenvermogens. Er vond dus een inhaalbeweging plaats, die inhield dat het aandelenkapitaal en eigen vermogen van ondernemingen weer dichter bij elkaar kwamen te liggen en de omvang van het onpersoonlijk vennootschapsvermogen afnam.

Deze trend brak in de jaren zestig af. Forse loonstijgingen, dalende winstmarges, toenemende inflatie, stijgende nominale rente, verscherpte internationale concurrentie, talrijke fusies en concentraties, - al deze, nauw met elkaar samenhangende veranderingen bevorderden de neiging bij de vermogensbezitters naar andere beleggingen dan aandelen uit te zien en drukten zo de koersen. Ondernemingen vergrootten hun kapitaal voor het overgrote deel niet meer door aandelenemissies, maar veeleer door herinvestering van winsten en - in toenemende mate - aantrekking van leenkapitaal. Het eigen vermogen van grote ondernemingen bleef sterk groeien en daarmee verbreedde zich weer de afstand tot het aandelenvermogen. Het onpersoonlijk vennootschapsvermogen werd, met andere woorden, weer omvangrijker. Uit gegevens over Nederlandse beurs-nv's sinds 1968 kan deze toename over een aantal jaren worden afgeleid. De relevante gegevens zijn in Tabel 13 (p. 157) weergegeven.

[pagina 156]
[p. 156]

De in deze tabel opgenomen nv's vertegenwoordigden meer dan 90% van het totale aandelenkapitaal van aan de beurs genoteerde Nederlandse nv's (afgezien van de beleggingsmaatschappijen) en naar schatting 40 à 45% van het totale nominale aandelenkapitaal van alle Nederlandse nv's en bv's. Het onpersoonlijk vennootschapsvermogen van deze nv's nam volgens de beschikbare gegevens tussen 1968 en 1974 toe van 17,4 naar 46,2 miljard gulden, dat is van ruim 5% naar ongeveer 7% van het nationaal vermogen. De marktwaarde van de aandelen daalde in deze korte periode van 69% naar 46% van de intrinsieke waarde volgens de balans. Hiermee is de totale omvang van het onpersoonlijk vennootschapsvermogen nog sterk onderschat, gezien onder meer het feit dat is uitgegaan van de in de jaarrekeningen openbaar gemaakte balansen, waarin ‘stille’ en ‘geheime’ reserves niet zijn opgenomen. Bovendien zou ook voor niet officieel aan de beurs genoteerde nv's in principe onpersoonlijk vennootschapsvermogen kunnen worden vastgesteld, - aandelen van incourante fondsen hebben eveneens een marktwaarde die kan afwijken van de ‘intrinsieke’ waarde. In de tweede helft van de jaren zeventig heeft de ontwikkeling zich in dezelfde richting voortgezet, - het onpersoonlijk vennootschapsvermogen van de beurs-nv's afgezien van de financiële ondernemingen nam toe van 25,1 miljard begin 1974 naar 48,8 miljard begin 1980.Ga naar eind93.

Verreweg het grootste deel - 85 à 90% - van het in Tabel 13 vermelde onpersoonlijk vennootschapsvermogen is in handen van twee soorten ondernemingen: een klein aantal (5) zeer grote industriële concerns, op de export gericht, met talrijke vestigingen buiten Nederland en deels ook in eigendomsstructuur en ondernemingsleiding internationaal: Koninklijke Shell, Philips, Unilever; akzo, Hoogovens; en een wat groter aantal (16 à 17) commerciële financiële instellingen: handelsbanken, hypotheekbanken, verzekeringsmaatschappijen. Het aandeel van de overige 185 à 240 beurs-nv's in het totale geregistreerde onpersoonlijk vennootschapsvermogen is derhalve slechts 10 à 15%; van sommige van deze ondernemingen is dit vermogen negatief. Dit overwicht van de grote industriële en financiële ondernemingen geldt ook, zij het in

[pagina 157]
[p. 157]

Tabel 13 Aandelenkapitaal (nominaal en volgens koerswaarde), eigen vermogen (inclusief ‘voorzieningen’), totaal vermogen en hieruit af te leiden onpersoonlijk vennootschapsvermogen van Nederlandse beurs-nv's, 1968-1974Ga naar eind92.

jaar aantal aandelenkap. eigen tot. onpers.
nom. koersw. verm. verm. venn.
verm.
(1) (2) (3) (4) (5=3-2)
  in miljoenen guldens
 
1968 254 8 216 38 872 56 282 110 093 17 410
1970 214 9 086 46 523 68 052 151 240 21 529
1972 220 9 652 38 187 77 122 196 597 38 935
1974 209 10 539 39 996 86 209 238 164 46 213

Tabel 14 Verhouding van nominaal aandelenkapitaal beurs-nv's naar economische sector, Nederland 1913-1974

1913 1939 1966 1974
  %
 
industrie, energie, mijnbouw 31 56 79 74
financiën 28 15 8 11
handel, scheepvaart, luchtvaart 17 11 11 14
overige 24 18 2 1
totaal 100 100 100 100

Bron: Amsterdamsche Bank (Renooij 1951, p. 44) en cbs

[pagina 158]
[p. 158]

wat mindere mate bij het bezien van het aandelenkapitaal het totale vermogen of het eigen vermogen. Het is het resultaat van twee met elkaar samenhangende ontwikkelingen: van industrialisatie en kapitaalconcentratie.Ga naar eind94.

Bij alle fluctuaties, die direct samenhangen met het grillige verloop van de aandelenkoersen, is over de hele beschouwde periode de absolute en relatieve omvang van het onpersoonlijk vennootschapsvermogen toegenomen. De jaren vijftig kunnen in dit langere-termijn-perspectief beschouwd worden als een a-typische periode, waarin door de combinatie van bijzonder lage aandelenkoersen aan het begin van de periode, omvangrijke investeringen en hoge winsten een uitzonderlijke groei van het aandelenvermogen plaatsvond. Zowel daarvóór (crisisjaren twintig, depressiejaren dertig, oorlog) als daarna (loonstijging, druk op winsten, inflatie) bleef de groei van het aandelenvermogen in het algemeen achter bij die van het eigen vermogen van naamloze vennootschappen en werd het onpersoonlijk vennootschapsvermogen omvangrijker.

ad c. In de loop van deze eeuw is een steeds groter gedeelte van het kapitaal van ondernemingen gaan bestaan uit vreemd vermogen: schulden in de vorm van obligatieleningen, bankkredieten en dergelijke. In de vorige eeuw was het nog vrij ongebruikelijk dat ondernemers zich in grote schulden staken. Bij voorkeur werkten ze, als ze al schulden hadden, met leningen van familieleden en andere vertrouwenspersonen.Ga naar eind95. Banken verstrekten hoogstens kortlopende leningen van geringe omvang. Dit veranderde in de twintigste eeuw: grote en kleine ondernemingen raakten meer en meer aangewezen op bankkredieten, grote ondernemingen gingen daarnaast obligaties uitgeven. Sinds de jaren dertig, maar vooral na de Tweede Wereldoorlog gingen ook overheidskredieten een rol spelen in de financiering van het bedrijfsleven, onder meer via instellingen als de in 1936 opgerichte Maatschappij voor Industriefinanciering, de Herstelbank (sinds 1945) en diens opvolger de Nationale Investeringsbank. Naast banken en overheid werden de pensioenfondsen, levensverzekeringsmaatschappijen en andere institutionele beleggers belangrijke crediteuren van het bedrijfsleven.

[pagina 159]
[p. 159]

Parallel met de relatieve toename van vreemd vermogen verliep uiteraard de relatieve afname van het eigen vermogen van ondernemingen. Zo daalde van elf grote ondernemingen het op de balans vermelde eigen vermogen als percentage van het totale vermogen van 66% in 1939 via 46% in 1965 naar 33% in 1975. Het op de balans aangegeven eigen vermogen (exclusief de post ‘voorzieningen voor onkosten, risico's en schulden’) van alle Nederlandse beurs-nv's bij elkaar, afgezien van de financiële sector en de beleggingsmaatschappijen, daalde tussen 1966 en 1975 van 61% tot 35% van het totale vermogen, een percentage dat in de tweede helft van de jaren zeventig vrijwel onveranderd bleef.Ga naar eind96. Terwijl vóór 1960 de jaarlijkse openbare emissies van aandelen die van bedrijfsobligaties in het algemeen overtroffen (uitzondering vormden de jaren dertig, toen beide van geringe omvang waren), was in de jaren 1960-1974 het totale bedrag aan uitgebrachte obligaties meer dan zes keer zo groot.Ga naar eind97.

Aan de verschuiving van ‘eigen’ naar ‘vreemd’ vermogen liggen verschillende processen ten grondslag: onderlinge concurrentie tussen ondernemingen, die deze drijft tot expansie, technische vernieuwing, investeringen, en daarmee tot een voortdurende vraag naar kapitaal; kostenstijgingen (lonen, sociale lasten, belastingen) die winsten onder druk zetten, waardoor deze onvoldoende in de kapitaalsbehoefte kunnen voorzien; en een toenemende beschikbaarheid van leenkapitaal van de kant van banken, institutionele beleggers en overheid (die in het algemeen weinig geneigd of bevoegd zijn tot risicodragend beleggen). Dat laatste geeft aan, dat de vergroting van de schuldenlast van het bedrijfsleven samenhangt met ontwikkelingen als de groei van de semi-privévermogens, de toenemende financiële macht van de overheid en de concentratie van kapitaal in grote financiële instellingen. Een verschuiving van eigen naar vreemd vermogen is dus vooral te verwachten in perioden waarin door de concurrentiedwang bepaalde investeringsgeneigdheid groot is en tegelijk de winsten onder druk staan. In de jaren zestig en zeventig is dit voor althans een groot deel van de ondernemingen het geval geweest.

[pagina 160]
[p. 160]

In meer sociologische termen uitgedrukt, is de verschuiving van ‘eigen’ naar ‘vreemd’ vermogen te beschouwen als uitvloei sel van een machtsfiguratie die zich sinds het begin van de jaren zestig duidelijker is gaan aftekenen: groepen werknemers (niet alleen arbeiders, maar ook en vooral employés van verschillende niveaus) die zozeer aan macht gewonnen hebben dat ze erin slagen het overgrote deel van het in bedrijven gerealiseerde inkomen naar zich toe te trekken, daarbij pensioengelden voor zichzelf reserveren welke ten dele weer als leenkapitaal aan bedrijven ter beschikking worden gesteld; een omvangrijke overheidsorganisatie, die hoge belastingen en premies aan bedrijven en bedrijfsleden (eigenaren en werknemers) oplegt, om een gedeelte van de hiermee verkregen gelden weer in de vorm van kredieten en subsidies aan bedrijven te doen toekomen; en een samenstel van grotere en kleinere, onderling afhankelijke en onderling concurrerende ondernemingen, elk voor zich hiërarchisch geleed, en gedomineerd door enkele zeer grote, internationaal opererende en concurrerende concerns, waarvan de managers gericht zijn op uitbreiding van ondernemingsactiviteiten en ondernemingskapitaal. Twee maatschappelijke ontwikkelingen zijn in dit verband van primaire betekenis. In de eerste plaats is het machtsgewicht van ‘lagere’ groepen, in het bijzonder groepen werknemers, toegenomen, hetgeen zich zowel manifesteert in loonstijgingen die ondernemingswinsten beperken en inflatie bevorderen (maar ook bijdragen tot de groei van spaarkapitaal, waar bedrijven weer gebruik van kunnen maken) als in de uitbreiding van - deels verstatelijkte - verzorgingsarrangementen, die enerzijds premie- en belastingkosten van bedrijven opschroeven, anderzijds de beschikbaarheid van financiële kredieten vergroten. De tweede in dit verband belangrijke ontwikkeling is de verzelfstandiging van ondernemingen ten opzichte van de aandeelhouders, die onder meer betekent dat de managers van die ondernemingen zich minder aan de aandeelhouders gelegen hoeven te laten liggen in het nemen van investeringsbeslissingen en in het vaststellen van salarissen, onkostenvergoedingen en tantièmes voor zichzelf en hun naaste medewerkers.

Talrijk en hevig zijn in recente jaren de klachten over de

[pagina 161]
[p. 161]

toenemende schuldenlast van het bedrijfsleven. Zoals uit bovenstaande vluchtige analyse moge blijken, kan de verschuiving van ‘eigen’ naar ‘vreemd’ vermogen echter geïnterpreteerd worden als een te verwachten proces in een moderne, expanderende en centraliserende economie. Juist de snelst groeiende nationale economie van na de Tweede Wereldoorlog, de Japanse, kent een zeer lage verhouding tussen eigen en totaal vermogen van ondernemingen, en ook in een welvarende economie als de Zweedse is die verhouding veel lager dan in Nederland.Ga naar eind98. Een hoog percentage vreemd vermogen wordt voor ondernemingen pas tot een drukkende last, wanneer het samengaat met problemen als een stagnerende afzet, dreigende of feitelijke verliezen en een hoge rentestand. Terwijl de groei van de bedrijfsschulden al veel langer aan de gang was, werden de klachten erover pas luid in de jaren zeventig, toen zich een nieuwe economische crisis begon te manifesteren.

 

Relatieve daling van het aandelenvermogen, groei van onpersoonlijk vennootschapsvermogen, toename van ‘vreemd’ vermogen ten koste van ‘eigen’ vermogen: van deze drie direct met elkaar samenhangende tendenties gaat het in het kader van dit hoofdstuk vooral om de tweede. De groei van onpersoonlijk vennootschapsvermogen is een van de onderdelen van de collectivering van vermogen in de Nederlandse samenleving vanaf het begin van deze eeuw, een van de ontwikkelingen waaraan het achterblijven van de toename van de privé-vermogens bij die van het nationaal vermogen als geheel kan worden toegeschreven. Het gaat hierbij om een speciaal type vermogen: enerzijds niet aan privé-eigenaren maar aan organisaties toebehorend en in die zin collectief, anderzijds particulier in de zin van niet beheerst door de staat, en commercieel in de zin van een bron van via de markt te realiseren winst vormend. Collectivering betekent hier geen ‘socialisering’, noch ook egalisering van bezit.

5.6 Concluderend

De groei van de Nederlandse nationale rijkdom sinds de eeuwwisseling is gepaard gegaan met een groei van de per-

[pagina 162]
[p. 162]

soonlijke vermogens, maar een nog veel sterkere groei van de vermogens die niet aan privé-eigenaren toebehoren: semi-privévermogens, staatsvermogen (inclusief lagere overheden), vermogens van verenigingen en stichtingen en onpersoonlijk vennootschapsvermogen. Een nauwkeurige schatting van de totale omvang van deze min of meer collectieve vermogens is niet te geven; met name over het vermogen van lagere overheden, van de meeste verenigingen en stichtingen en van de niet ter beurze genoteerde naamloze vennootschappen ontbreken voldoende gegevens. Alleen al hierdoor is het niet goed mogelijk een Nationale Balans op te stellen, waarin het nationaal vermogen aan de actiefzijde verdeeld is naar verschillende soorten goederen, aan de passiefzijde naar verschillende categorieën individuele en collectieve vermogens. Zo'n dubbele boekhouding levert ook problemen op omdat het nationaal vermogen als optelsom van kapitaalgoederen langs andere weg en volgens andere maatstaven geschat is dan de vermogenstotalen van verschillende soorten bezitters. Desondanks is de conclusie verdedigbaar dat aan het einde van de beschouwde periode - het begin van de jaren zeventig - de vermogenscollectivering zo ver is voortgeschreden dat tenminste 40% van het nationaal vermogen niet meer aan privé-eigenaren toevalt.Ga naar eind99. Een belangrijk gedeelte hiervan bestaat uit semi-privévermogens, en een ander belangrijk deel uit staatsvermogen, een kleiner gedeelte uit vermogen van stichtingen en verenigingen, en tenslotte is er een moeilijk te schatten en weinig bestendig gedeelte dat onpersoonlijk vennootschapsvermogen is genoemd. De vermogenscollectivering houdt slechts in beperkte mate ‘socialisering’, verstatelijking in; verreweg het grootste deel van de vermogens is nog steeds ‘particulier’ bezit - alleen is dit minder persoonlijk bezit gaan betekenen, en steeds meer bezit van organisaties.

6 Collectivering van bezit, collectivering van vermogensbeheer

De in de vorige paragraaf beschreven verschuiving van persoonlijke naar semi-persoonlijke en collectieve vermogens is

[pagina 163]
[p. 163]

te zien als onderdeel van een algemener proces van bezitscollectivering, van een verschuiving van ‘individueel’ naar ‘collectief’ bezit. Hoewel de grens tussen individueel en collectief bezit niet scherp te trekken is (vgl. hoofdstuk ii ), zijn wel veranderingen in de ene of de andere richting te onderkennen. De hele geschiedenis van de bezitsverhoudingen zou men kunnen beschouwen als een voortdurend in elkaar grijpen en op elkaar volgen van processen van individualisering en collectivering: enerzijds de toeëigening door individuen en families van wat aan grotere groepen toeviel, de accumulatie van bezit in handen van individuen of families, de versterking en verscherping van privé-bezitsrechten, anderzijds de samenvoeging van privé-bezittingen in collectiviteiten, de autonomisering van die collectiviteiten ten opzichte van individuele bezitters, de usurpatie van bezittingen door een relatief onpersoonlijke staatsorganisatie. Grofweg zou men kunnen zeggen dat in West-Europa vanaf de vroege Middeleeuwen tot ver in de negentiende eeuw de overwegende tendens die van individualisering was: de institutie van privé-eigendom werd langzamerhand gevestigd, en kapitaal in eigendom van individuele burgers accumuleerde. Daarna werd de tendens van collectivering van bezit overheersend, - niet alleen vormden zich collectieve vermogens en semi-privévermogens en groeiden deze sneller dan de privé-vermogens, ook werd bezit dat formeel nog toeviel aan individuele eigenaren meer en meer door organisaties beheerd, namen de macht en autonomie van deze organisaties ten opzichte van eigenaren toe, breidden de bevoegdheden van de staat tegenover individuele eigenaren zich uit en werden andere formele rechten dan die van eigendom versterkt.

Van een simpele omslag van individualisering in collectivering was daarbij geen sprake. Het in het kader van het individualiseringsproces gevestigde eigendomsrecht werd niet ongedaan gemaakt, maar uitgebouwd, aangevuld en geamendeerd. De vestiging van het eigendomsrecht veronderstelde bovendien in een ander opzicht bezitscollectivering, - de verontpersoonlijking van staatsbezit. En ook voordat in de negentiende eeuw de naamloze vennootschappen sterk in aantal en omvang gingen groeien, werden kapitalen van individuele bezit-

[pagina 164]
[p. 164]

ters in ondernemingen (denk aan een ‘actiën-compagnie’ als de voc) samengevoegd. De overgang in de loop der tijd van bezitsindividualisering naar bezitscollectivering is, kortom, een verschuiving in nadruk, - maar wel een die fundamentele maatschappelijke veranderingen inhield. In minder dan honderd jaar veranderde een maatschappij gedomineerd door kapitaalkrachtige individuen en families in een maatschappij gedomineerd door kapitaalkrachtige organisaties, waar individuen op verschillende manieren - als bestuurder, eigenaar schuldeiser, werknemer, consument, staatsburger - deel van uitmaken of mee verbonden zijn.

Algemeen gesproken, kunnen we onder bezitscollectivering verstaan: 1. de verzwakking van formele bezitsrechten van individuen ten opzichte van de staat en particuliere organisaties; 2. samenvoeging en accumulatie van bezittingen in organisaties (waaronder staatsorganen) en autonomisering van die organisaties ten opzichte van individuele bezitters; en 3. relatieve afname van vermogens in bezit van individuen (gezinnen, families), relatieve toename van vermogens die alleen aan grotere collectiviteiten toebehoren. Het eerste proces verwijst naar juridische veranderingen - die aanwijzingen van machtsverschuivingen zijn -, het tweede naar veranderingen in en van organisaties zoals de groeiende omvang van de staatsorganisatie en particuliere organisaties en de differentiatie tussen bestuur en eigendom in grote naamloze vennootschappen, het derde proces tenslotte naar in kwantitatieve, zuiver financiële termen uit te drukken, maar eveneens maatschappelijke ontwikkelingen aanduidende verschuivingen, beschreven in de vorige paragraaf. Deze drie ontwikkelingen, waarbinnen weer deelontwikkelingen zijn te onderscheiden, impliceren elkaar niet noodzakelijkerwijs. Zo hoeft groeiende kapitaalsomvang van organisaties (2) nog geen terugdringing van privé-vermogens (3) in te houden: het organisatiekapitaal kan immers geheel of gedeeltelijk gebaseerd zijn op privé-eigendom of op leningen van individuele crediteuren of van financiële instellingen die op hun beurt geld van individuele spaarders aantrekken. Empirisch is er tussen de drie onderscheiden processen wel een samenhang. De verzwakking van de rechten van privé-

[pagina 165]
[p. 165]

eigenaren weerspiegelde onder meer een toegenomen macht en omvang van de staatsorganisatie, die ook tot uitdrukking kwam in de groei van staatsbezit en staatsvermogen. Sommige wijzigingen van het eigendomsrecht waren een bekrachtiging van veranderingen in de sociale verhoudingen die al eerder hadden plaatsgevonden; zo betekende de verzwakking van de juridische bevoegdheid van de aandeelhouders in zogenaamde structuur-nv's volgens de Nederlandse vennootschapswetgeving sinds 1971 een formele bevestiging van de verzelfstandiging van deze nv's ten opzichte van de aandeelhouders, die deels al gestalte had gekregen in ‘oligarchische regelingen’ waarmee aandeelhouders buiten spel werden gezet.Ga naar eind100. Deze verzelfstandiging van de grote en groter wordende nv's was weer een voorwaarde voor de groei van het onpersoonlijk vennootschapsvermogen. Bezitscollectivering is, kortom, als één ontwikkeling op te vatten, waarbinnen verschillende te onderscheiden deelprocessen met elkaar samenhangen.

 

Eén van die deelprocessen verdient nadere beschouwing: de concentratie van delen van de vermogens van talrijke privé-eigenaren in financiële instellingen, zoals banken, spaarbanken en beleggingsmaatschappijen. Terwijl hierbij de bezitsrechten op inkomsten en overdracht geïndividualiseerd blijven, zijn beheer en belegging van de vermogens gecollectiviseerd. Privé-vermogen is daarmee uiterst ‘passief’ geworden - gereduceerd tot een louter financiële aanspraak -, en ligt dicht bij wat eerder semi-privévermogen is genoemd.

In dit verband kunnen we verschillende gradaties van ‘actief’ naar ‘passief’ privé-bezit onderscheiden: a. De bezitter voert zelf het beheer over de goederen die hij in eigendom heeft: de bedrijfseigenaarondernemer, de eigen-huisbezitter, enzovoort. b. De bezitter laat het beheer van de goederen die hij in eigendom heeft aan anderen over, maar houdt er wel toezicht op: de grootaandeelhouder die de dagelijkse leiding aan een door hem benoemde directie overlaat, de huisbaas die het beheer over zijn woningen in handen heeft gegeven van een makelaarskantoor, enzovoort. c. De bezitter steekt geld in een onderneming die hem alleen financiële rechten geeft,

[pagina 166]
[p. 166]

geen invloed op de besteding van geld of het beheer van de ermee verworven goederen: de obligatiehouder, de aandeelhouder van een grote nv. d. De bezitter draagt geld over aan een financiële instelling, die het naar eigen inzicht beheert en belegt. Niet alleen is in dit laatste geval privé-bezit uiterst ‘passief’, ook is de sociale afstand tussen de privé-bezitter en de beheerders van de goederen die uiteindelijk met zijn geld zijn verworven maximaal; er is hier tenminste sprake van een dubbele ‘scheiding van bezit en beheer’, een driedeling van vermogensaanspraak, financieel beheer en goederenbeheer, of, in andere woorden, van sparen, beleggen en investeren.Ga naar eind101.

Deze situatie - ‘passiviteit’ van individuele vermogensbezitters, grote afstand tussen ‘bezit en beheer’, concentratie van vermogen in grote banken en andere financiële instellingen die bemiddelen in de kapitaalbeweging van spaarders naar investeerders - is in de loop van de negentiende en vooral de twintigste eeuw steeds meer kenmerkend geworden voor het privé-bezit van grote groepen in de Nederlandse samenleving. Terwijl de negentiende-eeuwse ‘passieve’ renteniers doorgaans nog zelf bepaalden, al dan niet in overleg met hun bankier of effectenmakelaar, aan welke instantie ze hun geld uitleenden, laten veel twintigste-eeuwse kleine vermogensbezitters ook deze inspanning geheel over aan een speciale, geld beherende en geld beleggende organisatie. Voor hen bestaat bezitsinkomen uit rente op een spaarrekening waarvan de bron onduidelijk en ook onbelangrijk is. Dit inkomen is voor hen meestal - en ook daarin verschillen ze van de negentiende-eeuwse renteniers - een kleine en bijkomstige aanvulling op het inkomen dat met regelmatige arbeid wordt verdiend.

 

De belangrijkste en meest opvallende ontwikkeling in dit verband is de sterke en vrijwel onafgebroken groei van spaartegoeden vanaf het midden van de vorige eeuw. Veel cijfers kunnen deze groei illustreren. Zo waren er in 1885 386 duizend spaarbankboekjes in omloop, in 1900 1189 duizend, in 1939 3 755 duizend, oftewel respectievelijk 9, 23 en 43 per 100 inwoners.Ga naar eind102. Het laatste cijfer maakt aannemelijk dat kort voor de Tweede Wereldoorlog de meerderheid van de Nederlandse

[pagina 167]
[p. 167]

gezinnen over een spaarrekening beschikte. Na de oorlog zette de stijging zich voort, zozeer dat in de jaren zestig het aantal spaarrekeningen het aantal Nederlanders ging overtreffen.Ga naar eind103. Door zowel deze uitbreiding van het aantal spaarders als de toename van het gemiddelde spaartegoed groeide het totale bedrag aan spaargelden zeer sterk. Tabel 15 (p. 169) geeft een overzicht van de nominale en absolute groei vanaf 1900 in vergelijking met nationaal inkomen, nationaal vermogen en geschat totaal privé-vermogen.

Gedurende deze eeuw, zo blijkt uit deze tabel, vond een bijna onafgebroken absolute en relatieve stijging van het totale spaartegoedenvermogen plaats. Deze stijging was groter ten opzichte van het nationaal vermogen dan ten opzichte van het nationaal inkomen, en nog weer groter ten opzichte van het geschatte totale privé-vermogen (al zijn de cijfers van de laatste kolom, alweer, onnauwkeurig: vanwege de onderschatting van het totale privé-vermogen zijn vooral de percentages van de laatste jaren te hoog).

Economische teruggang en inflatie onderbraken deze groei niet. In een crisisperiode als de jaren dertig was de toename van de spaartegoeden zelfs opmerkelijk groot. De economische onzekerheid, zo zou men als verklaring kunnen aanvoeren, bracht mensen tot grotere voorzichtigheid, tot meer en veiliger sparen, terwijl dat bovendien aantrekkelijker was geworden omdat geld vanwege de prijsdalingen meer waard werd en andere beleggingen minder rendementskansen boden. Ook in de oorlogsjaren werd opvallend veel geld naar de spaarbank gebracht: ook toen een uiting van onzekerheid en van gebrek aan alternatieve beleggingsmogelijkheden, waarbij kwam dat de consumptiemogelijkheden uiterst beperkt werden, - geld verloor met de invoering van het distributiesysteem zijn functie van exclusief betaalmiddel. Alleen in de jaren kort na de oorlog, tot ongeveer 1955, daalde de omvang van de spaartegoeden relatief en in sommige jaren zelfs absoluut, vermoedelijk ten gevolge van de weer sterk verruimde consumptiemogelijkheden bij het voorlopig laag blijven van de meeste inkomens. (De totale nationale besparingen waren juist veel hoger dan vóór de oorlog, maar verliepen nu veel

[pagina 168]
[p. 168]

meer via de overheid, naamloze vennootschappen, pensioenfondsen en andere organisaties.) Vanaf de tweede helft van de jaren vijftig namen met de stijging van de inkomens de spaartegoeden weer sterk in omvang toe.

Op langere termijn gezien is de groei van de spaargelden een functie van de stijging van persoonlijke inkomens, in het bijzonder lagere inkomens en middeninkomens.Ga naar eind105. Meer mensen kunnen zich daardoor in sterkere mate de luxe van het sparen permitteren, de luxe van het niet hoeven besteden van het hele of vrijwel het hele inkomen aan primaire levensbehoeften. Op kortere termijn gaat dit verband niet altijd op, - in tijden van economische teruggang kan, zoals we gezien hebben, de spaarzin groter worden. Voorwaarde daarvoor is echter dat grote groepen van de bevolking inmiddels een bepaald inkomensniveau hebben bereikt en zich de gewoonte van het sparen eigen hebben gemaakt.

Deze gewoonte werd vanaf het begin van de vorige eeuw actief gestimuleerd door leden van de burgerij als onderdeel van een op de volksklassen gericht ‘beschavingsoffensief’.Ga naar eind106. In sparen zagen zij het middel bij uitstek waardoor werklieden aan armoede konden ontkomen. Armoede zou niet louter een kwestie van een laag inkomen zijn, maar minstens evenzeer van onnadenkend, zorgeloos, verkwistend geld uitgeven. Bevordering van de spaarzin zou ertoe leiden dat mensen met geringe inkomens kleine privé-vermogens zouden vormen waar ze in geval van nood op konden terugvallen - zodat ze geen beroep op de bedeling hoefden te doen -, en tegelijk bijdragen tot een meer geregelde, dus betere levenswijze. Tal van ‘filantropische’ spaarbanken werden opgericht, zoals door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen de bekende Nutsspaarbanken, waarvan de eerste van 1817 dateren. In de tweede helft van de negentiende eeuw stelden sommige liefdadigheidsverenigingen en sommige werkgevers speciale spaarregelingen in. De oprichting van de Rijkspostspaarbank in 1881 past eveneens in het kader van deze spaarbeweging, met haar doel van verheffing van de minvermogenden door ze om te vormen tot kleinvermogenden. Als voornaamste reden om tot oprichting over te gaan werd aangevoerd dat de bestaande

[pagina 169]
[p. 169]

Tabel 15 Totale omvang spaartegoeden (inclusief die van landbouwkredietinstellingen); spaarbedrag per hoofd, nominaal en reëel (prijzen 1970); totale omvang in verhouding tot nationaal inkomen, nationaal vermogen en geschatte totale privé-vermogen; Nederland 1901-1980Ga naar eind104.

jaar tot. spaar-
tegoeden
per hoofd bev. totaal in verh. tot
nom. reëel nat. inkom. nat. verm. privé-verm.
  in mln. gld. in guldens   %  
1901 165 32 215 9 1 à 2 2
1911 305 51 311 13 ruim 2 3
1921 728 106 363 12 ruim 2 4
1930 1 188 152 689 18 3 à 4 6
1939 1 787 205 1 080 33 6 10
1948 4 231 435 1 178 33 ----- -----
1951 4 191 411 891 25 6 14
1955 5 316 498 934 22 5 13
1960 9 291 814 1 301 27 6 15
1970 31 438 2 426 2 426 33 8 24
1974 50 551 3 747 2 696 33 8 29
1980 104 930 7 447 3 557 35 8 -----

[pagina 170]
[p. 170]

particuliere spaarbanken te weinig mensen bereikten, vooral op het platteland.Ga naar eind107.

Naast de door de gezeten burgers geleide en voor de lagere klassen bestemde spaarbanken werden er spaarbanken van en voor specifieke beroepsgroepen, zoals onderwijzers en boeren, opgericht. De coöperatieve boerenleenbanken, die zowel spaarbanken als kredietinstellingen voor boeren waren, namen in de loop van deze eeuw een hoge vlucht, - en verloren in die ontwikkeling langzamerhand hun specifiek agrarische karakter.

De grote groei van de aantallen kleine spaarders begon in de laatste decennia van de vorige eeuw, ongeveer in dezelfde tijd als de gestadige verbetering van het materiële levenspeil van de meerderheid der loontrekkers. Terwijl de vroegste cliënten van de spaarbanken waarschijnlijk veel minder onder de armsten dan onder kantoorbedienden, dienstbodes en beter betaalde handwerkslieden te vinden waren, gingen met de langzame stijging der lonen ook een steeds grotere groep van de minder betaalde arbeiders tot de kleine spaarders behoren, - waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat armoede niet zozeer gevolg als wel oorzaak van gebrek aan spaarzin was.

Waar het sparen massaler en normaler werd, verloren de spaarbanken langzamerhand hun ‘filantropisch’ karakter. Naarmate de deugd van de spaarzaamheid door meer mensen beoefend werd, en gemakkelijker beoefend kon worden, werd zij minder als deugd gepropageerd. Verzakelijking ging gepaard met commercialisering. Vanaf de tweede helft van de jaren vijftig gingen de handelsbanken in toenemende mate en met toenemend succes op de spaarmarkt opereren. Eind 1955 beheerden deze banken nog minder dan 1% van het totaal aan spaartegoeden, in 1980 meer dan een kwart.Ga naar eind108.

Inleg van spaargelden was en is de manier waarop vooral leden van middenstrata en lagere strata kleine privé-vermogens vormen: mensen die niet of nauwelijks genoeg bezitten om tot aankoop van effecten of onroerend goed over te gaan en die ook de kennis en de kennissen missen om zich op het pad van berekende belegging en speculatie te begeven. Dit laatste

[pagina 171]
[p. 171]

typeert nog altijd de bezitters van grotere vermogens. De sterke groei van de door banken beheerde spaargelden duidt op een massificatie van het kleine persoonlijke vermogensbezit, een massificatie die tegelijk een concentratie van vermogensbeheer inhoudt.

 

Een andere vorm van collectivering van vermogensbeheer vertegenwoordigen de beleggingsmaatschappijen. Anders dan de spaarbanken richten deze zich echter van oudsher op een publiek van vermogenden, die enigszins vertrouwd zijn met beleggen en speculeren. In plaats van vaste rentepercentages proberen zij hun cliënten uitzicht te bieden op een aantrekkelijke combinatie van speculatieve rendementen en veiligheid door spreiding van risico's.

Het eerste beleggingsfonds ter wereld werd volgens Berghuis in 1774 door een Amsterdamse effectenmakelaar opgericht, onder de zinspreuk ‘Eendragt maakt Magt’. Kort daarop volgden er meer. Ondanks dit vroege begin bleef de kwantitatieve betekenis van de beleggingsfondsen in Nederland voorlopig gering. Berghuis schat dat deze ondernemingen, die zich voornamelijk tot buitenlandse effecten bepaalden, aan het eind van de negentiende eeuw voor minder dan 1% van de totale waarde van buitenlandse beleggingen verantwoordelijk waren.Ga naar eind109.

Na de Tweede Wereldoorlog nam de betekenis van de beleggingsfondsen, of meer in het bijzonder de beleggingsmaatschappijen (dat wil zeggen beleggingsfondsen die als nv zelf verhandelbare aandelen uitgeven) toe. Eind 1966 bezaten 13 beleggingsmaatschappijen een gezamenlijk vermogen aan effecten van 2,9 miljard gulden, waarvan 2 miljard buitenlandse effecten; eind 1975 waren deze bedragen gegroeid tot respectievelijk 7,1 en 5,8 miljard, terwijl het aantal officieel genoteerde maatschappijen inmiddels door overnames en fusies tot 9 verminderd was. Vooral het beleggen in buitenlandse effecten wordt nu voor een groot deel door deze ondernemingen waargenomen. Op de Amsterdamse beurs zijn ze een steeds belangrijkere plaats gaan innemen; de koerswaarde van hun aandelen vormde in 1974 ruim 15% van de gezamenlijke koerswaarde

[pagina 172]
[p. 172]

van alle genoteerde aandelen, en sindsdien is dit percentage nog verder opgelopen.Ga naar eind110.

Deze expansie van de beleggingsmaatschappijen is des te opmerkelijker waar de groei van de aandelenvermogens in het algemeen vanaf de jaren zestig tot het begin van de jaren tachtig zo beperkt is gebleven. Dit succes is een aanwijzing voor de groei van de aantallen middelgrote vermogens, de uitbreiding van een publiek van kleine kapitalisten. Anders dan bijvoorbeeld de traditionele effectencommissionairs zijn organisaties als de huidige beleggingsmaatschappijen op een groot en anoniem publiek gericht. Ook de expansie van de beleggingsmaatschappijen laat tegelijk met concentratie van vermogensbeheer een zekere massificatie van het privé-vermogensbezit zien, zij het in veel mindere mate dan de spaargelden beherende instellingen.

7 Van kapitaal- naar arbeidsinkomen

De ontwikkelingen van vermogenscollectivering en -nivellering zijn niet los te zien van verschuivingen tussen verschillende soorten inkomens, met name tussen inkomens uit bezit en inkomens uit arbeid. Volgens statistische gegevens en schattingen is het kapitaalinkomen als percentage van het nationaal inkomen in alle industrieel-kapitalistische samenlevingen in de loop van hun industriële ontwikkeling gedaald.Ga naar eind111. Duidelijk geldt dit ook voor Nederland. In de vorige eeuw bedroeg het totaal aan ‘passieve’ vermogensinkomsten - rente, dividend, huur, pacht - waarschijnlijk steeds meer dan een kwart van het nationaal inkomen; in 1923 was het naar schatting nog altijd 22% van het nationaal inkomen, in 1930 26% en in 1939 21%. De grote daling vond in en kort na de Tweede Wereldoorlog plaats: in 1948 vormden de persoonlijke vermogensinkomsten volgens officiële gegevens nog maar 5% van het nationaal inkomen, daarna stegen ze verhoudingsgewijs (1958: 6,5%), om in de jaren zestig en zeventig weer iets te dalen (1968: 5%; 1977: 4%).Ga naar eind112. De parallellie met de ontwikkeling in de verdeling van persoonlijke vermogens is opmerkelijk: tot

[pagina 173]
[p. 173]

de Tweede Wereldoorlog vrij weinig verandering, in en kort na de oorlog een snelle omslag, in de jaren vijftig gevolgd door een tegentendens, die zich in de daaropvolgende decennia echter niet doorzette.

Binnen de vermogensinkomsten vond een verschuiving plaats van dividenden, huren en pachtopbrengsten naar rente-inkomsten. De dividenden daalden tussen 1938 en 1968 volgens cbs-gegevens van 10,5% naar 1% van het nationaal inkomen, de huren van 8% naar 2%, de pachtopbrengsten van 3% naar 0,5%, terwijl de rente-inkomsten stegen van 1% naar 1,5%. In 1973 bedroegen de in de inkomstenbelasting aangeslagen netto rente-opbrengsten meer dan de helft van de belaste vermogensinkomsten, terwijl in 1938 de rente-opbrengsten nog maar 4 à 5% van de vermogensinkomsten uitmaakten. De verschuiving naar het meest ‘passieve’, door financiële instellingen beheerde privé-kapitaalbezit - van aandelen en onroerend goed naar spaar- en bankrekeningen en obligaties - is hier duidelijk waarneembaar.

De ontwikkeling van de ondernemingswinsten verliep enigszins anders. Tussen 1920 en 1940 omvatten deze volgens cbs-schattingen steeds 25% à 30% van het nationaal inkomen (inclusief de onverdeelde winsten van naamloze vennootschappen), tussen 1945 en 1960 30 à 35% van het nationaal inkomen. De aan zelfstandige ondernemers toe te rekenen ‘zuivere winst’ - na aftrek van een met de gemiddelde loonsom gelijkgesteld ‘arbeidsinkomen’ - steeg zelfs van naar schatting 1,5% van het nationaal inkomen in 1938 via 3% in 1948 tot 8,5% in 1958, een stijging die des te opmerkelijker was gegeven de daling van het percentage zelfstandigen op de beroepsbevolking. In de jaren zestig begonnen de winsten te dalen, aanvankelijk heel langzaam, daarna sneller. Terwijl in 1962 zelfstandigen nog 15% van het totaal aantal belastingplichtige inkomenstrekkers vormden en 24% van het totale belastbare inkomen genoten, waarvan een-derde deel (8%) als zuivere winst kon worden beschouwd, waren deze percentages in 1973 gedaald tot respectievelijk 10%, 15% en 3%. In de jaren zestig begonnen ook de winsten van naamloze vennootschappen te dalen. De sterke relatieve stijging van de arbeidsinkomens sinds het

[pagina 174]
[p. 174]

einde van de jaren dertig - van 46% van het nationaal inkomen in 1939 tot 73% in 1974 - ging aanvankelijk dus uitsluitend ten koste van de (geregistreerde) inkomens uit ‘passief’ vermogen, in een later stadium ook ten koste van de ‘actieve’ winstinkomens.

 

Nu is de betekenis van dergelijke statistische verschuivingen niet zonder meer evident. Het onderscheid tussen kapitaalinkomens en arbeidsinkomens is niet een objectief gegeven en universeel toepasbare tweedeling, maar afhankelijk van statistische conventies, die veranderen met de maatschappelijke verhoudingen waar ze betrekking op hebben. Het duidelijkst is het onderscheid te maken in een samenleving met een markt- en geldeconomie waarin twee klassen scherp contrasteren: niet-arbeidende eigenaren van produktiemiddelen en arbeidende niet-eigenaren. Waar veel kleine bezitters voor de markt produceren, is het onderscheid moeilijker aan te geven. Problematisch is de tweedeling ook, waar grote, min of meer onpersoonlijke organisaties - naamloze vennootschappen, overheidsbureaucratieën - de produktie voor een belangrijk deel beheersen en waar veel inkomen via ingewikkelde institutionele mechanismen - anders dan op grond van eigendomsrecht en arbeidscontract - wordt overgedragen. In zo'n samenleving (die de Nederlandse steeds meer is geworden) heeft de afbakening van kapitaalinkomens en arbeidsinkomens iets willekeurigs, evenals die van vermogensinkomsten, winstinkomsten en arbeidsinkomens.

Zo bepaalt de rechtsvorm van de onderneming - al dan niet een naamloze of besloten vennootschap - of de eigenaarondernemer voornamelijk ‘arbeidsinkomen’ (als directeur) dan wel ‘winst’ (als zelfstandige) verdient; met de verbreiding van de vennootschapsvorm is alleen al op grond daarvan een relatieve toename van de arbeidsinkomens te verwachten. Tantièmes voor managers worden in de inkomensstatistieken in het algemeen als arbeidsinkomen beschouwd, terwijl er goede redenen zijn ze tot het kapitaalinkomen te rekenen. De produktie van overheidsdiensten, afgezien van op de markt opererende overheidsbedrijven, telt geheel als arbeidsinko-

[pagina 175]
[p. 175]

men, hoewel in principe voor de kapitaalgoederen waarmee ambtenaren werken bepaalde inkomstenpercentages zouden kunnen worden aangenomen.

Andere problematische categorieën vormen de pensioenen, levensverzekerings- en sociale uitkeringen, alle in de gangbare inkomensstatistieken tot de arbeidsinkomens gerekend.Ga naar eind113. Pensioen- en levensverzekeringsuitkeringen zouden met meer recht als (semi-persoonlijke) vermogensinkomsten kunnen worden beschouwd. Deze inkomsten zijn aanzienlijk toegenomen (van 2,6% van het nationaal inkomen in 1963 tot 6,4% in 1980), zozeer dat ze de som van de persoonlijke vermogensinkomsten zijn gaan overtreffen. Ook de sociale uitkeringen berusten ten dele op kapitaaldekking, en zijn in zoverre als kapitaalinkomen te beschouwen. Nog afgezien daarvan zou men deze uitkeringen kunnen opvatten als onderdeel van de door ondernemingen gerealiseerde ‘meerwaarde’, als behorend tot inkomen dat overblijft nadat de arbeidsverrichtingen als zodanig beloond zijn. Neemt men persoonlijke vermogensinkomsten, winsten, pensioenen, lijfrentes en sociale uitkeringen samen, dan blijken deze tussen 1922 en 1972 steeds ongeveer de helft van het nationaal inkomen in beslag te hebben genomen.Ga naar eind114.

 

Behalve bij de validiteit van de inkomensstatistieken - afgemeten aan als sociologisch relevant te beschouwen onderscheidingen - kunnen vraagtekens worden geplaatst bij de betrouwbaarheid ervan. Vermogensinkomsten en ondernemerswinsten lenen zich veel meer voor belastingontduiking en -ontwijking dan de lonen en salarissen van werknemers. Niet alleen worden deze bezitsinkomens in de inkomensstatistieken absoluut en verhoudingsgewijs onderschat, ook is het waarschijnlijk dat met de toename van de belastingontduiking en -ontwijking sinds de jaren zestig die onderschatting sterker is geworden, hetgeen een óverschatting van de relatieve daling van de bezitsinkomens sinds die tijd impliceert.Ga naar eind115.

Daar komt bij dat vermogenswinsten onbelast blijven; met name in tijden van snelle prijsstijgingen kunnen dan ook forse bezitsinkomsten worden gerealiseerd die niet in de statistie-

[pagina 176]
[p. 176]

ken zijn terug te vinden. Voorbeelden daarvan vormen de lucratieve effectenspeculatie in de jaren vijftig en de eveneens zeer winstgevende onroerend-goedhandel in de jaren zestig en zeventig.Ga naar eind116. Het feit dat vermogenswinsten niet belast worden, maakt ze met name bij een hoge belastingdruk extra aantrekkelijk. Talrijke belastingconstructies zijn bedacht die inhouden dat belastbaar inkomen wordt omgezet in vermogenswinst. Ook op deze wijze verdwijnt bezitsinkomen - in ruime zin - uit de statistiek.

 

Afgezien van de vermoedelijke overschatting van de verschuiving van bezits- naar arbeidsinkomens als gevolg van de toenemende onbetrouwbaarheid van de statistieken, is de cijfermatige verschuiving onder meer te verklaren uit veranderingen die direct verband houden met de algemene tendens van collectivering van bezit: 1. vermindering van het percentage zelfstandigen op de beroepsbevolking; 2. toename in aantal en omvang van naamloze en besloten vennootschappen; 3. uitbreiding van het overheidsapparaat en door de overheid gesubsidieerde instellingen; 4. groei en uitbreiding van uitkeringen. Al deze veranderingen brengen (ceteris paribus) een statistische verschuiving van winsten en vermogensinkomsten naar arbeidsinkomens met zich mee, zonder dat dit een vermindering van de winst- en rendementskansen van kapitaalbezitters hoeft te betekenen.

Niet de hele statistische verschuiving is echter op deze veranderingen terug te voeren. Met name de drastische daling van de vermogensinkomsten in de periode 1938-1948 blijft hiermee nog enigszins raadselachtig. Ook de stijging van de arbeidsinkomensquota in bedrijven na 1960 - van ongeveer 70% tot meer dan 90% in de tweede helft van de jaren zeventig - kan slechts zeer ten dele op bovengenoemde veranderingen worden herleid.Ga naar eind117. Op langere termijn zijn de winst- en rendementskansen van kapitaalbezitters ten opzichte van de inkomenskansen van werknemers en uitkeringstrekkers verminderd met als meest opvallende perioden de jaren rond de Tweede Wereldoorlog en, wat minder duidelijk, de jaren zestig en zeventig. Verlies van kapitaalbezit in en kort na de Tweede

[pagina 177]
[p. 177]

Wereldoorlog - vernietiging van binnenlandse kapitaalgoederen, verloren gaan van buitenlands en koloniaal bezit - hield een daling van de bezitsinkomens in. Deze daling werd ook bevorderd door maatregelen die de stijging van pachten (sinds 1932) en huren (sinds 1940) beperkten. Daling van de huurinkomsten hing eveneens samen met de uitbreiding van het eigen-woningbezit. In de jaren zestig en zeventig werden winsten en beleggingsinkomsten aangetast door de sterke stijging van de lonen, de inflatie die mede daarvan het gevolg was, de verscherping van de internationale concurrentie en de verzwaring van de belasting- en premiedruk. Ondernemers en kapitaalbezitters ondervingen de problemen ten dele langs illegale en half-legale weg - door uitbreiding van de deels buiten de statistieken vallende ‘zwarte’ en ‘grijze’ circuits -, maar het feit dat ze daar in toenemende mate hun toevlucht toe namen getuigt van een vergroting van de ondervonden druk.

Samengevat vormen twee met elkaar samenhangende langetermijntendenties de achtergrond van de geconstateerde verschuiving van kapitaal- naar arbeidsinkomens: de groei van publieke en particuliere organisaties, die met zich meebrengt dat een steeds groter deel van de beroepsbevolking, van directeuren tot schoonmakers, de formele status van werknemer heeft gekregen en daarmee een steeds groter deel van het nationaal inkomen als ‘arbeidsinkomen’ (inclusief uitkeringen) naar zich toe heeft getrokken; en de toegenomen machtsaanspraken van ‘lagere’ groeperingen, in het bijzonder handarbeiders en lagere en middelbare employés, op inkomen, verzorging en materiële zekerheid.

Op deze wijze hangt de geconstateerde verschuiving van kapitaal- naar arbeidsinkomens nauw samen met de tendenties van vermogenscollectivering en -nivellering. De uitbreiding van de overheid en door de overheid gefinancierde instellingen, de groei van semi-privévermogens en de toenemende omvang en verontpersoonlijking van naamloze vennootschappen houden zowel deze inkomensverschuivingen als collectivering van vermogen in. Ook is er een nauw verband tussen die verschuiving en de vermindering van de privé-vermogensongelijkheid. Verlies van buitenlands bezit - zoals in en kort na de

[pagina 178]
[p. 178]

Tweede Wereldoorlog - hield een zekere vermogensnivellering in en bracht tegelijk een daling van vermogensinkomsten. Tevens heeft de stijging van de arbeidsinkomens ten opzichte van de kapitaalinkomens tot vermindering van de vermogensconcentratie bijgedragen: aan de ene kant kregen werknemers van verschillende inkomensniveaus daardoor meer kansen kleine vermogens te vormen, aan de andere kant werd het voor grotere-vermogensbezitters moeilijker om op basis van hun bezitsinkomen alleen hun vermogen uit te breiden.

8 Concluderende opmerkingen

Aan het begin van dit hoofdstuk is geconstateerd dat het materiële overwicht van de bezitters van grotere privé-vermogens ten opzichte van het nationale produktie- en inkomensniveau in de loop van deze eeuw is verminderd. Deze ontwikkeling is vervolgens herleid op drie trends: 1. het achterblijven van de groei van het nationaal vermogen bij die van het nationaal inkomen, vooral door het verlies van buitenlandse en koloniale bezittingen; 2. het achterblijven van de groei van de grotere privé-vermogens - gemiddeld, en op lange termijn - bij die van de kleinere; en 3. het achterblijven van de groei van de gezamenlijke privé-vermogens bij die van de semi-privévermogens en collectieve vermogens.

De meeste ruimte is besteed aan de bespreking van deze laatste ontwikkeling, en dat is geen willekeurige keus geweest. Van de twintigste-eeuwse veranderingen in de Nederlandse vermogensverhoudingen is de tendentie van vermogenscollectivering de opvallendste en belangrijkste (afgezien van de vermogensgroei als zodanig, die in de bespreking van de veranderingen steeds als basisgegeven is aangenomen).

 

Het in dit hoofdstuk gegeven beeld van de collectivering van vermogens gaat in tegen twee aan elkaar tegengestelde opvattingen, die beide tamelijk gangbaar zijn. Aan de ene kant het idee dat ‘privé-bezit van de produktiemiddelen’ nog steeds het fundamentele kenmerk van de huidige samenlevingen van

[pagina 179]
[p. 179]

West-Europa en Noord-Amerika is. Aan de andere kant de gedachte, dat privé-bezit of particulier bezit in de modernste westerse samenlevingen van ondergeschikte betekenis is geworden. De eerste opvatting vinden we bij marxistische en daarmee verwante auteurs, voor wie privé-bezit van de produktiemiddelen de basis is van structuurbepalende klassentegenstellingen. Ook is de gedachte wel te vinden - zij het minder expliciet - bij conservatief-liberale verdedigers van het kapitalisme, voor wie privé-bezit de bron is van eerlijke concurrentie, dynamiek en vooruitgang.Ga naar eind118. Aanhangers van het tweede standpunt vermijden in het algemeen de term ‘kapitalisme’; zij zijn onder anderen te vinden onder academische economen en sociologen: opstellers en uitleggers van de convergentietheorie, de these van de ‘managerial revolution’, het denkbeeld van de Nieuwe Klasse, het begrip ‘post-industriële maatschappij’.Ga naar eind119.

De eerste veronderstelling is met name misleidend gezien de sterke absolute en relatieve groei van andere dan privé-vermogens vanaf het einde van de vorige eeuw: staatsvermogen, maar ook en vooral particulier vermogen dat niet in bezit is van individuele eigenaren, - semi-privévermogens, vermogen van stichtingen en verenigingen, onpersoonlijk vennootschapsvermogen. Door deze groei zijn de privé-vermogens in strikte zin tot ongeveer de helft van het Nederlandse nationale vermogen teruggedrongen. Deze ontwikkeling kan niet worden weergegeven in termen van een ongekwalificeerd ‘privé-bezit van de produktiemiddelen’: niet alleen vanwege de uitbreiding van overheidsbezit, maar ook en vooral doordat ‘particulier’ bezit (in de zin van al het andere bezit dan staatsbezit) in steeds mindere mate ‘privé-bezit’ (in de zin van persoonlijk of individueel bezit) is geworden. Het aan bezit ontleende inkomen, de ‘meerwaarde’, is daarmee minder aan privé-eigenaren gaan toevallen, en meer de vorm gaan aannemen van pensioenen, lijfrentes en sociale uitkeringen, van staatsinkomsten,Ga naar eind120. van inkomsten van particuliere organisaties en onverdeelde winsten van nv's. Welke personen uiteindelijk van deze inkomsten profiteren is niet aan formele eigendomsrechten af te lezen, maar ten dele in andere dan eigendomsrechten

[pagina 180]
[p. 180]

(pensioenrechten als werknemer, ‘sociale’ rechten als staatsburger, etcetera) vastgelegd en in hoge mate afhankelijk van machtsverhoudingen binnen en tussen organisaties.

Tegen de tweede opvatting kunnen tenminste twee bezwaren van feitelijke aard worden ingebracht: nog altijd bestaat een groot deel van het nationaal vermogen - in Nederland halverwege de jaren zeventig in elk geval weinig minder dan de helft - uit privé-vermogens in de strikte zin; en in de tweede plaats zijn ook de overige, min of meer collectieve vermogens grotendeels in particuliere handen, dat wil zeggen opgenomen in organisaties die niet tot het staatsapparaat behoren. Evenals haar tegenpool gaat ook deze opvatting vaak uit van een tweedeling privé-bezit/collectief bezit, alleen wordt de grens doorgaans anders getrokken: niet tussen staatseigendom en de rest, maar tussen strikt persoonlijk eigendom en de rest.Ga naar eind121. Om recht te doen aan zowel de verschillen tussen staatsvermogen en particulier vermogen als die tussen collectieve en persoonlijke vermogens moet op zijn minst met een driedeling worden gewerkt: privé-vermogen in strikte zin; particulier organisatievermogen; en staatsvermogen.Ga naar eind122. Het is vooral de ‘tussencategorie’ van het particuliere organisatievermogen - pensioenfondsen, levensverzekeringsmaatschappijen, sociale fondsen, vermogen van stichtingen en verenigingen, onpersoonlijk vennootschapsvermogen - die vanaf de negentiende eeuw steeds belangrijker is geworden.

 

Hoe hangt de vermogenscollectivering of, ruimer, bezitscollectivering samen met de geconstateerde vermindering van de ongelijkheid van privé-vermogens? Empirisch is er in die zin een samenhang, dat ten dele dezelfde maatschappelijke processen aan beide tendenties ten grondslag liggen: toenemende interdependentie tussen sociale klassen, die de uitbreiding van de semi-privévermogens en de groei van het staatsvermogen bevorderde en die tegelijk bijdroeg - via de verschuiving van bezits- naar arbeidsinkomens - tot de relatief sterke toename van de kleinere vermogens; en verzelfstandiging van grote ondernemingen ten opzichte van privé-eigenaren, waardoor onpersoonlijk vennootschapsvermogen toenam en aandelen-

[pagina 181]
[p. 181]

bezit, van oudsher sterk geconcentreerd bij grote bezitters, in groei achterbleef bij andersoortig bezit.

Daarnaast is in dit hoofdstuk een samenhang opgemerkt tussen nivellering in de verdeling van privé-vermogens en collectivering van vermogensbeheer: de relatief sterke groei van de kleine, merendeels ‘passieve’ vermogens ging gepaard met een opeenhoping van financieel kapitaal in banken en vergelijkbare instellingen. Spreiding van privé-vermogen - en van semi-privévermogen - hing zo samen met concentratie van macht in grote organisaties.Ga naar eind123.

 

De vraag naar de samenhang tussen collectivering en nivellering kan ook anders worden begrepen: in hoeverre houdt bezits- en vermogenscollectivering vermindering van maatschappelijke ongelijkheid in? In sommige opzichten lijken de egaliserende consequenties van gecollectiviseerd bezit - van oudsher een centraal element in het socialistische gedachtengoed - evident, met name voorzover het staatsbezit betreft. Waar mensen zich op de openbare weg begeven, in parken wandelen, zich op pleinen of in openbare gebouwen ophouden, kunstschatten in musea bewonderen, boeken lenen uit een openbare bibliotheek, profiteren zij als gelijken van delen van de nationale rijkdom: iedereen heeft in principe dezelfde toegangs- of participatiemogelijkheden, er zijn geen wettelijke of financiële barrières die de een bij voorbaat minder kansen geven dan de ander.Ga naar eind124. In werkelijkheid kunnen die kansen nochtans sterk uiteenlopen, - bepaald door diverse omstandigheden en faciliteiten (bijvoorbeeld woonplaats, vrije tijd) en de naar sociaal milieu variërende kennis en mentaliteit. Nog duidelijker is deze combinatie van formele gelijkheid van toegang (zowel wettelijk als financieel) en feitelijke ongelijkheid van kansen bij een staatsvoorziening als openbaar gratis onderwijs: het meeste profijt hiervan wordt getrokken door leden van die sociale lagen die al over hogere personele inkomens en vermogens beschikken.Ga naar eind125. Niettemin houdt een verschuiving van strikt particulier onderwijs betaald door de ouders van de leerlingen, naar door de staat gefinancierd onderwijs vermindering van ongelijkheid van kansen in.Ga naar eind126. Ook voorzover

[pagina 182]
[p. 182]

staatsvermogen inkomsten genereert - met name in de vorm van winsten van overheidsbedrijven - is te verwachten dat de uitbreiding van dit vermogen een zekere egalisering met zich meebrengt, al hangt dit uiteindelijk af van de verdeling van politieke macht.

Staatsbezit garandeert - ook in parlementaire democratieën - geen gelijkheid, bevestigt in sommige opzichten zelfs ongelijkheden. Niet alleen is het gebruik dat burgers van overheidsvoorzieningen maken zeer verschillend, ook ontlenen binnen het staatsapparaat zelf sommige politici en ambtenaren veel meer voordelen aan staatsbezit dan andere, - hoge functionarissen met een grote werkkamer, meubilair, telefoon, vergaderruimte, dienstauto meer dan straatvegers, vuilnismannen of meisjes van de typekamer. Terwijl niemand hier persoonlijke eigendomsrechten kan doen gelden, verschillen de gebruiksrechten aanzienlijk.

De uitbreiding van staatsbezit en staatsvermogen heeft een zekere vermindering van maatschappelijke ongelijkheid met zich meegebracht, maar tevens bestaande ongelijkheden bevestigd. Anders uitgedrukt: ‘lagere’ groeperingen hebben hun stijgende machtskansen onder meer via uitbreiding van staatsbezit doen gelden, en daar ook van geprofiteerd, maar tegelijk heeft de maatschappelijke ongelijkheid zich in die uitbreiding tot op zekere hoogte ook weer gecontinueerd. Iets dergelijks kan ook van de andere vormen van bezits- en vermogenscollectivering worden gezegd. Semi-privévermogens zijn, zoals eerder is opgemerkt, minder ongelijk over individuen verdeeld dan privé-vermogens in strikte zin, zodat de verschuiving van de laatste naar de eerste een vermindering van vermogensongelijkheid in ruime zin inhoudt; maar ook de verdeling van de aan individuen toe te rekenen semi-privévermogens is ongelijk, want vooral gekoppeld aan de inkomensverschillen tussen verschillende beroepscategorieën.

In de groei van het bezit van verenigingen en stichtingen manifesteerde zich een zekere vermindering van machtsverschillen tussen verschillende sociale klassen: het waren aanvankelijk vooral leden van lagere en middenklassen die zich in belangenbehartigingsorganisaties (vakbonden, middenstands-

[pagina 183]
[p. 183]

organisaties, politieke partijen) verenigden, terwijl in de sfeer van de vrije tijd - sportbeoefening met name - het verenigingsleven zich veeleer van ‘hoog’ naar ‘laag’ verbreidde. Maar in de beheersmacht over en het profijt van organisatiebezit bleven er verschillen tussen leden van verschillende strata, - zo zijn volgens verschillende onderzoeken de laagste strata in verenigingen ondervertegenwoordigd, zijn leden van hogere strata oververtegenwoordigd in de besturen van stichtingen en verenigingen, en onderscheiden besloten eliteclubs zich niet alleen door hun sociale samenstelling en exclusiviteit maar in veel gevallen ook door de ruime materiële faciliteiten waar ze over beschikken.

De bezitscollectivering in grote naamloze vennootschappen tenslotte, waar de vorming van onpersoonlijk vennootschapsvermogen een aspect van is, is vooral ten goede gekomen, qua inkomen en beslissingsmacht, aan een kleine categorie ondernemersbestuurders. In zekere zin zouden we met Burnham deze topmanagers zelfs de Nieuwe Bezitters van de produktiemiddelen kunnen noemen, maar die uitspraak is om tenminste twee redenen misleidend, afgezien nog van het feit dat de ‘scheiding van bezit en beheer’ zich in lang niet alle grote ondernemingen heeft voltrokken.Ga naar eind127. In de eerste plaats beschikken de bestuurders niet over de exclusieve bezitsrechten, maar moeten zij die tot op zekere hoogte delen met aandeelhouders en - in toenemende mate - diverse categorieën werknemers (waaronder het management van de middenniveaus en de technische specialisten). En in de tweede plaats missen de managers - als managers - één essentieel voordeel van privé-eigendom: de mogelijkheid om het bezit voor persoonlijke doeleinden over te dragen, te gelde te maken, in ander bezit om te zetten, na te laten. De bezitsrechten van managers zijn gebonden aan hun beroepspositie, de organisatie waarin ze werken.

 

Dit laatste geeft iets aan over de betekenis van de vermogenscollectivering in het algemeen. De verschuiving van persoonlijke naar semi-persoonlijke en collectieve vermogens betekent - om een eerdere formulering in een wat ander verband

[pagina 184]
[p. 184]

te herhalen - een verschuiving van kapitalistische naar bureaucratische ongelijkheid, van ongelijkheid tussen eigenaren (en niet-eigenaren) naar ongelijkheid tussen functionarissen (en niet-functionarissen), van inkomensverschillen door ‘meerwaarde’-vorming naar inkomensverschillen door differentiële beloning van hiërarchisch geordende posities.

Onze maatschappij is echter niet een volledig gebureaucratiseerde functionarissenmaatschappij. Kenmerkend voor onze samenleving is juist het samengaan en op ingewikkelde wijzen verstrengeld zijn van kapitalistische en bureaucratische ongelijkheid. De collectivering van vermogens is tot nu toe beperkt gebleven tot ongeveer de helft van het nationaal vermogen, wat inhoudt dat de andere helft nog altijd in bezit van privé-eigenaren is. En nog altijd is, ondanks een zekere nivellering, een groot deel van de privé-vermogens in weinig handen geconcentreerd. Wie zijn deze bezitters van grote vermogens? Uit wat voor bezittingen is hun vermogen opgebouwd, wat doen ze ermee, welke voordelen ontlenen ze eraan? Welke positie hebben ze in onze samenleving? En hoe is deze in de loop van de eeuw veranderd? Op deze vragen gaat het volgende hoofdstuk in.

eind1.
Gegevens over bevolkingsomvang en bevolkingsgroei zijn onder meer te vinden in: cbs, Tachtig jaren statistiek in tijdreeksen (1979). Gegevens over nominaal en reëel nationaal inkomen en prijsniveaus vanaf 1900 in dezelfde publikatie, alsmede in de Nationale Rekeningen. Voor het nationaal inkomen is hier de versie ‘netto marktprijzen’ genomen, tenzij anders vermeld. Zie voor schattingen van het nationaal inkomen over de periode 1850-1900: Van Stuyvenberg 1967, pp. 72-74; Teyl 1971.
eind2.
Kwantitatieve uitspraken over de privé-vermogens zijn, tenzij anders vermeld, steeds ontleend aan de sinds 1894 regelmatig verschenen vermogensstatistieken. Bronnen: voor de jaren 1894-1901: Statistiek der Rijksfinanciën; voor de jaren 1902 en volgende: cbs, Bijdragen tot de Statistiek der Nederlanden. Statistiek der Rijksinkomsten over het jaar 1902, enzovoort; voor 1930 en volgende jaren ook: cbs, Statistiek der inkomens en vermogens in Nederland 1930/1931 (Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1932), enzovoort; na de Tweede Wereldoorlog: cbs, Inkomensverdeling 1952 en vermogensverdeling 1953 (W. de Haan, Zeist 1957), enzovoort; soms ook een aparte publikatie over alleen vermogens, bijvoorbeeld cbs, Vermogensverdeling 1951 (1954), Vermogensverdeling 1964. Regionale gegevens (1967), enzovoort. Cijfers over de vermogensverdeling zijn ook gepubliceerd in: cbs, Statistisch Zakboek, diverse jaren, en Maandstatistiek van het Financiewezen, diverse afleveringen.
eind4.
Volgens deze evenredigheidseis is 1 miljoen gulden in jaar j equivalent met een vermogen v = yj-k/yj × 1 miljoen in jaar j-k, waarbij yj en yj-k de inkomens per hoofd in deze jaren zijn. Het aantal miljonairs volgens de vermogensverhoudingen van jaar j-k zou dan in jaar j zijn: Nv(j-k) × Npop(j)/Npop(j-k), waarbij Nv(j-k) het aantal bezitters met een vermogen v (zie boven) of meer in jaar j-k is en Npop(j) en Npop(j-k) de populaties in deze jaren zijn. Ingevuld: 1 miljoen in 1965 is equivalent met 349/4 854 × 1 miljoen = 71 900 gulden in 1900. In dat laatste jaar hadden naar schatting 16 813 bezitters dit vermogen of meer, oftewel 0,833% van de bevolking (gedefinieerd als: echtparen en ongehuwden van twintig jaar en ouder). Voor 1965 levert dit een aantal op van 40 258 bezitters, die miljonair zouden zijn geweest indien de vermogensverhoudingen constant waren gebleven. Op dezelfde wijze is berekend dat 1 miljoen in 1974 equivalent is met 28 915 gulden in 1900, hetgeen betekent dat 114 593 bezitters miljonair zouden zijn geweest bij constante verhoudingen sinds 1900 (tegen 10 064 volgens de statistiek). Het gaat hier uiteraard om een zuiver fictief model, bedoeld om de feitelijke veranderingen duidelijker te laten uitkomen; juist in samenhang met de inkomensgroei en de bevolkingsgroei bleven de vermogensverhoudingen níet constant.

eind3.
Zie voor de bronnen noten 1 en 2. Voor de vaststelling van de populatie-omvang is van de totale Nederlandse bevolking per 1 januari telkens het aantal personen jonger dan twintig jaar en het aantal gehuwde vrouwen van twintig jaar en ouder afgetrokken. De hiervoor benodigde gegevens zijn ontleend aan: cbs, Bevolking van Nederland naar geslacht, leeftijd en burgerlijke staat (1970) en Statistisch Zakboek, diverse jaren. Bij de schatting van het totale vermogen van de rijkste 3% is uitgegaan van een Pareto-verdeling binnen de gegeven vermogensklasse waarin de ondergrens van de rijkste 3% viel (bij de bepaling van vermogensgrenzen en deeltotalen is mutatis mutandis steeds van deze veronderstelling uitgegaan); zie voor een nadere uiteenzetting appendix 2.
eind5.
Vooroorlogse schattingen van het nationaal vermogen waren gebaseerd op de ‘subjectieve’ gegevens van de successiebelasting (Boissevain 1883; Verrijn Stuart 1888; Derksen 1939) of de vermogensbelasting (onder meer Bonger 1910, 1915, 1923). Na de oorlog ging het cbs over op berekeningen van het nationaal vermogen op basis van ‘objectieve’ schattingen van de waarde van grond, gebouwen, machines, voorraden. Deze kwamen veel hoger uit dan de ‘subjectieve’ schattingen, wat kan worden toegeschreven aan 1. de aanzienlijke ontduiking en ontwijking van vermogens- en successiebelasting alsmede onderwaardering van goederen in de praktijk van deze belasting (vgl. appendix 1); 2. onderschatting bij het toepassen van de ‘subjectieve’ methode van vermogens die niet door de vermogens- of successiebelasting bestreken worden: privé-vermogens onder de aanslaggrens, semi-privévermogens en collectieve vermogens; 3. verschil in waarderingsgrondslagen: marktwaarde van gebruikte goederen als voornaamste richtsnoer voor de vermogens- en successiebelasting, vervangingswaarde als belangrijkste maatstaf in de ‘objectieve’ benadering van het nationaal vermogen (de ‘vermogenswaarde’ van goederen werd in het laatste geval bepaald door de geschatte vervangingswaarde te depreciëren met een bepaald afschrijvingspercentage).
Verschillende schattingen van het nationaal vermogen op basis van de ‘objectieve’ methode lopen echter ook uiteen. Zo heeft het cbs het nationaal vermogen van eind 1948 achtereenvolgens geraamd op 50, 57, 8 en 63,2 miljard gulden. Zie voor deze en andere schattingen: cbs, ‘Uitkomsten van enige berekeningen betreffende het nationale vermogen in Nederland in 1938’, in Statistische en Econometrische Onderzoekingen, 1947, 3, pp. 66-74; ‘Het nationale vermogen in Nederland en zijn verdeling’, idem, 1949, 1, pp. 5 e.v.; ‘Het verband tussen de nationale balans en het stelsel der nationale jaarrekeningen’, idem, 1950, 3, pp. 107-115; ‘De nationale balansen voor de jaren 1938 en 1946-1952’, idem, 1954, 1, pp. 3 e.v.; ‘Het nationale vermogen van Nederland, 1948-1958’, idem, 1960, 3, pp. 101-118. Daarna heeft het cbs, om niet geheel duidelijke redenen, zijn pogingen tot schatting van het nationaal vermogen gestaakt, of deze althans niet meer gepubliceerd.
De laatst gepubliceerde en tevens hoogste cbs-ramingen (over de periode 1948-1958) zijn hier overgenomen. Voor 1939 (eind 1938) is het nationaal vermogen gesteld op 32 miljard, zijnde de afgeronde som van 29 miljard volgens een cbs-raming (Statistische en Econometrische Onderzoekingen, 1954, 1, pp. 3 e.v.) en de waarde van het hierin niet begrepen overheidsbezit aan wegen, bruggen etcetera, geschat op 2,8 miljard (zie De Bosch Kemper 1950, pp. 98-104). De enige serieuze schatting van het nationaal vermogen vóór 1938 op basis van ‘objectieve’ gegevens is die van De Jonge 1968, die voor 1913 uitkomt op een totaalbedrag van 14,3 miljard gulden (pp. 304-307, 504-505), wat naar alle waarschijnlijkheid te laag is ten opzichte van de cbs-ramingen voor latere jaren; bij wijze van voorzichtige correctie is dit bedrag naar boven afgerond tot 15 miljard.
Volgens deze schattingen was het nationaal vermogen zowel in 1913 als eind 1938 ongeveer 5,5 maal het nationaal inkomen en varieerde in de jaren 1948-1958 de verhouding tussen beide grootheden van 3,9 tot 4,7 (daarbij is uitgegaan van het gemiddelde van de nationale inkomens van twee jaar: het jaar over het eind waarvan het nationaal vermogen is berekend en het daaropvolgende jaar).
eind6.
Vgl. bijvoorbeeld Samuelson 1964, pp. 730 e.v. De in dit handboek verdedigde ‘neo-klassieke’ benadering is bekritiseerd door de Engelse Cambridge-school (Joan Robinson, Sraffa, Kaldor); de laatste stelt dat de kapitaalgoederenvoorraad geen objectief meetbare grootheid is, die in combinatie met de produktiefactor arbeid een bepaalde verdeling tussen verschillende soorten inkomens zou genereren, maar dat de financiële waardering van kapitaal juist afhangt van die verdeling. Deze kritiek wijst op de zwakke plekken in de neo-klassieke theorievorming en op grote moeilijkheden van empirische meting en toetsing, maar daarmee is een notie als ‘groei van de kapitaalgoederenvoorraad’ nog niet betekenisloos (volgens iedere maatstaf is de Nederlandse kapitaalgoede-renvoorraad nu groter dan vijftig of honderd jaar geleden).
eind7.
Schatting van reële toename kapitaalgoederenvoorraad over 1914-1919 en 1919-1939 ontleend aan Bosch 1948, pp. 597-598; zie ook: ‘De groei van den voorraad van eenige kapitaalgoederen in zes landen vanaf omstreeks 1870’, in Maandschrift van het cbs, 1942, pp. 113-121, 296-299, 497-509; schatting over 1952-1969 ontleend aan Joh. de Vries 1977, p. 43.
In 1913 bedroeg de waarde van de binnenlandse kapitaalgoederenvoorraad (= het nationaal vermogen minus het saldo van buitenlandse en koloniale bezittingen) ruwweg 10,5 miljard gulden, dit is iets minder dan vier maal het nationaal inkomen. Eind 1938 was deze waarde ongeveer 23,5 miljard (vgl. De Bosch Kemper 1950, pp. 98-104), dit is iets meer dan vier maal het nationaal inkomen. In de periode 1948-1958 fluctueerde het quotiënt van de geschatte waarde van de binnenlandse kapitaalgoederenvoorraad en het nationaal inkomen tussen 3,6 en 4,2. Een betrekkelijk stabiele ‘capital-output ratio’ is voor verschillende nationale economieën gedurende de twintigste eeuw geconstateerd; zie bijvoorbeeld Samuelson 1964, pp. 733-740. Zie ook Maddison 1982, onder andere p. 119, tabel iv-7 en p. 126. Uit de gegevens van de laatste zou men kunnen opmaken dan ná 1973 de groei van het nationaal inkomen in verschillende westerse landen is achtergebleven bij de groei van de kapitaalgoederenvoorraad.
eind8.
De Jonge 1968 raamt het bezit van buitenlandse effecten in 1913 op 3 miljard. Hierbij moet in elk geval nog een bedrag van tenminste 1,5 miljard aan koloniale bezittingen worden gevoegd (waaronder bezit van aandelen van in Nederlands-Indië opererende ondernemingen, maar exclusief het bezit van in Nederlands-Indië zelf woonachtige Nederlanders; zie voor enkele ramingen Bosch 1948, pp. 603 e.v.). De waarde van buitenlandse en koloniale bezittingen bedroeg in dat jaar dan minimaal 30% van het nationaal vermogen. Aanwijzingen voor een daling van dat percentage tijdens en na de Eerste Wereldoorlog zijn te vinden in de successiestatistieken (zie noot 10) en de cbs-raming voor eind 1938 (zie noot 11).
eind9.
Bosch 1948 (p. 285) noemt een vermogensverlies van liefst 1 miljard gulden ten gevolge van het waardeloos worden van Russische effecten, - een bedrag dat neerkomt op meer dan een kwart van het nationaal inkomen in 1917.
eind10.
Bron: cbs, Statistiek der Rijksinkomsten, diverse jaren. Verdere gegevens in hoofdstuk v, par. 3.1.
eind11.
Voor eind 1938: De Bosch Kemper 1950, pp. 98-104. Voor eind 1950: cbs, ‘Het nationale vermogen van Nederland, 1948-1958’, in Statistische en Econometrische Onderzoekingen, 1960, 3, pp. 101-118. Volgens deze laatste bron varieerde in de periode 1948-1958 het saldo van buitenlandse bezittingen van 3,9% van het nationaal vermogen eind 1950 tot 12,8% eind 1956. Voor latere jaren is een ruwe schatting van het saldo van buitenlandse bezittingen gemaakt door bij een gegeven bedrag voor het daaropvolgende jaar het in de Nationale Rekeningen genoemde saldo aan buitenlandse beleggingen en kredieten en toename van officiële reserves te tellen en tevens rekening te houden met het veranderende prijsniveau. Volgens deze ruwe benadering schommelde het saldo van buitenlandse bezittingen in de periode 1960-1980 tussen de 7% en de 12% van het nationaal vermogen (zie voor de schatting van het nationaal vermogen na 1958 noot 13).
eind12.
Nederland bleef, in de terminologie van Wallerstein 1974, een ‘kernstaat’ in het kapitalistische ‘wereldsysteem’, maar werd daarin, om het schematisch uit te drukken, van koloniale mogendheid en financieel centrum tot zetel van internationaal opererende ondernemingen, die na de oorlog voor een toenemende stroom van buitenlandse investeringen zorgden (Crone/Overbeek e.a. 1981). Zo is Nederland weer de grootste buitenlandse investeerder in de Verenigde Staten geworden (idem, p. 66), waarmee een oude traditie in ere is hersteld (Bosch 1948). Tegenover de toename van investeringen en beleggingen van Nederlandse ondernemingen en particulieren in andere landen staat de toename van investeringen en beleggingen van buitenlandse ondernemingen en particulieren in Nederland. Een feit dat dit laatste illustreert: van de totale beurswaarde van Nederlandse genoteerde aandelen was eind 1980 42,5% in handen van buitenlanders (Van de Paverd 1982, p. 46).

eind13.
Bronnen en berekeningen met betrekking tot de jaren 1913 t/m 1955: zie noten 2, 3 en 5. De in de tabel genoemde jaren verwijzen naar het begin van het desbetreffende jaar. In volgende tabellen en ook verder in de tekst zal dit gebruik worden aangehouden, tenzij anders vermeld. Waar een bepaalde bron bijvoorbeeld refereert aan ‘ultimo 1964’, wordt hier van ‘1965’ gesproken. Dit sluit aan bij de vermogensbelastingstatistieken van na 1945, die op 1 januari betrekking hebben. De vooroorlogse vermogensstatistieken verwijzen naar 1 mei, zodat vergelijking met cijfers die naar 1 januari verwijzen in dat geval een lichte, verwaarloosbaar kleine vertekening inhoudt.
Het in de tabel gegeven cijfer voor 1919 is berekend op basis van de geschatte reële groei van de kapitaalgoederenvoorraad na 1913 (noot 7), het sindsdien veranderende prijsniveau en een verondersteld minimaal percentage van 20% buitenlandse en koloniale bezittingen op het totale nationale vermogen.
Het nationaal vermogen na 1959 is op overeenkomstige wijze - en net zo ruw - geschat als het saldo van buitenlandse bezittingen: men neemt het voor een bepaald jaar gegeven nationaal vermogen, past dit voor het daaropvolgende jaar aan de prijsontwikkeling aan, telt daar vervolgens bij op de nationale netto-investeringen. De totaalcijfers van het nationaal vermogen die op deze wijze ter controle werden uitgerekend voor de jaren tussen 1948 en 1959, bleken redelijk goed te corresponderen met de gegeven cijfers. Hoewel de gevolgde methode - nogmaals - heel grof is, voldoet zij voor het gestelde doel: een globaal beeld te verkrijgen van de ontwikkeling van het nationaal vermogen om daartegen de ontwikkeling van specifiekere vermogens te kunnen afzetten.

eind14.
Bronnen en berekeningen: zie noten 2 en 3 en appendix 2, par. 1.
eind15.
Gibrat 1931; Van der Wijk 1939; Pen 1971, pp. 245-255; Lydall 1976; Brown 1976; Thatcher 1976; Aitchison/Brown 1963, in het bijzonder pp. 101 e.v.
eind16.
Aitchison/Brown 1963, p. 22. Vgl. ook Gibrat 1931.
eind17.
Thurow 1975, hoofdstuk 6.

eind18.
Zie voor bronnen en berekeningen noten 2 en 3 en appendices 1 en 2.
eind20.
Pen/Tinbergen 1977, p. 44.

eind19.
Idem; vgl. ook appendices 3 en 4.

eind21.
Bronnen: cbs, Statistiek der Rijksinkomsten, diverse jaren; Statistiek der Rijksfinanciën, diverse jaren; Maandstatistiek van het Financiewezen, diverse afleveringen; Personele vermogensoverdrachten 1978; idem 1979. Vermogensgrenzen en deeltotalen zijn op dezelfde manier berekend als bij gebruikmaking van de vermogensbelastingstatistieken (zie appendix 2, par. 1). Om toevalsfluctuaties te verminderen, is voor de vooroorlogse jaren met vier-jaarsgemiddelden gewerkt, voor de naoorlogse jaren, behalve 1973, met twee-jaarsgemiddelden: de uitkomsten voor 1914 zijn berekend naar de gezamenlijke gegevens over de jaren 1912 t/m 1915 (waarvan 1 januari 1914 het midden is), de uitkomsten voor 1947 naar de gezamenlijke gegevens van 1946 en 1947, enzovoort.
Het aandeel van de rijkste 1% der overledenen in het totaal van de belaste nalatenschappen blijkt steeds hoger te liggen dan het aandeel van de rijkste 1% van de bevolking in het geschatte totale privé-vermogen, wat kan worden toegeschreven aan 1. het niet in het totaal meerekenen van de kleine, buiten de registratie van de successiebelasting vallende nalatenschappen, 2. het tellen van gehuwde vrouwen en kinderen als afzonderlijke eenheden, 3. de samenstelling van de categorie die in een gegeven jaar overlijdt en een vermogen nalaat: veel ouderen, die gemiddeld over grotere vermogens beschikken dan de rest van de bevolking en onder wie de concentratie van vermogens relatief sterk is. Deze verschilpunten beperken de bruikbaarheid van de suceessiebelastingstatistieken en maken dat het geen zin heeft ze voor afzonderlijke jaren met de gegevens van de vermogensbelasting te vergelijken, tenzij ze eerst grondig bewerkt worden. Wel kan de uit Tabel 6 naar voren komende trend in de vermogensverdeling worden beschouwd als een bevestiging van wat op basis van de cijfers van de vermogensbelasting is gevonden. Tussen 1914 en 1960 nam het percentage geregistreerde nalatenschappen op het totale aantal overledenen toe, maar hiermee kan slechts een klein gedeelte van de daling van het aandeel van de rijkste 1% worden verklaard; houdt men dit percentage constant op 12,4% van het aantal overledenen, dan daalt het aandeel van de rijkste 1% van de overledenen in het totale nagelaten vermogen van 67% in 1914 via 56% in 1938 en 45% in 1947 naar 36% in 1979. Appendix 3 gaat op de vergelijking en de vergelijkbaarheid van vermogens- en successiestatistieken nader in.

eind22.
Deze tabel kan, behoudens enkele correcties vanwege afronding, direct uit Tabel 5 worden afgeleid.

eind24.
Zo werd een belangrijke verhandeling op dit gebied geschreven door raadspensionaris Johan de Witt (‘Waerdije van lijfrenten naar proportie van losrenten’, 1671). Zie voor de historische ontwikkeling bijvoorbeeld Wagenvoort 1961; Van Schevichaven 1896.

eind23.
Zie tabellen 2 en 3.

eind25.
De jaaraanduidingen verwijzen naar het begin van het jaar (vgl. noot 13). Naoorlogse cijfers ontleend aan cbs, Maandstatistiek van het Financiewezen, en Beleggingen van Institutionele Beleggers. De registratie van de vermogens van de pensioenfondsen is niet helemaal volledig, zodat de cijfers hierover nog wat te laag zijn. De onvolledigheid van de registratie was voor 1951 zo groot, dat een correctie naar boven is toegepast, gebaseerd op de geschatte verhoudingen tussen de verschillende soorten semi-privévermogens (ondanks deze correctie is het niet uitgesloten dat vanwege een steeds vollediger registratie de in de tabel gegeven cijfers een lichte overschatting van de naoorlogse groei inhouden). Cijfers over 1939 ontleend aan: De Bosch Kemper 1950, p. 100, en ‘De groei van de belangrijkste institutionele beleggers in Nederland en hun beleggingspolitiek’, in Economisch-Statistisch Maandbericht, februari 1940, pp. 24-52, in het bijzonder p. 26. De schatting over 1920 is afkomstig van Bonger 1923. Zowel voor 1920 als 1939 waren onvoldoende gegevens over de vermogens van de particuliere pensioenfondsen beschikbaar, zodat deze slechts zeer ruw konden worden geschat.Vgl. ook Economisch-Statistische Berichten, 24-11-1943, pp. 358-359.
eind26.
Zie voor een overzicht Stigter/Ploeg/Van Baarle 1971.
eind27.
cbs, Tachtig jaren statistiek in tijdreeksen, p. 140. Het laatstgenoemde cijfer is ontleend aan Bakker 1978, p. 22. Over de vraag of levensverzekeringen - voorzover het althans gaat om gegarandeerde uitkeringen en niet om zuivere risico-verzekeringen - eigenlijk wel voordelen hebben boven gewone spaarrekeningen of andere vormen van belegging is enkele jaren geleden een hevige discussie ontbrand, mede naar aanleiding van de zojuist genoemde publikatie. (Zie bijvoorbeeld nrc-Handelsblad 8-10-1981, p. 13.)
eind28.
Thierry 1930.
eind29.
In 1949 voerde de overheid een wet in waardoor zij bedrijven kon verplichten tot een bedrijfspensioenfonds toe te treden; wet van 17 maart 1949, behandeld door Thierry 1955, onder andere pp. 427-434.
eind30.
Wet van 15 mei 1952, Staatsblad 275.
eind31.
Het precieze cijfer is, merkwaardig genoeg, niet bekend. Zie bijvoorbeeld Intermediair 15-10-1982 (speciaal nummer over pensioenvoorzieningen in Nederland), p. 3, 37.
eind32.
Deze beweringen over de achtergronden van de groei van de pensioenvermogens zijn niet door grondig onderzoek gestaafd. Empirische aanwijzingen ervoor zijn te vinden in omstandigheden waaronder pensioenen werden ingesteld en de wijze waarop het belang ervan werd verdedigd. Veel pensioenfondsen werden opgericht in tijden van hoogconjunctuur, waarin bedrijven grote winsten maakten. Blijkens verschillende uitlatingen van ondernemers vormde welbegrepen eigenbelang - bij dalend personeelsverloop, afnemende stakingsneiging, toenemende arbeidsmotivatie - een reden om tot invoering van een pensioenregeling over te gaan (Thierry 1930, pp. 9, 12-18).
eind33.
Jaarverslag Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds 1978. Zie verder Tabel 9.
eind34.
Wet van 29 juli 1972, betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling, Staatsblad 400. Deze wet trad op 1 september van dat jaar in werking (Staatsblad 443). Daarvóór was het wettelijk erkende pensioen vrijwel exclusief verbonden met de status van werknemer, al konden in principe ook zelfstandigen tot een bedrijfspensioenfonds toetreden. Het fiscale pensioenbegrip werd aan bovengenoemde wet aangepast: Staatsblad 1972, nr. 401; zie ook Van Soest 1974, pp. 47, 52, 106-107, 289-290. Veranderingen in organisatie, jurisprudentie en belastingpraktijk waren aan de wettelijke wijzigingen voorafgegaan: verenigingen van onder anderen notarissen en artsen hadden al enige tijd eigen pensioenregelingen, die langzamerhand bij belastingdienst en rechters erkenning vonden (Van Soest 1974, p. 106).
eind35.
De sociale uitkeringen stegen volgens een becijfering van Huppes 1977 (pp. 62-63) van 2,4% van het nationaal inkomen in 1922 tot 4,1% in 1938, 6,2% in 1950, 10,6% in 1960 en 21,7% in 1972, om daarna in snel tempo nog verder te stijgen.
eind36.
Posthuma 1938.
eind37.
In de loop van deze eeuw is een grote en onoverzichtelijke verscheidenheid aan pensioenregelingen in het leven geroepen. Een recent overzicht geeft een in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken vervaardigd rapport: Besseling/Schepers 1981. In de meeste gevallen wordt de hoogte van de pensioenuitkering-inclusief-aow afgemeten aan het laatstverdiende loon of salaris. Naarmate dit loon of salaris hoger is, vormt deze uitkering hiervan gemiddeld een iets lager percentage. Laat men echter de aow-uitkering buiten beschouwing, dan hebben de hoger gesalarieerden doorgaans ook in verhouding tot het arbeidsinkomen de betere pensioenen. Daar komt bij, dat de inkomens van oudere werknemers verder uit elkaar liggen dan die van jongere (met name groeien bij het stijgen van de leeftijd de inkomensverschillen tussen handarbeiders en middelbare en hogere employés).
eind38.
Volgens een berekening van Atkinson 1975 (p. 129) daalde in Groot-Brittannië met het meerekenen van de pensioenvermogens het aandeel van de rijkste 1% in het totaal van alle vermogens aanzienlijk: omstreeks 1970 van ongeveer een derde tot een vijfde deel van het totaal. Vgl. ook Atkinson 1974, pp. 8 e.v. en Babeau/Strauss-Kahn 1977, pp. 206-208. Ook rechten op lijfrenten en dergelijke zijn minder ongelijk verdeeld dan privé-vermogens in strikte zin.
eind39.
Post 1972, pp. 48, 53, 72; Nationale Rekeningen, diverse jaren.
eind40.
Dit is onder meer op te maken uit de vergrote omloopsnelheid van de spaargelden (Post 1972, pp. 80-82) en uit de sterke groei van de consumptieve kredieten (zie hoofdstuk v, par. 3.2.7). Ook attitude-onderzoek wijst op een veranderde spaaroriëntatie; Katona 1967, pp. 200 e.v.
eind41.
Ontleend aan Bakker/Salverda 1980, p. 5.
eind42.
Zoals in augustus 1983 in berichten over onregelmatigheden rond de beleggingen van het abp.
eind43.
Zie voor de bronnen noot 24. Met name de particuliere pensioenfondsen hadden voor de Tweede Wereldoorlog veel buitenlands bezit. Volgens een schatting uit 1938 (die mogelijk aan de hoge kant was) bedroeg het gezamenlijke vermogen van deze fondsen eind 1935 ruwweg 1 miljard gulden, waarvan ongeveer de helft in het buitenland belegd; dit zou betekenen dat alleen al door toedoen van de particuliere pensioenfondsen tenminste 15% van het totaal van de belegde semi-privévermogens uit buitenlands bezit zou hebben bestaan, terwijl koloniaal bezit daar nog niet onder begrepen was. V.d.V., ‘De verdeeling van het effectenbezit in Nederland’, in Economisch-Statistische Berichten, 26-10-1938. De buitenlandse (afgezien van de koloniale) beleggingen van de overige institutionele beleggers waren in de jaren dertig gering van omvang: eind 1935 1,4% van het totale vermogen aan effecten en onderhandse leningen. Eind 1913 was dit percentage daarentegen nog 8%. ‘De groei van de belangrijkste institutionele beleggers en hun beleggingspolitiek’, in Economisch-Statistische Berichten, 5, 2, februari 1940, p. 28, tabel 111.

eind44.
Vgl. Elias 1939, 11, in het bijzonder pp. 142-159, van wie de in deze zin gebezigde terminologie afkomstig is.
eind45.
Zie bijvoorbeeld Anderson 1974, pp. 33 e.v.; Weber 1922, pp. 124-130, 650 e.v.
eind46.
Goedhart 1967.
eind47.
De waterschappen dragen nog de sporen van hun herkomst uit perioden dat de differentiatie tussen particuliere eigendom en politiek gezag gering was in vergelijking met latere tijden: het hoogste gezag wordt uitgeoefend door een vergadering van grondeigenaren (ingelanden) of hun vertegenwoordigers (hoofdingelanden), waarbij de zwaarte van de stem doorgaans varieert met de grootte van het bezit.
eind48.
De termen ‘staat’, ‘staatsorganisatie’ en ‘overheid’ worden hier als min of meer synoniem gebruikt.
eind49.
Vele van deze voorzieningen (gas, waterleiding, tram, telefoon) werden aanvankelijk opgezet als particuliere ondernemingen, waaraan de - veelal gemeentelijke - overheid een monopolie gaf. Conflicten tussen de houder van zo'n ‘concessie’ en de gemeente over bedrijfsvoering, aanleg van nieuwe werken, tarieven etcetera leidden in veel gevallen na verloop van tijd tot naasting. Zie Zadoks 1899.
eind50.
Van Stuyvenberg 198I schatte dat het nationaal inkomen per hoofd in Nederland tussen 1770 en 1850 licht daalde (pp. 106-107).
eind51.
Vgl. Marx 1867, p. 589: ‘De openbare schuld wordt een van de krachtigste hefbomen van de oorspronkelijke accumulatie. Als met een slag van de toverstaf begiftigt zij het onproduktieve geld met een voortbrengend vermogen en verandert het op deze wijze in kapitaal, zonder genoodzaakt te zijn zich bloot te stellen aan de moeite en de gevaren, die onverbrekelijk verbonden zijn met de industriële beleggingen en zelfs met beleggingen in het woekerbedrijf. De schuldeisers van de staat geven in werkelijkheid niets, want de geleende som wordt omgezet in openbare schuldbewijzen die gemakkelijk verhandelbaar zijn en die in hun handen blijven functioneren net alsof het een gelijk bedrag aan baar geld is. Maar nog afgezien van de op deze wijze geschapen klasse van arbeidsloze renteniers en afgezien van de geïmproviseerde rijkdom der tussen regering en natie als bemiddelaar optredende financiers - evenals van de rijkdom der belastingpachters, kooplieden, fabrikanten, aan wie een flink deel van iedere staatslening de dienst bewijst van een uit de hemel gevallen kapitaal - heeft de staatsschuld de naamloze vennootschap, de handel in verhandelbare effecten van ieder soort, de speculatie, kortom het beursspel en de moderne bancocratie doen ontstaan.’
eind52.
Staatkundig en staathuishoudkundig jaarboekje, 1851, p. 145; idem, 1884, p. 258. Schatting nationaal inkomen: Teyl 1971.
eind54.
De Bosch Kemper 1950, pp. 100-103. In de genoemde cijfers is de geschatte totale waarde van de openbare werken à 2,8 miljard gulden inbegrepen.
eind55.
‘De Nationale balansen voor de jaren 1938 en 1946-1952’, in Statistische en Econometrische Onderzoekingen, 1954, 1, pp. 3-10. Veel overheidsbezittingen, zoals wegen, overheidsgebouwen en militaire uitrusting, zijn hierbij echter als niet-produktieve goederen buiten beschouwing gelaten, zodat het negatieve saldo te hoog uitvalt.

eind53.
Gegevens: cbs, Tachtig jaren statistiek in tijdreeksen, pp. 157-158; Maandstatistiek van het Financiewezen, diverse afleveringen.
eind57.
De precieze omvang van het totale overheidsvermogen is moeilijk aan te geven. Voor begin 1959 is het overheidskapitaal (afgezien van schulden, inclusief wegen, scholen etcetera, exclusief militaire uitrusting en exclusief overheidsbedrijven en overheidsdeelnames) globaal geschat op 17,2 miljard gulden, 11% van het nationaal vermogen (Statistische en Econometrische Onderzoekingen, 1960, 3, pp. 101-118). Schatting van het overheidskapitaal op basis van dit gegeven plus de in de Nationale Rekeningen vermelde gegevens over overheidsinvesteringen levert voor begin 1974 een totaalbedrag op van 106 miljard, ruim 15% van het nationaal vermogen. Hierbij moet tenminste 30 miljard worden opgeteld, zijnde 15 miljard voor staatsbedrijven en -deelnemingen (volgens de Staatsbalans) en een even groot bedrag voor gemeentelijke en provinciale bedrijven (ontleend aan Maandstatistiek van het Financiewezen). Van dit totaalbedrag van 136 miljard aan overheidsbezittingen - 20% van het nationaal vermogen - moet vervolgens de netto overheidsschuld (schuld minus vorderingen) worden afgetrokken, zodat tenslotte een totaal overheidsvermogen van ruim 100 miljard gulden resulteert, ongeveer 5% van het nationaal vermogen (inclusief militaire uitrusting zou het overheidsvermogen 10 miljard meer bedragen, oftewel ongeveer 16,5% van het nationaal vermogen).
eind58.
Gegevens ontleend aan de Staatsbalans, bijlage bij de Miljoenennota, diverse jaren; en Maandstatistiek van het Financiewezen, diverse afleveringen. Toch breidde het totale overheidsbezit zich in de jaren vijftig en zestig sneller uit dan het nationaal vermogen als geheel (vgl. noot 57). Een belangrijke bijdrage tot deze groei leverde de bouw van gemeentewoningen; tussen 1945 en 1970 kwamen er 475000 tot stand, meer dan een kwart (26%) van de totale woningproduktie; Nycolaas 1974, pp. 176-177.

eind56.
Ontleend aan Miljoenennota, bijlage, diverse jaren. Het voor een bepaald jaar gegeven cijfer heeft in de oorspronkelijke bron betrekking op 31 december van het jaar ervóór (vgl. noot 13). Het vermogenssaldo is inclusief ‘reserve waardeveranderingen’, dit is een bedrag voor de waardestijging van vaste activa. De door het Algemeen Burgerlijk Pensioen-fonds en de sociale-verzekeringsfondsen beheerde gelden zijn niet tot het staatsvermogen gerekend.
eind59.
Gegevens ontleend aan Post 1972, in het bijzonder p. 33, en Nationale Rekeningen 1958 en andere jaren.
eind60.
Bron: zie noot 54. Voor 1952 kan volgens Van der Weide 1959 (p. 8) het totale overheidsbezit inclusief overheidsbedrijven en de reserves van De Nederlandsche Bank gesteld worden op 21% van het nationaal vermogen. Pryor 1973 (Property, p. 15) komt op basis van dezelfde bron tot een percentage van 23%, maar dit is genomen op het totaal van de ‘reproducible tangible assets’, terwijl het voor de berekening gebruikte overheidsbezit ook ‘non-reproducible assets’ omvat, waardoor, zoals de schrijver toegeeft, een ‘upward bias’ ontstaat. Dezelfde auteur zet het totale overheidsbezit ook nog af tegen het totaal van ‘reproducible tangible assets’ minus alle huizen, waarmee hij uitkomt op 31%, - een percentage waarin de genoemde overschatting versterkt terugkeert. Curieus is de manier waarop dit laatste cijfer in een andere publikatie (Van den Doel 1975, p.71) is overgenomen: ‘Pryor meldt dat in Nederland reeds in 1952 niet minder dan 31% van het meetbare nationale vermogen (de woningvoorraad nog uitgezonderd) in overheidshanden was samengetrokken.’ Ten eerste is het percentage niet genomen op het nationaal vermogen minus de woningvoorraad maar op veel minder dan dat - behalve huizen zijn ook grond en buitenlandse bezittingen niet meegerekend -, ten tweede wordt geen melding gemaakt van de genoemde ‘upward bias’, ten derde wordt gesuggereerd dat met het meetellen van de woningvoorraad het percentage overheidsbezit nog hoger zou zijn uitgevallen, terwijl het omgekeerde het geval is.
eind61.
Omstreden was onder meer de afstoting in 1961 van het winstgevende metaalbedrijf Breedband NV, dat werd overgenomen door Hoog-ovens. De Ru 1981, in het bijzonder pp. 79-80.
eind62.
De Swaan 1976.
eind63.
Volgens in de welvaartseconomie ontwikkelde criteria gaat het hier om goederen die niet opsplitsbaar zijn in eenheden waaraan voor afzonderlijke gebruikers een prijs kan worden toegerekend (zogenaamde collectieve goederen), of die alleen bij een monopolistisch aanbod efficiënt en kostprijsdekkend geproduceerd kunnen worden. Zie bijvoorbeeld Drees/Gubbi 1968, pp. 15-23, 147-151. Dergelijke criteria geven echter nog niet precies aan welke goederen en diensten nu wel en niet door de overheid worden geleverd of zouden moeten worden geleverd: de grens tussen ‘collectieve’ en ‘individuele’ goederen is niet scherp te trekken, en monopolistische dienstverlening kan ook verricht worden door een particulier bedrijf dat door een speciale vergunning wordt beschermd (vgl. noot 49). Voor een verklaring van het feitelijk overheidsingrijpen is deze benadering niet toereikend. Vgl. ook Musgrave/Musgrave 1982, pp. 54 e.v., 85-86, 139 e.v.; Goedhart 1977.
eind64.
In diverse landen blijken de overheidsuitgaven in de laatste vijftig tot honderd jaar vooral in perioden van economische of politieke crisis (grote werkloosheid, oorlog) te zijn gestegen. Deze bevinding is uitgangspunt van de zogenaamde plateau-theorie, die beschouwd kan worden als uitwerking en nuancering van Adolph Wagners ‘Gesetz der wachsenden Ausdehnung der Staatstätigkeiten’ (1893): de overheidsuitgaven nemen ten opzichte van het nationaal inkomen schoksgewijs toe, om zich telkens weer tijdelijk op een hoger niveau te stabiliseren. Drees/Gubbi 1968, pp. 27-30. Uitgewerkt voor Groot-Brittannië: Peacock/Wiseman 1961. Toegepast op Nederland: Stevers 1967. Over de periode 1900-1965 gaat de plateau-theorie voor Nederland aardig op, daarna echter niet meer.
eind65.
Cijfers ontleend aan Stevers 1967 en Van den Heuvel/Siegers 1981, pp. 64-74. Uitgaven krachtens sociale verzekeringen zijn niet in de cijfers begrepen.
eind66.
De verwevenheid van overheidsapparaat en particuliere organisaties is recentelijk sterk in de aandacht gekomen in verband met discussies over de ‘crisis van de verzorgingsstaat’ - en wordt in die discussies zeer verschillend gewaardeerd. Vgl. bijvoorbeeld Schmitter/Lehmbruch 1979; Van Doorn/Schuyt 1978; Bank e.a. 1979.
eind67.
Zo verschafte de overheid het bedrijfsleven in 1970 850 miljoen gulden aan directe steun en 2 650 miljoen aan kredieten, respectievelijk 3% en 10% van de totale voor bruto-investeringen bestemde financieringsmiddelen van het bedrijfsleven. Tervooren 1971, p. 49.
eind68.
Jaarverslag De Nederlandsche Bank 1969; idem 1975.
eind69.
Statistiek van de Spaargelden, diverse jaren. Vooral de ‘branchevervaging’ in het bankwezen, en meer in het bijzonder de commercialisering van het spaarbankwezen, is debet aan het verminderde marktaandeel van de Rijkspostspaarbank (zie ook de volgende paragraaf van dit hoofdstuk).
eind70.
Tot de institutionele beleggers worden gerekend: sociale fondsen, pensioenfondsen, levensverzekeringsmaatschappijen, girodiensten, rijkspostspaarbank, algemene spaarbanken, landbouwkredietinstellingen, spaar- en bouwkassen en begrafenisfondsen. De cijfers in deze alinea zijn ontleend aan Maandstatistiek van het Financiewezen, diverse afleveringen.

eind71.
‘Commercieel’ betekent in dit verband: gericht op winst door verkoop van waren op een markt. Ook juridisch is er onduidelijkheid over het precieze onderscheid tussen publiek- en privaatrechtelijke lichamen. Asser/Van der Grinten ii 1976, pp. 110 e.v.
eind72.
Abma 1962, in het bijzonder pp. 288-292.
eind73.
Hierover verder hoofdstuk v, par. 3.2.2, met name Tabel 22.
eind74.
Voûte/De Vries Broekman 1973, pp. 104-106.
eind75.
Vgl. R. Stokvis 1978.
eind76.
Over de drie laatstgenoemde voorbeelden respectievelijk: Van Meurs 1978; de Volkskrant 29-8-1981, p. 9; idem 14-7-1983, p. 11.
eind77.
Bonger 1923 noemt voor 1920 een bedrag van 1 750 miljoen gulden, ongeveer 6% van het nationaal vermogen (pp. 33-34). Derksen 1939 geeft voor eind 1935 een totaal van 4,5 miljard aan semi-privévermogens en vermogens in de dode hand bij elkaar (p. 73), wat voor de laatste categorie zou neerkomen op ruwweg 1,5 miljard, eveneens ongeveer 6% van het nationaal vermogen. V.d.V. (‘De verdeeling van het effectenbezit in Nederland’, in Economisch-Statistische Berichten, 26-10-1938) schat voor eind 1935 het gezamenlijk vermogen van stichtingen en verenigingen op 1 miljard, rond 4% van het nationaal vermogen.
eind79.
Hierover een rapportage van Rommert Kruithof in nrc-Handelsblad 9-4-1983, bijvoegsel, p. 4.

eind78.
Bronnen: Maandstatistiek van het Financiewezen en cbs, Financiële Gegevens Kerkgenootschappen 1970-1976 ('s-Gravenhage 1979).
eind80.
Brugmans 1960 (Paardenkracht), onder andere pp. 299 e.v.
eind81.
Vermeld in Grote Winkler Prins Encyclopedie, 1975, dl. 5.

eind82.
Van Stuyvenberg 1967, pp. 66-68; Renooij 1951, p. 47; Tachtig jaren statistiek in tijdreeksen, p. 75.
eind83.
Dit geldt niet alleen voor nv's waarvan de aandelen officieel ter beurze genoteerd zijn, maar ook voor nv's die hun aandelen op andere wijze aan een algemeen publiek aanbieden (incourante fondsen). Over deze laatste zijn echter weinig gegevens beschikbaar.
eind84.
De eerste twee componenten vormen samen het ‘eigen vermogen’ van de onderneming. De afbakening tussen ‘eigen’ en ‘vreemd’ vermogen is overigens niet altijd evident, vooral niet bij de toenemende betekenis van ‘voorzieningen’ (voor pensioenen, schulden, risico's) op de ondernemingsbalans. Vgl. noot 92.
eind85.
Joh. de Vries 1976, p. 87.
eind86.
Renooij 1951, in het bijzonder p. 140.
eind87.
Zie voor deze alinea onder meer Keesing 1947. Cijfers over het verloop van aandelenemissies en aandelenkoersen: cbs, 75 Jaar statistiek in Nederland ('s-Gravenhage 1976), onder andere p. 108.
eind88.
Gegevens over de waarde van aan de beurs verhandelde aandelen vanaf 1952 in Maandstatistiek van het Financiewezen, diverse afleveringen.
eind89.
Zij het minder dan na 1945. Van 113 Nederlandse industriële ondernemingen steeg tussen 1920 en 1939 het gezamenlijk balanstotaal van 1 262 naar 1 565 miljoen, wat in constante prijzen ongeveer een verdubbeling betekende. Renooij 1951, p. 134.
eind90.
Glasz 1950, pp. 972-975.
eind91.
Idem.
eind93.
Bron: idem.

eind92.
Maandstatistiek van het Financiewezen, diverse afleveringen. Merkwaardigerwijs en om niet nader verklaarde redenen geeft deze bron voor hetzelfde jaar telkens weer verschillende cijfers. Hier is steeds de laatste versie overgenomen. In het eigen vermogen, en daarmee ook in het onpersoonlijk vennootschapsvermogen, is inbegrepen de post ‘voorzieningen voor onkosten, risico's en schulden’, die op de ondernemingsbalansen een steeds belangrijker plaats is gaan innemen. Indien deze post niet bij het eigen vermogen wordt gerekend, is de geconstateerde groei van het onpersoonlijk vennootschapsvermogen minder sterk.

eind94.
Tussen 1920 en 1939 steeg het gezamenlijke balanstotaal van drie grote industriële ondernemingen (aku, Unilever, Philips) van 31% naar 60% van het totale vermogen van 113 aan de beurs genoteerde industriële ondernemingen; Renooij 1951, p. 134. In de periode 1968-1974 zelf nam het overwicht van de vijf grootste concerns in termen van ‘eigen vermogen’ en ‘totaal vermogen’ niet verder toe, daalde het zelfs enigszins (respectievelijk van 57% naar 51% van het gezamenlijk eigen vermogen van alle beurs-nv's en van 48% naar 37% van het totale vermogen van deze nv's). Wel werd het aandeel van de grote concerns in het berekende onpersoonlijk vennootschapsvermogen nog groter, - van 29% in 1968 tot 42% in 1974. Het aandeel van de financiële ondernemingen in het onpersoonlijk vennootschapsvermogen was in deze jaren respectievelijk 59% en 48%.
Industrialisering bevorderde niet alleen concentratie in de industriële sector zelf, maar ook in de financiële sector, waar de gevraagde kredieten omvangrijker werden (De Roos/Renooij 1976, pp. 33-39). Vgl. over de concurrentievoordelen van grote ondernemingen in het algemeen - die niet altijd of uitsluitend efficiëntievoordelen zijn - Galbraith 1971.
De verschuiving tussen verschillende sectoren kan worden geïllustreerd met Tabel 14 (p. 157). Uit deze tabel blijkt de groei van de industrie, maar ook de relatieve teruggang in de laatste jaren. Min of meer tegengesteld verliep de ontwikkeling van de financiële sector. De ineenschrompeling van de categorie ‘overige’ na 1939 is voor een groot deel aan het verdwijnen van koloniale cultuurondernemingen toe te schrijven.
eind95.
Van den Eerenbeemt 1965.
eind96.
Gans 1976, pp. 13-32, 16-20; Maandstatistiek van het Financiewezen; cbs, Statistiek van balans en resultatenrekening beurs-nv's 1980 (1982).
eind97.
cbs, 75 Jaar statistiek in Nederland.
eind98.
Gans 1976, p. 22.

eind99.
Te weten: semi-privévermogens tenminste 15%, staatsvermogen ongeveer 15%, vermogen van stichtingen, verenigingen en dergelijke ruwweg 5%, onpersoonlijk vennootschapsvermogen tenminste 7%, samen 42%. Het in de tekst genoemde percentage van 40% is een minimum-schatting, die men gezien de ruime onzekerheidsmarge zou kunnen interpreteren als: omstreeks de helft.

eind100.
Zie bijvoorbeeld Maeijer 1978, pp. 267-280. Een kort overzicht van oligarchische regelingen vóór deze wetsverandering - via prioriteitsaandelen, administratiekantoren die aandelencertificaten uitgeven, houdstermaatschappijen - geven Helmers e.a. 1975, pp. 82 e.v.
eind101.
Vgl. Glasz/Vlak 1968, in het bijzonder p. 128.
eind102.
Statistiek der Philantropische Spaar- en Leenbanken in Nederland over 1883-1885, p. 111; cbs, Statistiek der Spaarbanken over het jaar 1939, p. 4. De cijfers hebben betrekking op het einde van het jaar.
eind103.
Vgl. hoofdstuk v, par. 3.2.5.
eind105.
Uit talloze onderzoeken blijkt een duidelijk verband tussen de hoogte van het inkomen en het percentage van het inkomen dat gemiddeld gespaard wordt (zie bijvoorbeeld Samuelson 1964, pp. 208-215). Waarschijnlijk droeg behalve de stijging van het lopende inkomen ook de verminderende onzekerheid omtrent het toekomstig inkomen bij tot een grotere spaarneiging. Een fraaie duiding van het verband tussen beide geeft Henry Mayhew in London Labour and the London Poor (1850-1862, dl. 11, p. 325): ‘All casual labour [...] is necessarily uncertain labour; and wherever uncertainty exists, there can be no foresight or providence [...]. Where the means of sustenance and comfort are fixed, the human being becomes conscious of what he has to depend upon; and if he feels assured that such means will fail him in old age or sick-ness, and be fully impressed with the certainty of suffering from either, he will immediately proceed to make some provision against the time of adversity or infirmity. If, however, his means be uncertain - abundant at one time, and deficient at another - a spirit of speculation or gambling with the future will be induced, and the individual gets to believe in “luck” and “fate” as the arbiters of his happiness rather than to look upon himself as “the architect of his fortunes” - trusting to “chance” rather than his own powers and foresight to relieve him at the hour of necessity’ (geciteerd door Bovenkerk/Brunt 1981, p. 410).
eind106.
Vgl. Kruithof 1980.

eind104.
Tachtig jaren statistiek in tijdreeksen, p. 135; Statistiek van de Spaargelden, diverse jaren. De jaaraanduidingen verwijzen hier naar het begin van het jaar. De totalen zijn inclusief de tegoeden van landbouwkredietinstellingen.
eind107.
Veluwenkamp 1981.
eind108.
Bron: zie noot 104.
eind109.
Berghuis 1967, pp. 46 e.v., 175-177, 206-207.
eind110.
De cijfers in deze alinea zijn ontleend aan Maandstatistiek van het Financiewezen, diverse afleveringen.

eind111.
Zie bijvoorbeeld Kuznets 1966, chapter 4.
eind112.
De cijfers in deze paragraaf zijn ontleend aan cbs, Het Nationale Inkomen van Nederland 1921-1939 (Utrecht, 1948); Nota over de inkomensverdeling (1969), bijlage 15 bij de Miljoenennota 1970, Den Haag 1969, in het bijzonder p. 8; cbs, Inkomensverdeling 1973 en vermogensverdeling 1974, en andere jaren; cbs, Nationale Rekeningen, diverse jaren.
eind113.
In de Nationale Rekeningen daarentegen (tabel over primaire verdeling nationaal inkomen) wordt de ‘toegerekende rente van levensverzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen’ afzonderlijk onderscheiden.
eind114.
Huppes 1977, in het bijzonder tabel 6.1, pp. 62-63.
eind115.
Dit geldt veel sterker voor de op de belastingopgaven berustende inkomensstatistieken dan voor de cijfers van de Nationale Rekeningen met betrekking tot de categorale verdeling van het nationaal inkomen. Zo is volgens een recente cbs-schatting liefst twee-derde van de wel door de Nationale Rekeningen bestreken persoonlijke vermogensinkomsten en een-achtste van de winsten van zelfstandigen niet in de inkomensstatistieken verwerkt. Niettemin zijn de kapitaalinkomens ook in de statistieken van de Nationale Rekeningen althans voor veel jaren absoluut en relatief onderschat, zoals blijkt uit de revisie voor 1977: winsten en persoonlijke vermogensinkomsten bleken na deze correctie plotseling ruim 20% hoger te liggen, met elkaar bleken ze in plaats van 20% nu 23% van het nationaal inkomen in beslag te nemen.
eind116.
Volgens een berekening van Douben 1970 (pp. 167-170) zou aan het hoogste percentiel van de Nederlandse inkomenstrekkers in 1962 liefst 48% extra inkomen als vermogenswinst moeten worden toegeschreven, aan het hoogste deciel 27% (de percentages genomen op de bruto belastbare inkomens).
eind117.
De arbeidsinkomensquote in bedrijven is de verhouding tussen arbeidsinkomens inclusief sociale premies en de netto toegevoegde waarde van bedrijven (exclusief mijnbouw, openbare nutsbedrijven en woningexploitatie, waarvoor de arbeidsinkomensquote veel lager ligt). Zie bijvoorbeeld Odink 1979, pp. 6-7.

eind118.
Behalve marxistische auteurs kan in dit verband ook een niet-marxistische socioloog als Giddens 1973 worden genoemd. Moderne pleitbezorgers van ‘het kapitalisme’ zijn vaak onduidelijk over de feitelijke kenmerken van het door hen aangeprezen stelsel; enerzijds geven ze door op te komen voor behoud van de vrije markt, privé-eigendom en privé-winsten te kennen dat dit nog steeds essentiële trekken van westerse samenlevingen zijn, anderzijds waarschuwen ze tegen vijandige krachten die het stelsel ondermijnen, - de uitbreiding van de staatsmacht, de verzwakking van de burgerlijke moraal, de maatschappijkritiek van ontevreden intellectuelen, de bureaucratisering van grote ondernemingen. Impliciet wordt hier een essentialistisch onderscheid gemaakt tussen het zuivere kapitalisme, dat in wezen nog steeds bestaat, en oneigenlijke krachten die het stelsel in zijn verschijningsvorm hebben aangetast. Vgl. Steinfels 1979, met name hoofdstuk 5.
eind119.
Gesteld wordt bijvoorbeeld dat privé-bezit weinig meer betekent voor persoonlijke macht en privileges (Burnham 1943), voor de verdeling van inkomens (Tinbergen 1975, onder andere pp. 5-6, 147) of voor het leiding geven in economische sleutelsectoren (Galbraith 1971; Touraine 1969; Bell 1973).
eind120.
Het grootste deel van het staatsbezit levert echter niet direct door de afnemers betaalde staatsinkomsten op; wel vormt het profijt dat burgers van dit bezit trekken een legitimatiebasis van belastingdwang. Omgekeerd kunnen sommige staatsbezittingen die voor een lage waarde geboekt staan zeer hoge inkomsten met zich meebrengen; met name staatsbezit van schaarse natuurlijke hulpbronnen, zoals in Nederland het aardgas.
eind121.
Zie bijvoorbeeld Pen/Tinbergen 1977, p. 144: ‘[...] slechts een beperkt deel van het vermogen [is] in handen van particulieren. Andere eigenaren zijn: verenigingen, stichtingen, pensioenfondsen, verzekeringsmaatschappijen. Ook de overheid bezit vermogen. Volgens Butter 1976 bedraagt het particuliere vermogen slechts een vijfde deel van het totaal van de kapitaalgoederenvoorraad van het bedrijfsleven.’ Deze passage is vatbaar voor diverse punten van kritiek. Niet alleen wordt particulier vermogen gelijk gesteld met privé-vermogen in de meest strikte betekenis, ook is de laatste zin feitelijk onjuist. Butter is foutief weergegeven; deze zegt dat de kapitaalgoederenvoorraad in 1971 ‘omstreeks vijfmaal zoveel als de som van de particuliere vermogens van f 50 000,- en hoger in dat jaar’ was (Butter 1976, p. 101). De privé-vermogens beneden de f 50 000,- zijn hier dus buiten beschouwing gelaten. Bovendien geeft de auteur zelf aan dat de registratie van de vermogens tussen f 50 000,- en f 100 000,- zeer onvolledig is (idem, p. 100). Afgezien hiervan, gaat een statische en zonder enig voorbehoud gemaakte vergelijking tussen belaste privé-vermogens en geschatte kapitaalgoederenvoorraad mank vanwege de onderschatting van de privé-vermogens en het verschil in waarderingsmaatstaven.
eind122.
Waarbij de grenzen overigens niet scherp te trekken zijn, zoals in dit hoofdstuk herhaaldelijk naar voren is gebracht.
eind123.
In hoeverre hierdoor de macht van de bestuurders van deze organisaties is vergroot, is moeilijk te zeggen. De reikwijdte van hun beslissingsmacht heeft zich met de toenemende omvang van de beheerde kapitalen uitgebreid; tegelijk zijn voor hen de mogelijkheden om in de besluitvorming persoonlijke voorkeuren en belangen te doen gelden waarschijnlijk kleiner geworden. Ze moeten meer rekening houden zowel met de bestuurders van andere organisaties (waaronder overheden) als met ondergeschikten in de eigen organisatie, wier positie onder meer via wetgeving (zoals de Wet op de Ondernemingsraden van 1971) is versterkt.
eind124.
Vgl. Leroy-Beaulieu 1881.
eind125.
Zie bijvoorbeeld Profijt van de Overheid in 1977, Sociaal en Cultureel Planbureau, 's-Gravenhage 1981, hoofdstuk 6.
eind126.
Waar door de ouders bekostigd onderwijs nog voorkomt, is het bijna altijd gericht op de vorming van toekomstige leden van een maatschappelijke bovenlaag en daarmee op instandhouding van die bovenlaag als aparte stand. Staatsfinanciering van het onderwijs is voor de doorbreking van standsbarrières en de ‘doorstroming’ vanuit lagere milieus vrijwel een noodzakelijke voorwaarde. Hoewel in Nederland de ongelijkheid van kansen naar milieu van herkomst in het volgen van diverse vormen van voortgezet en hoger onderwijs nog altijd zeer groot is, is zij in de loop van deze eeuw verminderd; zie bijvoorbeeld Matthijssen 1972, p. 127.
eind127.
Burnham 1943. De these van de ‘scheiding van bezit en beheer’ is omstreden, maar dat zich een ontwikkeling in de richting van een differentiatie tussen persoonlijke formele eigendom en bestuurlijke macht in ondernemingen heeft voorgedaan, wordt door weinigen in twijfel getrokken. Ook Zeitlin 1974, die in zijn kritische overzichtsartikel wil aantonen dat de macht van aandeelhouders groter is dan door aanhangers van de these is gesteld, bevestigt dat een dergelijke ontwikkeling tot op zekere hoogte gedurende deze eeuw heeft plaatsgevonden. Voor Nederland concludeerde Vinke 1961 tot een sterke differentiatie tussen eigendom en bestuur in de meeste open nv's: ‘Het aandelenbezit van verreweg de meeste directeuren en commissarissen [...] bedraagt minder dan 1% van het totale nominale kapitaal’ (p. 54). Niet alle grote ondernemingen zijn echter open naamloze vennootschappen (denk bijvoorbeeld aan een commanditaire vennootschap als c & a), en belangrijke aandeelhouders hoeven niet in het bestuur van de onderneming zitting te hebben om toch invloed te kunnen uitoefenen. Sinds de vennootschapswetgeving van 1971 zijn de formele bevoegdheden van aandeelhouders overigens ingeperkt. Terwijl de trend in de richting van toenemende differentiatie tussen persoonlijk eigendom en beslissingsmacht onmiskenbaar is, verloopt deze niet voor alle grote ondernemingen op dezelfde wijze en in eenzelfde tempo. In sommige grote nv's (zoals de grote banken) is van een aanwijsbare invloed van individuele aandeelhouders niet of nauwelijks meer sprake, in andere zijn de topbestuurders tevens de voornaamste eigenaren (bijvoorbeeld grootwinkelbedrijven als Albert Heyn en Vroom & Dreesmann), weer andere vertonen in de samenstelling van hun leiding nog hun herkomst van familiebedrijf (bijvoorbeeld Philips, tot voor kort), en tenslotte zijn er ondernemingen (zoals Douwe Egberts) waarin een familie een belangrijk minderheidspakket aan aandelen bezit zonder in de leiding vertegenwoordigd te zijn. De toenemende differentiatie tussen persoonlijk eigendom en beslissingsmacht betekent echter niet dat managers onvermogend zouden worden (zie hierover de volgende hoofdstukken), noch dat eigendom van aandelen weinig meer zou betekenen als toegang tot beslissingsmacht. Het zijn alleen steeds minder individuele personen of families en steeds meer (enigermate veronpersoonlijkte) ondernemingen die andere ondernemingen door aankoop in hun greep krijgen. Vgl. Pahl 1974, pp. 102-122.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken