Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vermogensverhoudingen in Nederland (1984)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vermogensverhoudingen in Nederland
Afbeelding van Vermogensverhoudingen in NederlandToon afbeelding van titelpagina van Vermogensverhoudingen in Nederland

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.39 MB)

XML (1.24 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

proefschrift
non-fictie/sociologie
non-fictie/economie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vermogensverhoudingen in Nederland

(1984)–Nico Wilterdink–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Ontwikkelingen sinds de negentiende eeuw


Vorige Volgende
[pagina 185]
[p. 185]

V Persoonlijke vermogens en hun bezitters

1 Inleidende opmerkingen

Wie over de Rijken en Welgestelden van Nederland iets wil zeggen dat het niveau van individuele gevallen en losse indrukken te boven gaat, wordt geconfronteerd met een grote schaarste aan beschikbare gegevens. Intrigerende vragen doen zich voor. We zouden bijvoorbeeld willen weten in welke mate grote bezitters hun vermogen geërfd hebben dan wel door succesvol zaken doen zelf hebben opgebouwd. Zijn het in meerderheid nazaten van oude geslachten die al generaties lang tot de geprivilegieerden van de Nederlandse samenleving behoren, of nouveaux riches - en uit welke milieus zijn die dan afkomstig? Een andere vraag betreft de beroepsactiviteiten van grote bezitters, of het ontbreken daarvan: in hoeverre gaat het om zelfstandige zakenlieden, om beoefenaren van vrije beroepen, om hoogbetaalde topfunctionarissen of om leden van een ‘nietsdoende klasse’? Of, een nog veel moeilijker te beantwoorden reeks vragen: welke milieus van ‘mensen met geld’ zijn te onderscheiden, hoe verhouden die zich tot elkaar, in hoeverre en op welke wijze houden ze hun gelederen gesloten? En welke veranderingen hebben zich in al deze opzichten gedurende de laatste vijftig of honderd jaar voorgedaan?

Over al deze vragen kan het beschikbare bronnenmateriaal geen of slechts beperkt uitsluitsel geven. De vermogens- en successiestatistieken kunnen alleen globale verbanden over een beperkt aantal jaren laten zien en de onderscheidingen die ze bevatten sluiten niet altijd aan bij de interessantere onderzoeksvragen. Meer gedetailleerde informatie op basis van individuele persoonsgegevens is vrijwel niet te verkrijgen. Van enige openbaarheid van privé-vermogens, zoals in de Verenigde Staten met betrekking tot gekozen ambtsdragers gebruikelijk is, is in Nederland geen sprake. Ook ontbreken hier zulke

[pagina 186]
[p. 186]

rijke bronnen van informatie als de in Londen opgeslagen, voor iedereen toegankelijke probate calendars, bevattende de nalatenschappen en namen van alle Britse grotere vermogensbezitters die vanaf 1858 overleden zijn,Ga naar eind1. of de Duitse Millionärsjahrbücher, die tussen 1912 en 1914 verschenen.Ga naar eind2.

Ook kwalitatieve gegevens over levensstijl en sociale relaties van bemiddelde mensen zijn schaars. Sommige populaire bladen besteden weliswaar van tijd tot tijd aandacht aan de carrières van geslaagde zakenlieden, of aan huwelijken en parties in Betere Kringen, maar een enigszins overzichtelijk en betrouwbaar beeld is op basis van dergelijke verslagen en nieuwtjes niet te krijgen. In tegenstelling tot landen als Engeland en de Verenigde Staten ontbreekt hier een door nieuwsgierigheid, bewondering en kritiek gevoede traditie van ruime publieke aandacht voor de upper class, die onder meer tot uiting komt in journalistiek speurwerk naar de vermogenspositie van rijken.

We stuiten hier weer op de buitengewoon grote geheimzinnigheid waarmee in Nederland persoonlijk bezit is omgeven, zowel in geschrifte als in het informele sociale verkeer alsook in de behandeling door bureaucratische instanties. Tot welke roerende hoogte de bezorgdheid om de privacy van vermogensbezitters kan stijgen wordt getoond in de gewoonte van het cbs om aantallen beneden de tien niet exact aan te geven, om de anonimiteit niet in gevaar te brengen.

In de inleiding zijn enkele mogelijke achtergronden van dit gebrek aan openheid geopperd: een sterk gelijkheidsethos gecombineerd met een betrekkelijk zwak ondernemerschapsideaal, waardoor rijkdom enigszins de geur van het ongepaste heeft. Hieraan kan als achtergrond de in Nederland zo sterke puriteins-burgerlijke traditie van uiterlijke soberheid worden toegevoegd. Het van oudsher ontbreken van een ‘echte’ aristocratie en van een belangrijk hof als nationaal centrum van societyleven hangt hiermee samen (evenals met de sterkte van het moderne gelijkheidsethos) en verklaart iets van de magere publiciteit over de society van de twintigste eeuw. Een wijdverbreid besef van nationale onbelangrijkheid speelt hierbij wellicht eveneens een rol; Nederlanders zijn er minder dan

[pagina 187]
[p. 187]

Fransen, Engelsen of Amerikanen van overtuigd dat hun nationale samenleving het centrum van de wereld is en dat wat zich in de toppen van die samenleving afspeelt dan ook aller aandacht verdient.

 

Dit hoofdstuk geeft in de eerste plaats een overzicht van wat er op basis van de beschikbare statistische gegevens te zeggen is over diverse categorieën vermogensbezitters, in het bijzonder bezitters van grotere vermogens: hun sociale positie, de samenstelling van hun vermogens, de inkomsten die deze opleveren. De eerstvolgende paragraaf (2) behandelt de veranderende sociale positie van bezitters van grote vermogens, geïndiceerd door gegevens over beroep, woonplaats, leeftijd en sekse. Paragraaf 3 gaat in op de samenstelling van privé-vermogens en de verdeling van verschillende soorten bezittingen afzonderlijk: grond, woonhuizen, bedrijfs- en beroepsvermogen, aandelen, spaartegoeden, consumptiegoederen en, als negatief vermogen, schulden. Vervolgens bespreekt paragraaf 4 het verband tussen vermogens- en inkomensongelijkheid. Tenslotte wordt een paragraaf gewijd aan de vraag welke de betekenis is van erving van bezit en in hoeverre, in verband daarmee, families van vermogenden zich over verscheidene generaties gehandhaafd hebben en met elkaar een of meer ‘standen’ vormen. Op deze vragen kunnen op basis van de beschikbare gegevens geen al te stellige antwoorden worden gegeven, zo zal blijken.

 

Het overzicht in dit hoofdstuk is, kortom, aan diverse beperkingen onderhevig. Niet alleen kunnen sommige interessante vragen niet of nauwelijks beantwoord worden, ook zijn bepaalde gegevens alleen voor een beperkt aantal jaren beschikbaar. De uitvoerigste vermogensstatistieken zijn over de jaren tussen ongeveer 1955 en 1965 opgesteld, zodat sommige bevindingen strikt genomen alleen over die periode gaan; in de meeste gevallen is echter aannemelijk - onder meer op grond van aanvullende gegevens - dat de aard van de gevonden verbanden voor een veel langere periode geldt. Ook de onbetrouwbaarheid van de cijfers is, als steeds, een probleem. Wan-

[pagina 188]
[p. 188]

Tabel 16 Beroepscategorieën naar vermogensklasse volgens vermogensbelasting, en vergelijking met inkomenstrekkers (volledige jaarinkomens), Nederland 1974Ga naar eind3.

vermogensklasse × f1 000 totaal × f1 000 alle inkomens-
trekkers
≥ 5 000 1 000-5 000 ≥ 1000 500-1 000 300-500 200-300 100-200 ≥ 100
  %  
zelf-
standi-
gen
9,2 14,4 14,0 27,7 41,0 49,2 44,4 42,9 9,2
direc-
teuren NV/BV
54,3 38,0 39,0 26,7 15,9 9,3 5,1 9,8 1,3
werk-
nemers
6,3 10,3 10,0 10,1 10,3 9,6 14,4 12,5 63,2
gepen-
sioneer-
den
21,4 33,1 32,4 32,6 30,4 30,3 34,1 32,7 24,2
overige zonder beroep 8,6 4,2 4,5 2,9 2,4 1,6 2,0 2,1 2,2
totaal 100 100 100 100 100 100 100 100 100

[pagina 189]
[p. 189]

neer in dit hoofdstuk op basis van de vermogensstatistieken bijvoorbeeld iets gezegd wordt over miljonairs, gaat het in feite over die miljonairs die voor de vermogensbelasting als zodanig geboekt staan, een niet geheel representatieve selectie uit een ruimere categorie. Er is echter geen reden om aan te nemen dat de aard van de gevonden samenhangen geheel anders zou blijken te liggen indien de statistieken wel volkomen betrouwbaar waren.

2 Sociale kenmerken van vermogensbezitters

Bezitters van grote privé-vermogens vormen behalve in welstand ook in andere opzichten geen doorsnee van de bevolking. Deze paragraaf gaat over hun beroepspositie, hun geografische spreiding, hun leeftijd en verdeling over de seksen.

2.1 Beroepspositie

Persoonlijke rijkdom en particulier ondernemerschap raakten met de economische ontwikkeling in de laatste decennia van de vorige eeuw langzamerhand sterker met elkaar verweven, zo is in hoofdstuk iii aangegeven. Dat deze ontwikkeling zich in de twintigste eeuw heeft voortgezet, wordt aannemelijk gemaakt door vermogensstatistieken van na de Tweede Wereldoorlog. Bezitters van grote vermogens, zo blijkt hieruit, zijn in overgrote meerderheid ondernemer (zelfstandige of directeur van nv of bv), voorzover ze tenminste niet bejaard zijn. Tabel 16 (p. 188) geeft voor één jaar, 1974, het verband tussen vermogen en beroepspositie.

De meerderheid van de geregistreerde vermogensbezitters - zij die in 1974 een belastbaar vermogen van tenminste een ton hadden - oefent volgens deze tabel een ondernemersfunctie uit, als zelfstandige of directeur van een naamloze of besloten vennootschap. Afgezien van de gepensioneerden, is zelfs meer dan driekwart van de vermogensbezitters ondernemer, en dit geldt ook binnen elk van de onderscheiden vermogensklassen: het aandeel van de ondernemers varieert nauwelijks met de omvang van het vermogen. Wel varieert de aard van

[pagina 190]
[p. 190]

het ondernemerschap sterk: naarmate het vermogen groter is, is een groter deel van de bezitters directeur van een nv of bv en een kleiner deel zelfstandige. Van de niet-gepensioneerde miljonairs in 1974 bekleedde meer dan de helft zo'n directeurschap.

Hoezeer ondernemers en met name nv- en bv-directeuren onder de geregistreerde vermogensbezitters oververtegenwoordigd zijn, blijkt bij vergelijking van de laatste en de op een na laatste kolom van Tabel 16: van alle inkomenstrekkers - hoofden van huishoudens met volledige jaarinkomens - maakten de ondernemers in 1974 ruim 10% uit, van alle geregistreerde bezitters daarentegen meer dan de helft. Terwijl van alle inkomenstrekkers bij elkaar slechts 6% een belast vermogen van een ton of meer had, gold dit voor meer dan een kwart (28%) van de zelfstandigen en bijna de helft (46%) van de nv- en bv-directeuren. Van deze laatste beroepsgroep was bijna 6% miljonair, voor alle andere onderscheiden categorieën lag dit percentage ver onder de 0,5%.

Werknemers zijn onder de vermogensbezitters sterk ondervertegenwoordigd; in 1974 was slechts 1,2% van hen aangeslagen voor een vermogen van een ton of meer. Niet-gepensioneerde beroepslozen, van wie een groot deel vrouwen,Ga naar eind4. vormen een gering gedeelte van de geregistreerde vermogensbezitters (mede doordat de vermogens van gehuwde vrouwen aan haar man zijn toegerekend), maar hun aandeel is in de hoogste vermogensregionen het grootst.

Voor andere jaren dan 1974 kunnen overeenkomstige verbanden tussen beroeps- en vermogenspositie worden opgemerkt.Ga naar eind5. Uit de meer gedetailleerde gegevens die voor enkele jaren (1955, 1960) beschikbaar zijn, komt naar voren dat beoefenaren van vrije beroepen relatief sterk in de hogere vermogenscategorieën zijn vertegenwoordigd, dat boeren vooral onder de bezitters van middelgrote vermogens oververtegenwoordigd zijn, ook ten opzichte van andere zelfstandigen, en dat handarbeiders en lagere employés onder de geregistreerde vermogensbezitters vrijwel ontbreken. Binnen de categorie werknemers correleert het vermogen met opleiding en beroepsstatus, zoals ook blijkt uit een enquête uit 1973.Ga naar eind6.

[pagina 191]
[p. 191]

Gegevens over de jaren 1955-1974 wijzen erop dat het numerieke overwicht van ondernemers onder de grotere-vermogensbezitters in deze periode nog is toegenomen.Ga naar eind7. Dat is in overeenstemming met het geschetste beeld van de langetermijnontwikkeling: het nauwer samengaan, vanaf de laatste decennia van de vorige eeuw, van kapitaalbezit en ondernemerschap. Vooral het aantal directeuren van naamloze en besloten vennootschappen is sinds de jaren vijftig vermeerderd, wat niet verwonderlijk is gezien de groei van het aantal nv's en bv's.Ga naar eind8. Tegelijk met de toename van het aandeel van de ondernemers en met name de directeuren onder de bezitters nam dat van de beroepslozen af.Ga naar eind9. Dit zou men kunnen beschouwen als onderdeel van een langere ontwikkeling, vanaf het einde van de vorige eeuw, waarin ‘nietsdoende’, ‘functieloze’ vermogenden in aantal verminderden en de categorie of klasse van grotere kapitaalbezitters steeds minder een leisure class kon worden genoemd.

 

Het nauwe verband tussen persoonlijk kapitaalbezit en particulier ondernemerschap lijkt voor de hand te liggen. Aan de ene kant vormt ondernemerschap in kapitalistische samenlevingen de belangrijkste bron van verrijking, aan de andere kant maakt bezit ondernemerschap mogelijk. Meer dan andere beroepscategorieën zijn ondernemers genoodzaakt tot sparen, niet zelden ook zijn ze aangewezen op de erving van bedrijfskapitaal. Een minder directe samenhang tussen bezit en ondernemerschap bestaat hierin dat kinderen uit welgestelde zakenmilieus door hun opvoeding en contacten eerder de kennis, de bekwaamheden en de belangstelling ontwikkelen en eerder de relaties kunnen leggen die bevorderlijk zijn voor een succesvolle carrière in het bedrijfsleven.

Vanuit een ruimer historisch perspectief echter is speciaal in de hoogste vermogenslagen de enge verbintenis van bezit en particulier ondernemerschap niet zo vanzelfsprekend. In de meeste historische samenlevingen was grote rijkdom eerder ‘aristocratisch’ dan ‘burgerlijk’, meer verbonden met politieke en normatieve macht dan met beroepsmatige marktoperaties. Waar kooplieden tot rijkdom kwamen, was de band

[pagina 192]
[p. 192]

met het ondernemerschap in veel gevallen slechts tijdelijk: nazaten trokken zich uit de handel terug, cultiveerden een aristocratische levensstijl, gingen deelnemen aan het openbaar bestuur. Zoals beschreven in hoofdstuk iii, gold dit tot op zekere hoogte voor afstammelingen van Hollandse kooplieden, die regenten, landheren, soms ook edelen werden. Als gevolg daarvan was de kloof tussen rijkdom en ondernemerschap rond het midden van de negentiende eeuw in Nederland nog groot. De ontwikkeling die daarna op gang kwam weerspiegelt zowel de toenemende ondernemerskansen - behalve in de handel en financiën nu vooral ook in de goederenproduktie - als de met de democratisering afnemende politieke-machtskansen van vermogenden. De ontwikkeling hield in zeker opzicht een verdergaande differentiatie tussen politiek en economie, staat en markt in: de voorheen vanzelfsprekende verbinding van bezit en politieke macht werd doorbroken, economische en politieke elites gingen meer uiteenlopen en de relaties tussen beide werden formeler.Ga naar eind10.

De stelling dat persoonlijke rijkdom en particulier ondernemerschap vanaf de tweede helft van de vorige eeuw in toenemende mate in dezelfde personen werden verenigd, gaat lijnrecht in tegen een bepaalde, veelvuldig verkondigde interpretatie van de these van de ‘scheiding van bezit en beheer’.Ga naar eind11. Die these is in zoverre juist dat met de groei van ondernemingen de beslissingsmacht in die ondernemingen steeds minder op persoonlijke eigendom ging berusten. Maar hieruit mag niet worden afgeleid dat zich daardoor een toenemende scheiding is gaan voordoen tussen enerzijds ‘bezitloze’ ondernemers-managers, anderzijds niet-ondernemende, ‘functieloze’ bezitters. Juist in de vorige eeuw hielden veel grote bezitters zich verre van ondernemersactiviteiten, afgezien van beleggersactiviteiten; de voortdurende vraag naar kapitaal van de kant van overheden en diverse, voornamelijk buitenlandse ondernemingen (zoals spoorwegmaatschappijen) maakte passief beleggen mogelijk en aantrekkelijk. De relatief dalende kapitaalinkomsten hebben sindsdien de kansen om op basis van ‘passief’ bezit alléén een hoog inkomen te verkrijgen verkleind (zie paragraaf 4). Omgekeerd zijn topmanagers van moderne

[pagina 193]
[p. 193]

grote ondernemingen geenszins ‘bezitloos’, ook al hebben ze weinig of geen van de aandelen van de door hen geleide onderneming in bezit.

Binnen de categorie ‘directeuren nv/bv’ kunnen twee typen ondernemers onderscheiden worden: eigenaren-directeuren, die hun zeggenschap over de onderneming kunnen laten berusten op hun eigendom; en managers, die besturen zonder eigenaar te zijn. Over de mate waarin beide typen in de vermogensstatistiek vertegenwoordigd zijn geeft de statistiek zelf geen uitsluitsel. Dat eigenaren-directeuren in ruime mate tot de bezitters van grote vermogens zullen behoren, ligt voor de hand (het feit dat grotere ondernemingen meestal nv's of bv's zijn verklaart ook dat ‘zelfstandigen’ in hoge vermogenscategorieën een geringe plaats innemen). Maar het is zeer waarschijnlijk dat veel directeuren van het tweede type, de managers, eveneens over aanzienlijke privé-vermogens beschikken, gegeven de hoge inkomens die ze verdienen, de mogelijkheden van extra inkomsten en vermogenswinsten die zich voor hen voordoen en ook hun veelvuldige sociale herkomst uit welgestelde zakenmilieus.Ga naar eind12. Hoewel de topbestuurders van grote ondernemingen meestal maar een miniem deel van het ondernemingskapitaal in eigendom hebben, kunnen zij heel goed middelgrote tot zeer grote privé-bezitters zijn, die hun vermogen grotendeels in andere zaken dan de door hen bestuurde onderneming hebben belegd.

De groepering van grotere kapitaalbezitters in de twintigste-eeuwse Nederlandse samenleving is te karakteriseren als een bourgeoisie: een klasse waarin privé-bezit en particulier ondernemerschap nauw met elkaar verbonden zijn. In zekere zin is deze groepering in de loop van deze eeuw zelfs verder ‘verburgerlijkt’: steeds minder vormen de grote kapitaalbezitters een bovenlaag met aristocratische allures, steeds minder zijn zij de groep waaruit politieke bestuurders gerecruteerd worden, steeds meer hebben zij zich gespecialiseerd op het terrein van handel, financiën en goederenproduktie.Ga naar eind13.

[pagina 194]
[p. 194]

2.2 Woonplaats

De geografische spreiding van rijkdom en rijken in Nederland kenmerkte zich traditioneel - zo is in hoofdstuk iii uiteengezet - door een overwicht van de westelijke provincies en een concentratie in de steden. Beide kenmerken hangen direct met elkaar samen: rijkdom was immers voor een groot deel door stedelijke handelsactiviteiten gevormd, en de belangrijkste en grootste steden waren in het Westen des lands gelegen.

Deze kenmerken bleven de geografische bezitsverdeling tot in deze eeuw typeren, al deden zich in de tweede helft van de negentiende eeuw veranderingen voor die het westelijke en stedelijke overwicht verminderden. Maar aan het begin van deze eeuw waren Utrecht, Zuid-Holland en Noord-Holland - in die volgorde - nog steeds verreweg de rijkste provincies, afgemeten aan de maatstaf van het gemiddelde belastbare vermogen per inwoner.Ga naar eind14. En volgens diezelfde maatstaf overtrof de rijkdom van de steden 's-Gravenhage, Utrecht, Amsterdam en Rotterdam - in die volgorde - zowel het Nederlandse gemiddelde als dat van de relatief rijke provincies waar ze deel van uitmaakten. In 1903 bedroeg het gemiddelde belaste vermogen per inwoner van deze vier grootste steden gezamenlijk meer dan het dubbele van dat van de rest van Nederland. Ook kleinere steden als Haarlem en Groningen herbergden relatief veel vermogenden.

 

In de loop van deze eeuw veranderde dit. Het overwicht van de drie westelijke provincies nam af. Er vond een zekere geografische nivellering plaats, - het gemiddelde vermogen per inwoner van rijkere provincies daalde ten opzichte van het landelijk gemiddelde, dat van armere provincies (Drente, Noord-Brabant, Limburg) steeg. Ook het vermogen per inwoner van betrekkelijk welvarende agrarische provincies - Groningen, Zeeland, in mindere mate Friesland - steeg ten opzichte van het landelijk gemiddelde.Ga naar eind15. Aan het begin van deze eeuw was het belaste vermogen per inwoner van de drie westelijke provincies te zamen bijna het dubbele van dat van de rest van Nederland, tussen de beide wereldoorlogen ongeveer an-

[pagina 195]
[p. 195]

derhalf keer zo groot, terwijl het na de Tweede Wereldoorlog nog 25 à 30% hoger lag.

Deze vermindering van geografische vermogensverschillen hing samen met de schaalvergroting van produktie en handel, de intensivering van het verkeer, de grotere mobiliteit en de toenemende betekenis van politieke en organisatorische regelingen op nationaal niveau. Daarmee vond een zekere egalisering van materiële levenscondities in verschillende delen van het land plaats. Armen trokken weg uit gebieden die weinig bestaansmogelijkheden boden - bijvoorbeeld landarbeiders uit Groningen, Friesland, Zeeland -, met als gevolg dat het gemiddelde vermogen per inwoner in die gebieden toenam. De opkomende industrie was minder aan het Westen des lands gebonden dan de voorheen dominerende handel. En met de economische groei stegen de kansen van vermogensvermeerdering niet alleen voor industriële ondernemers, maar ook voor bijvoorbeeld beoefenaren van vrije beroepen en boeren, verspreid over verschillende gebieden.

Nog veel duidelijker en drastischer was de relatieve daling van het gemiddelde vermogen in steden. In de loop van deze eeuw daalde het belaste vermogen per inwoner van steden als Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Haarlem en Groningen vrijwel onafgebroken ten opzichte van het landelijk gemiddelde, en met uitzondering van Den Haag - verreweg de rijkste van de grote steden - kwam het in deze gevallen onder dat landelijk gemiddelde te liggen.Ga naar eind16. Steden werden plaatsen waar zich vooral veel ‘bezitlozen’ vestigden en waaruit welgestelden wegtrokken, zij het dat een kleine bovenlaag van zeer vermogenden in grote steden bleef wonen.

Welgestelden die uit de steden trokken, vestigden zich vooral in suburbane gemeenschappen: villadorpen die dicht genoeg bij een grote stad lagen om bewoners in staat te stellen in die stad beroepsactiviteiten te verrichten en zaken te doen. Concentraties van rijkdom werden zo gemeenten in de duinstreek tussen Den Haag en Leiden (met name Wassenaar), Kennemerland (waaronder Bloemendaal), Het Gooi (Laren, Blaricum, Naarden, Bussum) en de zandgronden van Utrecht (Zeist, De Bilt, Driebergen, Doorn, Maarn). Ook buiten de westelijke

[pagina 196]
[p. 196]

provincies, maar in veel mindere mate, vormden zich rijke voorsteden, zoals het bij de stad Groningen gelegen Haren. Slechts enkele van de opvallend rijke gemeenten sinds de jaren dertig hebben een ander dan suburbaan karakter: agrarische gemeenschappen met een hoog percentage welgestelde boeren, zoals het Noordgroningse Usquert en enkele plaatsjes in Zuid-Holland en Zeeland.Ga naar eind17.

Ook deze ontwikkeling hing samen met schaalvergroting en toenemende mobiliteit. Door de verbetering van het verkeer (trein, tram, auto) en de uitbreiding van allerlei voorzieningen naar niet-stedelijke gebieden (waterleiding, riolering, gas, elektriciteit) kon de afstand tussen wonen en werken toenemen en werd het ‘buiten’ wonen aantrekkelijker.

Niet-welgestelden hadden veel minder te kiezen, zeker aan het begin van deze eeuw. Ze konden niet op grote afstand van hun werk wonen, en voor hun woning waren ze afhankelijk van een beperkt aanbod waar ze zelf geen greep op hadden. In de loop van deze eeuw echter gingen met de intensivering van het verkeer en een op spreiding gericht bouwbeleid de mogelijkheden om in voorsteden te gaan wonen zich over bredere lagen uitbreiden. Suburbanisatie werd een massaal proces, waarbij echter segregatie naar klasse bleef bestaan: naast en na voorsteden voor rijken en welgestelden werden voorsteden voor middenlagen en ‘lagere’ groeperingen gebouwd.

De geografische spreiding van de bezitters van zeer grote vermogens - zeg de rijkste 0,5% van de volwassen bevolking - vertoont een wat ander patroon dan die van de bezitters van middelgrote vermogens. Terwijl de oververtegenwoordiging in de westelijke provincies van de in de vermogensbelasting aangeslagen personen - in meerderheid bezitters van middelgrote vermogens - langzamerhand omsloeg in een lichte ondervertegenwoordiging (sinds 1947), bleven relatief veel bezitters van zeer grote vermogens in deze provincies wonen. In 1930 verbleef 73% van de aangeslagenen met een belast vermogen van een half miljoen of meer in deze provincies, terwijl 49% van de totale bevolking daar woonde. In 1973 was 59% van de halve en hele miljonairs (inmiddels een veel ruimere categorie dan in 1930) daar gevestigd, tegen 46% van de totale

[pagina 197]
[p. 197]

bevolking. In dat laatste jaar woonde 62% van de geregistreerde miljonairs en 70% van de bezitters met een belast vermogen van tenminste vijf miljoen in de drie westelijke provincies. Naarmate een rijkere en exclusievere vermogenscategorie wordt bezien, is de concentratie in het Westen dus sterker.

Deze variatie in vestiging hangt samen met verschillen in economische activiteiten. Grote vermogens zijn vooral verbonden met stedelijke ondernemersactiviteiten - het besturen van een grote onderneming, internationale handel, financiën, speculatie - die in het Westen geconcentreerd zijn. Middelgrote vermogens zijn, zoals we gezien hebben, meer te vinden bij zelfstandigen, onder wie boeren, die juist in minder verstedelijkte gebieden een groter deel van de bevolking vormen.

In grote steden zelf bleven relatief veel bezitters van zeer grote vermogens woonachtig. Zo was in 1930 40% van de bezitters van een vermogen van een half miljoen gulden en meer in de drie grootste steden, Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, gevestigd, tegen 19% van alle in de vermogensbelasting aangeslagenen en 22% van de hele bevolking. In 1970 woonde bijna een kwart (24%) van de ruim 8 000 geregistreerde miljonairs in deze steden, tegen 15% van alle aangeslagenen en 17% van de totale bevolking (de oververtegenwoordiging gold het sterkst voor Den Haag, maar ook voor Amsterdam en Rotterdam afzonderlijk). In kleinere steden als Utrecht, Haarlem en Eindhoven zijn de miljonairs daarentegen ondervertegenwoordigd. Oververtegenwoordigd zijn ze weer in ‘tuinsteden’ als Arnhem en Hilversum. Dat juist in de grootste steden zoveel zeer vermogende mensen zijn blijven wonen, wijst deels wellicht op de bijzondere kansen van verrijking die deze steden bieden, deels op de aantrekkelijkheid als woonplaats die ze nog steeds voor sommige rijken hebben, onder meer als centra van lokaal society-leven.

Kenmerkend voor de grootstedelijke vermogensopbouw is, zo kan uit het voorgaande worden opgemaakt, een relatief groot aantal zeer vermogende personen bij een relatief klein aantal personen met middelgrote vermogens; anders gezegd, een vrij brede top, een tamelijk smalle middencategorie en een verhoudingsgewijs brede basis. Dit geldt vooral voor de

[pagina 198]
[p. 198]

handels- en industriesteden Amsterdam en Rotterdam - meer dan voor het politiek-bestuurlijke centrum Den Haag -, en kan ook voor een kleinere industriestad als Enschede worden opgemerkt. Kortom, de vermogensconcentratie in grote steden en met name industrie- en handelssteden is doorgaans groter dan in plattelandsgebieden.Ga naar eind18.

 

Schaalvergroting, intensivering van verkeer, toename van geografische mobiliteit, - met deze processen hangen de veranderingen in vestigingspatroon van vermogende Nederlanders samen. Uiteraard houden deze niet bij de Nederlandse grenzen op. Emigratie, al dan niet uit fiscale motieven, is een gemakkelijker te nemen stap dan vroeger, nu zakelijke en informele contacten in het land van herkomst met behulp van telefoon en vliegtuig beter kunnen worden onderhouden.

Over de frequentie waarmee vermogende Nederlanders in de loop vanjaren zijn geëmigreerd, is erg weinig bekend. Voor één jaar, 1973, heeft het Ministerie van Financiën hierover gegevens op basis van de vermogensbelasting verstrekt, overgenomen in Tabel 17 (p. 199).

De gegevens over dit ene jaar zeggen natuurlijk weinig, zeker waar de aantallen zo klein zijn. Twee punten vallen echter op. In de eerste plaats het grote aantal van degenen die naar België zijn verhuisd - meer dan de helft van de emigranten die een belast vermogen van tenminste een half miljoen bezitten - wat waarschijnlijk wijst op belastingvlucht als belangrijk motief. Opvallend is verder, hoe sterk de vermogensverdeling onder de vermogende emigranten afwijkt van die onder de vermogende Nederlanders in het algemeen, hoezeer de bezitters van zeer grote vermogens oververtegenwoordigd zijn.Ga naar eind20. Die oververtegenwoordiging geldt ook als men alle emigranten van dat jaar beziet. De 43 emigranten met een vermogen van 2 miljoen of meer (en naar schatting een gemiddeld vermogen van tenminste vijf miljoen) vormden 1,3% van alle bezitters die dat jaar voor zo'n vermogen waren aangeslagen, terwijl het totale aantal emigranten op de Nederlandse bevolking minder dan een half procent bedroeg.Ga naar eind21. Vermogenden verdwijnen zo uit de statistiek, en de statistisch geconstateer-

[pagina 199]
[p. 199]

Tabel 17 Emigratie van vermogende Nederlanders (belast vermogen van tenminste ƒ 200 000,-) in 1973 volgens vermogensbelasting, aantallen naar vermogensomvang en land van bestemming; vergelijking met totaal aantal vermogensbezitters volgens vermogensbelastingGa naar eind19.

land van bestemming aantal emigr. per vermogensklasse totaal verm. emigr.
200 000-500 000 500 000-2 miljoen 2 miljoen en meer
_____ _____ _____ _____ _____
België 27 53 22 102
Zwitserland 3 7 3 13
Spanje 18 8 5 31
Italië 3 6 2 11
overige landen 60 26 11 97
  _____ _____ _____ _____
totaal verm. emigr. 111 100 43 254
_____ _____ _____ _____ _____
totaal vermog. Nederlanders 101 042 27 885 3 256 132 183

[pagina 200]
[p. 200]

de vermogensverschillen tussen de bewoners van Nederland worden hierdoor kleiner.Ga naar eind22.

2.3 Leeftijd

Terwijl het beroep en de woonplaats van vermogensbezitters iets aangeven over hun klassepositie, doorsnijden onderscheidingen naar leeftijd en sekse de klassenverhoudingen: verschillen in privé-bezit tussen mensen van verschillende leeftijd en sekse zijn verschillen binnen de eenheden waarin die mensen doorgaans samenwonen of door verwantschap met elkaar verbonden zijn - gezinnen, huishoudens, families - en daarmee ook verschillen binnen klassen. De individuele leden van één gezin, huishouden of familie profiteren gemeenschappelijk van wat een of enkele leden in eigendom hebben en dragen bezittingen aan elkaar over, - reden om deze woon- en verwantschapseenheden als klasse-eenheden op te vatten.Ga naar eind23. Dat betekent overigens niet dat de verschillen in formele eigendom en feitelijke beschikkingsmacht binnen deze eenheden onbelangrijk zouden zijn.

 

Voor de hele beschouwde periode is er een duidelijk en sterk verband tussen de leeftijd en het privé-vermogen van individuen; het vermogen stijgt met de leeftijd. Bejaarden beschikken gemiddeld over grotere vermogens dan mensen van middelbare leeftijd, wier vermogenspositie gunstiger is dan die van jonge volwassenen, die op hun beurt meer bezitten dan de meestal weinig bezittende en van verschillende vermogensrechten verstoken kinderen.Ga naar eind24.

Tabel 16 (p. 188) wees al op een oververtegenwoordiging van gepensioneerden onder de bezitters van grotere vermogens. Enkele andere cijfers die het verband tussen leeftijd en vermogen illustreren: in 1912 bedroeg volgens de successiestatistieken het gemiddelde nagelaten vermogen van de twintigtot veertigjarigen van wie de erfgenamen in de successiebelasting waren aangeslagen twaalfduizend gulden, dat van de veertig- tot zestigjarigen eenendertigduizend gulden, dat van de zestig- tot tachtigjarigen zesendertigduizend gulden en dat van de nog ouderen zelfs eenenzestigduizend gulden. In 1971

[pagina 201]
[p. 201]

was van alle in de vermogensbelasting aangeslagen personen meer dan een-derde deel (36%) vijfenzestig jaar of ouder, de helft (50%) zestig jaar of ouder en bijna driekwart (74%) vijftig jaar of ouder. Van alle Nederlanders tussen de twintig en dertig (gehuwde vrouwen buiten beschouwing gelaten) was in dat jaar slechts 0,3% in de vermogensbelasting aangeslagen, van de dertigers 2,1%, van de veertigers 5,2%, van de vijftigers 8,2% en van de mensen van zestig jaar en ouder 9,5%. In datzelfde jaar was 44% van de geregistreerde miljonairs vijfenzestig jaar of ouder, terwijl 10% van de hele bevolking die leeftijd had bereikt; slechts 6,4% was jonger dan veertig jaar, tegen 70% van de hele bevolking. Minder dan een op de drieduizend Nederlanders (echtparen als één genomen) was in 1971 volgens de vermogensstatistiek miljonair, maar van de vijfenzestig jarigen en ouderen had bijna een op de tweehonderdvijftig personen een dergelijk privé-vermogen.Ga naar eind25.

Dit verband tussen leeftijd en privé-vermogen is niet moeilijk te begrijpen. Tijdens hun leven accumuleren mensen vermogen: door besparingen op hun inkomen, maar ook door vermogenswinsten, door erfenissen en schenkingen. De kansen op vermogensvermeerdering nemen daarbij toe naarmate men al meer heeft. Vermogensvorming is te zien als een carrière, die langs verschillende wegen kan verlopen en die met sterk wisselend succes bekroond wordt.

Aan de andere kant zou men kunnen verwachten dat mensen na een fase van sparen op een bepaalde leeftijd tot ontsparing overgaan, maar voor bezitters van grote vermogens blijkt dit in het algemeen niet op te gaan; ook zonder intering kunnen zij vrij gemakkelijk een bevredigend levenspeil realiseren, en het nalaten van een belangrijke erfenis is voor hen een motief om het vermogen op peil te houden. Onder bezitters van kleine vermogens, met name niet-zelfstandigen, neemt het vermogen na een bepaalde leeftijd wel af.Ga naar eind26. In samenhang met het beroep en het milieu van herkomst varieert ook de zekerheid van de vermogenscarrière: voor zelfstandigen met een hoog inkomen en een tamelijk stabiele marktpositie, zoals beoefenaren van vrije beroepen, is de zekerheid van vermogensvermeerdering groot, evenals, op een andere manier,

[pagina 202]
[p. 202]

voor kinderen van rijke ouders. In dit laatste geval wordt de klassepositie die men van huis uit had door bezitserving bevestigd.

Dit wijst er nog eens op, dat de vermogenspositie in ruime zin niet alleen betrekking heeft op individuele eigendom, maar ook op de toegang tot bezittingen en de anticipatie op toekomstig privé-bezit. Jeugdigen uit welgestelde milieus verschillen hierin van hun leeftijdgenoten uit andere milieus, ook al hebben ze formeel nauwelijks méér in eigendom. Klassenverschillen zijn in de lagere leeftijdscategorieën nog slechts in geringe mate verbonden met verschillen in individueel vermogen.

Erving van eigen vermogen heeft voor mensen uit welgestelde milieus niettemin belangrijke consequenties: de aangewezenheid op andere, meestal oudere familieleden wordt er minder groot door, de individuele speelruimte neemt toe. Traditioneel vormde privé-bezit een machtsbron waarmee ouderen jongeren van zich afhankelijk hielden (vgl. hoofdstuk iii). Met de afgenomen betekenis van privé-bezit als persoonlijke machtsbron - onder meer door de gedeeltelijke collectivering van bezit, de uitbreiding van sociale verzekeringen en voorzieningen en de verschuiving van bezits- naar arbeidsinkomens - is deze eenzijdige afhankelijkheid verminderd: een van de veranderingen die de afgenomen macht van ouderen ten opzichte van jongeren verklaart. Evenzo kan de relatief sterke cohesie die vermogende bourgeoisfamilies volgens verschillende aanwijzingen nog steeds kenmerkt in verband worden gebracht met de grote betekenis van privé-bezit in de onderlinge afhankelijkheidsverhoudingen.Ga naar eind27.

Met het stijgen van de leeftijd neemt niet alleen het gemiddelde vermogen toe, maar ook de vermogensongelijkheid binnen één leeftijdscategorie. Onder jeugdige volwassenen is die ongelijkheid nog vrij gering - de meesten bezitten heel weinig, er zijn slechts enkele uitschieters naar boven -, onder bejaarden daarentegen bijzonder groot.Ga naar eind28. Ongelijke kansen tot vermogensvorming en verschillende geneigdheid van die kansen gebruik te maken brengen vergroting van de bezitsverschillen bij het vorderen van de leeftijd met zich mee. Hoewel,

[pagina 203]
[p. 203]

zoals gezegd, het vermogen waar men als individuele eigenaar over beschikt niet alles zegt over de vermogens- en welstandspositie, laat staan over de klassepositie, zijn jeugdige volwassenen relatief klasseloos te noemen in vergelijking met ouderen, en wel des te meer naarmate zij minder van oudere familieleden afhankelijk zijn. De klassendifferentiatie binnen een gegeven generatie neemt met het ouder worden toe. In samenhang daarmee, zo mogen we veronderstellen, nemen de wijgevoelens als generatie en de neiging zich met uiteenlopende groepen buiten de eigen klasse te identificeren af.

 

Het feit dat mensen in de loop van hun leven vermogen accumuleren is op zichzelf een bron van ongelijkheid, nog afgezien van door klasseverschillen bepaalde ongelijkheid van kansen. Men kan zich een zeer egalitaire, ‘klasseloze’ samenleving voorstellen waarin de privé-vermogens toch ongelijk verdeeld zijn: tussen mensen van verschillende leeftijd vanwege de gebruikelijke vermogensvorming, tussen mensen van dezelfde leeftijd vanwege de verschillende geneigdheid tot sparen. Die ongelijkheid zou echter veel geringer zijn dan voor Nederland en andere landen feitelijk is vastgesteld. De geconstateerde vermogensongelijkheid kan voor een deel, maar alleen een vrij klein deel aan leeftijdsverschillen en variaties in spaarneiging worden toegeschreven.Ga naar eind29.

2.4 Sekse

Vermogens van mannen en vrouwen zijn nog moeilijker afzonderlijk te beschouwen dan die van mensen van verschillende leeftijd. In huwelijken worden de privé-bezittingen van man en vrouw feitelijk en formeel meestal samengevoegd, en voor de vermogensbelasting en in de daarop gebaseerde statistieken gelden ze als één geheel (tenzij de echtgenoten ‘duurzaam gescheiden’ leven).

Voor het bezien van de vermogens van mannen en vrouwen afzonderlijk zijn we voornamelijk op de successiestatistieken aangewezen (waar echtgenoten ‘in gemeenschap van goederen’ getrouwd zijn, wordt voor de successiebelasting de helft van het gezamenlijke vermogen aan elk van beiden toegerekend).

[pagina 204]
[p. 204]

Hieruit is op te maken dat mannen gemiddeld over grotere vermogens beschikken dan vrouwen. Zo was het gemiddelde aan successiebelasting onderworpen vermogen van in het jaar 1916 overleden vrouwen 30 duizend gulden, dat van mannen 41 duizend gulden; in 1977 waren deze cijfers respectievelijk 117 en 154 duizend gulden, en voor tussenliggende jaren kunnen overeenkomstige verschillen worden opgemerkt.Ga naar eind30. De percentages van de overleden vrouwen en mannen waarvan de nagelaten vermogens voor successiebelasting in aanmerking komen, ontlopen elkaar niet veel; terwijl ongeveer evenveel vrouwen als mannen over noemenswaardige persoonlijke vermogens beschikken, zijn mannen sterker vertegenwoordigd in de hoge vermogenscategorieën.

Vrouwen hebben een voordeel: ze leven gemiddeld langer, zijn daardoor langer in staat vermogen te accumuleren. Zou de levensverwachting van mannen en vrouwen precies gelijk zijn, dan zouden de verschillen in gemiddeld nagelaten vermogen tussen de beide seksen nog groter zijn. Niettemin vormen weduwen een onder de grote-vermogensbezitters oververtegenwoordigde categorie. Zo behoorde in 1971 17% van de door de vermogensbelasting geregistreerde miljonairs tot de ex-gehuwde vrouwen (weduwen en gescheidenen), terwijl dezen 10% van de volwassen bevolking - echtparen als één genomen - uitmaakten.Ga naar eind31.

Wijzigingen in het erfrecht en de successiebelasting hebben in de loop van deze eeuw de huwelijksband in toenemende mate benadrukt ten koste van de banden des bloeds: bij overlijden van een der echtgenoten kon de wederhelft op een steeds groter erfdeel aanspraak maken en hoefde voor dit erfdeel relatief minder aan successiebelasting te worden betaald.Ga naar eind32. De vermogenspositie van vrouwen, ouderen en in het bijzonder weduwen is hierdoor versterkt.

 

Van oudsher konden in Nederland vrouwelijke leden van de bezittende klassen aanspraak maken op eigen vermogen: het erfrecht discrimineerde niet tussen zoons en dochters, en ook bestond er geen ongeschreven regel van primogenituur. Vrouwen die ‘in gemeenschap van goederen’ trouwden - de grote

[pagina 205]
[p. 205]

meerderheidGa naar eind33. - werden bovendien mede-eigenaar van het gezamenlijke bezit van beide echtelieden. Dat vrouwen volgens de statistieken gemiddeld toch minder vermogend zijn dan mannen, is toe te schrijven aan het feit dat mannen door beroep, kennis en contacten veel meer dan vrouwen in de gelegenheid zijn hogere inkomens te realiseren en bezit te vermeerderen, zodat bij ongehuwden en in echtverbintenissen onder ‘huwelijkse voorwaarden’ het vermogensverschil gemiddeld ten gunste van mannen zal uitvallen. En juist bij ondernemers en andere bezitters van grotere vermogens is dit laatste type huwelijksrelatie vrij gebruikelijk.

Mannen en vrouwen verschillen echter minder in de omvang van de vermogens die ze formeel in eigendom hebben dan in de toegang tot en de beschikking over de goederen waaruit de vermogens zijn opgebouwd. Tot ver in de twintigste eeuw ontbrak het vrouwen krachtens het geldende huwelijksgoederenrecht vrijwel aan beschikkingsbevoegdheden ten aanzien van ‘eigen’ bezittingen. Pas met ingang van 1957 veranderde dat, - een van de maatregelen die de verkleining van machtsverschillen tussen mannen en vrouwen uitdrukte en bevorderde.Ga naar eind34.

Deze juridische gelijkstelling betekende uiteraard geen egalisering in alle opzichten. Handel drijven, grote goederentransacties, vermogensbeheer zijn volgens een traditionele, maar nog steeds gangbare rolverdeling mannelijke activiteiten. Waar in een gezin de man het geld inbrengt, kan hij doorgaans de meeste zeggenschap op de gezinsfinanciën doen gelden. En juist die posities waarin de hogere inkomens en grotere vermogenswinsten worden gerealiseerd zijn zelden door vrouwen bezet. Vrijwel nergens is de segregatie tussen de seksen nog zo sterk als in de zakenwereld.

2.5 Samenvatting

Bezitters van grote privé-vermogens in de Nederlandse samenleving in de twintigste eeuw oefenen in meerderheid - voorzover ze tenminste geen bejaarde of vrouw (of beide) zijn - een beroep van ondernemer uit. Ze wonen overwegend in het Westen des lands, in suburbane gemeenten, soms ook in grote steden. Ze zijn meestal ouder dan vijftig jaar. En ze zijn,

[pagina 206]
[p. 206]

voorzover ze strikt individueel vermogen bezitten, in meerderheid van het mannelijk geslacht.

 

Bezit van een groot privé-vermogen en ondernemerschap gaan in deze tijd waarschijnlijk in sterkere mate samen dan aan het begin van deze eeuw; terwijl het aandeel van de ondernemers onder de grote bezitters steeg, daalde dat van renteniers, landeigenaren en hoge ambtenaren. De categorie van grote kapitaalbezitters is dan ook in toenemende mate te karakteriseren als een bourgeoisie, een klasse die privé-bezit en particulier ondernemerschap, economische privileges en economische macht in zich verenigt.

De vraag in hoeverre deze ‘klasse’ ook een ‘stand’ is - een groep waarvan de leden een overeenkomstige levensstijl, statusbesef en ‘wij-gevoel’ hebben - is op grond van statistische gegevens alleen niet te beantwoorden. Behalve de overeenkomstige vermogens- en beroepspositie maakt echter ook het vestigingspatroon de vorming van informele groepsbanden onder bezitters van grote vermogens waarschijnlijk: hun concentratie in een aantal suburbane gemeenten. Vanaf het midden van de vorige eeuw zijn steeds meer welgestelden van grote en middelgrote steden naar deze kleinere plaatsen verhuisd.

 

De attributen leeftijd en sekse doorsnijden klasseverschillen. Bezitters van grote vermogens zijn in meerderheid middelbaar tot bejaard, hetzij doordat ze hun vermogen door eigen ondernemersactiviteiten in de loop van hun leven hebben weten te vermeerderen en zo tot de klasse van de (grotere) bourgeoisie zijn gaan behoren, hetzij doordat ze als gevestigde leden van die bourgeoisie via erving en accumulatie pas op latere leeftijd over een aanzienlijk eigen vermogen zijn gaan beschikken.

Voorzover individuele vermogens van mannen en vrouwen van elkaar te onderscheiden zijn - omdat de bezitters ongehuwd, gehuwd geweest, of niet ‘in gemeenschap van goederen’ gehuwd zijn-, beschikken mannen gemiddeld over wat grotere vermogens dan vrouwen. Tot in de jaren vijftig golden voor beide echtgenoten in een huwelijksverbintenis grote ver-

[pagina 207]
[p. 207]

schillen in wettelijke bevoegdheden en vrijheden op vermogensgebied; sindsdien zijn de rechten formeel gelijkgetrokken. Niettemin zijn de verschillen in beschikkingsmacht over bezittingen tussen de beide seksen over het geheel genomen nog aanzienlijk, vooral vanwege de grotere toegang van mannen tot de bronnen die vorming en vermeerdering van privé-bezit mogelijk maken.

3 De samenstelling van privé-vermogens

3.1 Globale veranderingen

Privé-vermogens zijn opgebouwd uit verschillende soorten bezittingen, die voor de eigenaren verschillende functies hebben. Sommige bezittingen vormen de bron van beroepsinkomen, het kapitaal waarmee ondernemers en van hen afhankelijke werknemers werken: bedrijfs- en praktijkruimte, werktuigen, machines, voorraden, landbouw- en weidegronden. Andere bezittingen dienen als beleggingsobject, als feitelijke of potentiële bron van ‘arbeidsloos’ inkomen. Weer andere bezittingen hebben primair consumptieve betekenis: de eigen woning (al wordt die doorgaans niet tot de consumptiegoederen gerekend), woninginrichting, auto, etcetera. Vaak hebben bezittingen verschillende functies tegelijk: zo kunnen goederen met consumptieve waarde, zoals schilderijen en sieraden, tegelijk als belegging dienen.

De functies van goederen voor de eigenaar zijn niet inherent aan die goederen zelf, al lenen de meeste zich meer voor de ene dan voor de andere functie. Zo kan bijvoorbeeld een gebouw primair consumptieve waarde hebben - als woning -, maar ook deel uitmaken van bedrijfskapitaal en eveneens object van passieve belegging zijn.

Aan de statistieken is dan ook niet altijd af te lezen om welke bezittingen met welke primaire functie het gaat. Bovendien worden niet alle persoonlijke bezittingen door het statistische materiaal bestreken; met name ontbreken in de vermogensbelastingstatistieken de meeste consumptiegoederen. Toch kunnen de cijfermatige gegevens wel enig beeld geven

[pagina 208]
[p. 208]

Tabel 18 Bestanddelen van nalatenschappen volgens successiebelasting, in verhouding tot geregistreerde waarde der bezittingen, Nederland 1900-1949Ga naar eind35.

1900 1910 1920 1930 1935 1939 1949
  %
   
on-
roerend goed
30,3 32,4 34,7 30,7 27,9 30,4 30,2
effecten 43,0 38,9 35,5 39,2 34,1 33,8 31,6
w.o. buiten-
landse
25,5 21,3 8,1 7,6 6,7 5,9 5,1
binnen-
landse
 
staats-
obligaties
6,7 4,6 6,8 7,9 9,9 8,4 8,0
overige 10,8 13,0 20,6 23,7 17,5 19,5 18,5
vorde-
ringen
14,8 17,3 15,4 18,4 25,2 23,7 18,2
overige 11,8 11,4 14,4 11,7 12,9 12,1 19,9
totaal 100 100 100 100 100 100 100

[pagina 209]
[p. 209]

van de opbouw van persoonlijke vermogens, van verschuivingen en variaties daarin.

 

Voor de eerste helft van deze eeuw - tot 1950 - is een globale indruk van de veranderingen in de samenstelling van privé-vermogens te krijgen op basis van de successiestatistieken, waarin de grotere vermogens oververtegenwoordigd zijn (zowel door het grotendeels buiten de belasting vallen van vermogens beneden de f 5 000,- als door de sterke correlatie tussen overlijdenskans, leeftijd en vermogen). Tabel 18 (p. 208) vat de veranderingen samen.

De opvallendste verschuivingen zijn wel de vermindering van het bezit van buitenlandse effecten en de toename tot 1930 van het bezit van binnenlandse bedrijfseffecten. Het buitenlandse-effectenbezit, dat rond de eeuwwisseling een kwart van de totale waarde van de nagelaten bezittingen omvatte, was in 1949 gedaald tot een-twintigste deel van het totaal (inclusief de effecten van koloniale ondernemingen, hier tot de ‘overige effecten’ gerekend, zou de daling nog veel groter zijn, met name tussen 1939 en 1949). De grootste vermindering vond plaats in het decennium 1910-1920, met name in en kort na de Eerste Wereldoorlog, toen de stremming van het internationale handels- en betalingsverkeer, de overschakeling van de oorlogvoerende landen op een meer autarkische oorlogseconomie, politieke woelingen en economische ineenstorting (Duitsland 1918-1920) en revolutie (Rusland 1917-1919) de waarde van veel aandelen tot nul of praktisch nul reduceerden.

Het bezit van binnenlandse bedrijfsaandelen en -obligaties nam daarentegen lange tijd gestadig toe, - tussen 1900 en 1930 van ruim een-tiende deel tot bijna een kwart van de totale waarde van het actief van de aan successiebelasting onderworpen nalatenschappen. Beide trends geven een ontwikkeling aan die in de vorige twee hoofdstukken al enige malen is gesignaleerd: een langzame heroriëntatie, vanaf de laatste decennia van de negentiende eeuw, van Nederlandse kapitaalbezitters ten gunste van het binnenlandse bedrijfsleven, en daarmee ook een sterkere binding aan dat bedrijfsleven en de daarin werkzame arbeiders en beambten. Die ontwikkeling

[pagina 210]
[p. 210]

hing ten nauwste samen zowel met de binnenlandse industrialisatie en produktiegroei, die grotere winst- en rendementskansen voor beleggingen in Nederland met zich meebrachten, als met veranderingen in de internationale verhoudingen, waardoor de winst- en rendementskansen voor beleggingen elders kleiner werden. Veranderingen, die de periode tussen de beide wereldoorlogen zo duidelijk deden onderscheiden van de daaraan voorafgaande ‘age of capital’: afbraak van de internationale vrijhandel, grotere geslotenheid van nationale economieën, pogingen tot regulering en planning van die economieën door nationale regeringen.

Met de crisis van de jaren dertig brak de tendens van groei van het binnenlandse bedrijfseffectenbezit af. Kapitaalbezitters gingen nu voorzichtiger en passiever beleggen: in vorderingen - spaartegoeden, banksaldi, hypotheken - en in staatsobligaties (hiertoe was vanwege de groei van de staatsschuld ook meer gelegenheid). In de tweede helft van de jaren dertig werd met de heropleving van de economie de neiging tot passief beleggen weer wat minder, maar de verhoudingen van 1930 en eerder herstelden zich niet. Het totale effectenbezit en in het bijzonder het bezit van buitenlandse effecten bleef ten opzichte van de nalatenschappen in hun geheel verder dalen, zowel in de jaren dertig als in en kort na de Tweede Wereldoorlog (1939-1949). Opmerkelijk constant over de hele beschouwde periode bleef daarentegen het aandeel van onroerend goed: steeds ongeveer een-derde van de totale waarde der nagelaten bezittingen.

 

Een wat andere indeling in vermogensbestanddelen geven de vermogensstatistieken van een aantal naoorlogse jaren, zoals Tabel 19 (p. 211) laat zien. Ook hier gaat het overwegend om grotere vermogens (hetgeen gepreciseerd is in de laatste drie rijen van de tabel; de registratiegrens verwijst naar de grens waarbeneden vermogens sterk ondervertegenwoordigd zijn).

Anders dan de vooroorlogse successiestatistieken bevatten de naoorlogse vermogensstatistieken de categorie ‘vermogen belegd in bedrijf of beroep’; voor de jaren 1953-1963 blijkt dit

[pagina 211]
[p. 211]

Tabel 19 Bestanddelen van privé-vermogens volgens vermogensbelasting, in verhouding tot geregistreerde waarde der bezittingen, Nederland 1953-1963Ga naar eind36.

1953 1955 1960 1963
  %
 
in eigen bedrijf/beroep 27 27 21 21
onroerend goed 21 18 17 19
w.o. eigen woning   5 6 7,5
effecten 30 34 41 38
w.o. buitenlandse   6 6 5
binnenl. staatsobl.   3 3 3
binnenl. overige obl.   2 2 3
binnenl. aandelen   24 30 27
vorderingen 16 15 14 15
overige 5 7 7 8
totaal 100 100 100 100
 
  in guldens
 
registratiegrens 20 000 30 000 50 000 50 000
 
aantal vermogens-
bezitters
427 000 441 000 370 000 344 000
  %
 
hun aandeel in populatie 10,0 10,1 8,1 7,3

[pagina 212]
[p. 212]

Tabel 20 Bestanddelen van nalatenschappen naar vermogensomvang volgens successiebelasting, in verhouding tot waarde bezittingen, Nederland 1916Ga naar eind38.

vermogensklasse × f 1 000 totaal
≥500 200-500 100-200 50-100 25-50 10-25 5-10 2-5
      %
on-
roerend goed
20,9 25,4 29,4 38,1 41,4 47,7 48,4 51,8 32,3
effec-
ten
54,8 45,4 40,3 32,8 26,1 19,4 15,3 12,1 38,5
w.o. buiten-
landse
18,0 18,6 16,3 13,5 11,2 8,5 7,0 4,8 14,5
binnen-
landse
     
staats-
obliga-
ties
8,0 5,9 5,2 4,7 3,6 3,1 2,5 2,6 5,5
overige binnenl      
effec-
ten
28,8 20,9 18,8 14,6 11,3 7,8 5,8 4,7 18,8
vorde-
ringen
13,4 15,8 18,7 16,9 17,7 16,7 17,7 16,3 16,0
overige 10,8 13,4 11,6 12,2 14,9 16,3 18,7 19,8 13,2
totaal 100 100 100 100 100 100 100 100 100
schul-
den
-5,2 -9,5 -10,6 -11,0 -16,5 -21,9 -24,9 -28,5 -12,2

[pagina 213]
[p. 213]

ondernemersvermogen ruim een-vijfde tot ruim een kwart van het totaal van de geregistreerde privé-vermogens in beslag te nemen. Omdat de categorie ‘onroerend goed’ nu alleen de grond en gebouwen búiten het eigen bedrijf of beroep omvat, is het te begrijpen dat het aandeel hiervan zoveel lager is dan in Tabel 18: ongeveer een-vijfde deel van het totaal in plaats van een-derde. Ook het lagere percentage ‘overige’ kan aan registratieverschillen worden toegeschreven: een deel van het vermogen in eigen bedrijf of beroep is in de successiestatistiek tot de ‘overige’ bezittingen gerekend, en bovendien bestrijkt de successiebelasting meer van het consumptieve bezit dan de vermogensbelasting, zoals meubilair en kunstobjecten.

Het opvallendste verschil tussen beide tabellen dat waarschijnlijk wel op een reële verandering duidt, betreft de binnenlandse aandelen en bedrijfsobligaties.Ga naar eind37. Terwijl de relatieve omvang van het bezit hiervan zijn vooroorlogse hoogtepunt omstreeks 1930 bereikte met iets minder dan een kwart van de totale waarde van de nalatenschappen, nam dit bezit omstreeks 1960 een veel groter gedeelte van de geregistreerde privé-vermogens in beslag, en wel ongeveer een-derde. In de jaren 1953-1963 steeg tot 1960 vooral het bezit van Nederlandse aandelen, en daalde de relatieve waarde van het in eigen bedrijf of beroep gestoken vermogen. Beide veranderingen samen weerspiegelen zowel de lange-termijntrend van omzetting van bedrijven in nv's (en later bv's) als de korte-termijntrend van stijging van de aandelenkoersen in de jaren vijftig.

De totale waarde van onroerend goed (afgezien van ondernemersvermogen) blijkt in deze jaren volgens de waardering van de vermogensbelasting voor meer dan de helft in beslag genomen te worden door andere goederen dan de eigen woning. Wel neemt de gezamenlijke waarde van eigen woningen in het totaal duidelijk toe.

 

De samenstelling van de vermogens varieert met de omvang ervan. In Tabel 20 en 21 (p. 212 en p. 214) wordt dit verband voor twee ver uit elkaar liggende jaren, 1916 en 1963, gespecificeerd.

Beide tabellen laten overeenkomstige verbanden tussen

[pagina 214]
[p. 214]

Tabel 21 Bestanddelen van privé-vermogens naar vermogensomvang volgens vermogensbelasting, in verhouding tot waarde bezittingen, Nederland 1963Ga naar eind39.

vermogensklasse × f 1 000 totaal
≥ 1 000 500-1 000 300-500 200-300 100-200 50-100 < 50
  %  
bedrijf/
beroep
3,9 7,6 13,6 21,7 31,2 35,3 29,8 21,3
on-
roerend goed
9,6 15,8 19,2 20,5 22,3 22,2 24,3 18,8
w.o. eigen woning 2,1 4,2 5,8 6,6 8,5 11,3 15,5 7,5
effec-
ten
70,8 58,0 46,8 35,5 23,1 15,6 14,6 37,5
w.o. buiten-
landse
9,3 7,0 5,7 4,3 2,3 1,7 1,3 4,5
binnen-
landse
   
staats-
obli-
gaties
1,8 2,8 3,0 3,1 2,9 3,0 3,7 2,8
overige binnenl.    
obliga-
ties
2,7 3,3 3,5 3,3 2,9 2,5 2,5 2,9
binnen-
landse
   
aandelen 57,0 44,9 34,6 24,8 15,0 8,4 7,1 27,3
vorde-
ringen
8,3 10,7 12,8 13,8 16,0 19,7 23,5 14,8
overige 7,3 7,9 7,6 8,2 7,4 7,0 7,9 7,5
totaal 100 100 100 100 100 100 100 100
schulden -6,6 -7,4 -8,4 -10,7 -9,5 -9,7 -13,1 -9,0

[pagina 215]
[p. 215]

vermogensomvang en samenstelling van het vermogen zien. Naarmate het vermogen groter is, is gemiddeld het gedeelte dat door onroerend goed in beslag wordt genomen kleiner, het percentage effecten groter, het percentage vorderingen weer kleiner. Hieruit is af te leiden dat de verdeling van effectenbezit nog veel ongelijker is dan die van persoonlijke vermogens in hun geheel, de verdeling van onroerend goed en van vorderingen daarentegen minder ongelijk. Dit geldt zowel voor 1916 als voor 1963, en kan ook voor tussenliggende jaren worden opgemerkt. Ook voor latere jaren gaan deze verbanden op, zoals nog zal blijken.

Tabel 21 laat nog meer zien. De afname van het percentage onroerend goed bij stijging van het vermogen is vooral toe te schrijven aan de daling van het relatieve belang van het eigenwoningbezit in het totale vermogen; het percentage onroerend-goedbezit afgezien van de eigen woning - en afgezien van het in eigen bedrijf of beroep gestoken vermogen en van aandelen - stijgt zelfs eerst naarmate het vermogen groter is (vermogens tot twee ton), blijft daarna ongeveer constant, om pas bij de zeer grote vermogens (van een half miljoen en meer) te dalen. Verder blijkt het percentage in eigen bedrijf of beroep gestoken vermogen gemiddeld sterk af te nemen naarmate het vermogen groter is. Dit geldt ook voor andere jaren dan 1963.

Generaliserend: van de middelgrote vermogens is relatief veel in eigen bedrijf en beroep belegd, in de eigen woning en in vorderingen, terwijl de grote vermogens voor een veel groter deel uit effecten, vooral aandelen bestaan.Ga naar eind40. Middelgrote vermogens kenmerken zich door zowel uiterst ‘actief’ bezit (ondernemersbezit en eigen woning) als uiterst ‘passief’ bezit (spaartegoeden en dergelijke); kenmerkend voor de grote vermogens is bezit dat in veel gevallen geen rechtstreeks beheer van fysieke goederen inhoudt, maar wel duidt op een actieve beleggersoriëntatie: aandelenbezit.

Door alleen de percentages van de vermogens te bezien zouden we een op zichzelf voor de hand liggend feit kunnen vergeten, namelijk dat bezitters van grote vermogens gemiddeld méér van bepaalde typen goederen bezitten dan bezitters van

[pagina 216]
[p. 216]

kleinere vermogens, ook als die goederen een geringere proportie van hun hele vermogen uitmaken. Van alle onderscheiden vermogensbestanddelen is de gemiddelde geldswaarde hoger naarmate het hele vermogen groter is, ook die van de eigen woning en de vorderingen. En, wat misschien minder voor de hand ligt, de gemiddelde schulden zijn eveneens het grootst in de hoogste vermogenscategorieën. (Zo hadden de miljonairs in 1963 een gemiddelde schuld van ruim anderhalve ton.) Dat laatste kan worden toegeschreven aan de hoge kredietwaardigheid van grote bezitters, maar duidt ook - alweer - op een actieve-beleggersmentaliteit.Ga naar eind41.

De gemiddelden waarvan hier sprake is verhullen enigszins de verschillen tussen bezitters binnen één vermogenscategorie. Een vermogen van een bepaalde omvang kan uiteraard uit sterk variërende combinaties van bezittingen zijn opgebouwd. Zo was in 1963 het geregistreerde bedrijfs- en beroepsvermogen van miljonairs, dat gemiddeld 93 000 gulden per miljonair bedroeg, geheel in handen van minder dan een kwart (22%) van deze vermogenden, waarmee degenen die onder deze subcategorie vielen een gemiddeld bedrijfs- en beroepsvermogen van meer dan vier ton hadden. En zo werd in datzelfde jaar het totale eigen-woningbezit van bezitters met een vermogen tussen 50 000 en 100 000 gulden gedragen door ruim een-derde deel (36%) van deze vermogensklasse. In de regionen van de middelgrote vermogens - de lagere klassen van de statistiek - is het percentage bezitters van bedrijfs- en beroepsvermogen (waaronder, zoals gezegd, in naamloze en besloten vennootschappen belichaamd vermogen niet is begrepen) het grootst; van degenen met een vermogen tussen 50 000 en 200 000 gulden beschikte in 1963 iets meer dan de helft over dit ondernemersvermogen, dat naar schatting omstreeks 65 à 70% van de totale geregistreerde waarde van hun bezittingen bestreek. De relatieve frequentie van het bezit van alle andere onderscheiden vermogensbestanddelen neemt daarentegen toe naarmate het vermogen groter is. Zo had in 1963 minder dan een-derde deel (30%) van de personen in de vermogenscategorie 50 000-100 000 gulden aandelen, terwijl bijna alle miljonairs (97%) aandelenbezitters waren. Iets dergelijks geldt

[pagina 217]
[p. 217]

ook, zij het minder uitgesproken, voor obligaties, vorderingen en onroerende goederen. Bezitters van middelgrote vermogens hebben hun vermogen relatief eenzijdig in een of enkele vermogensobjecten geconcentreerd; velen van hen zijn zelfstandige ondernemers die het grootste deel van hun vermogen in hun onderneming hebben gestoken, anderen hebben een belangrijk gedeelte in hun eigen woning vastgelegd. Grote bezitters hebben hun vermogen veel meer over uiteenlopende objecten gespreid. Ook als zij zelfstandig ondernemer of directeur-eigenaar van een naamloze of besloten vennootschap zijn, beschikken zij in ruime mate over ‘discretionair’, niet aan beroepsbezigheden gebonden vermogen, dat flexibel aanwendbaar is, naar persoonlijke voorkeur voor uiteenlopende doeleinden kan worden gebruikt. De speelruimte, de keuzevrijheid die privé-eigendom kan geven, geldt bij uitstek de bezitters van grote vermogens.

3.2 De verdeling van verschillende soorten bezittingen

Niet alleen de globale vermogensverdeling, ook de verdeling van afzonderlijke soorten bezittingen is sociologisch interessant. Verschillende soorten bezittingen typeren tot op zekere hoogte verschillende soorten bezitters en bezitsverhoudingen. Achtereenvolgens komen hier aan de orde: grond, in het bijzonder landbouwgrond; woonhuizen; bedrijfs- en beroepsvermogen van zelfstandigen; effecten, in het bijzonder aandelen; spaartegoeden; consumptiegoederen; en, tenslotte, schulden.

Deze opsomming berust niet op een logische en uitputtende classificatie. De genoemde bezittingen overlappen elkaar sterk. Grond bijvoorbeeld maakt deel uit van woningbezit en van bedrijfsvermogen en kan ook in de waarde van aandelen weerspiegeld zijn. De genoemde soorten bezittingen zijn gekozen omdat ze aansluiten bij gangbare onderscheidingen en de bespreking ervan iets van de verscheidenheid van specifieke bezitsverhoudingen kan laten zien.

3.2.1 Grond
-

In agrarische samenlevingen is grond het voornaamste produktiemiddel en bezitsobject, en als zodanig

[pagina 218]
[p. 218]

nauw verbonden met de maatschappelijke hiërarchie van rijkdom, aanzien en politieke macht. Tot op zekere hoogte gold dit ook nog voor de Nederlandse Republiek van de zeventiende en achttiende eeuw, al waren hier andere bezittingen met de opkomst van handel en nijverheid belangrijk geworden (vgl. hoofdstuk iii). Met de commercialisering was grond een gemakkelijk verhandelbaar goed geworden, maar aan het bezit ervan waren soms nog semi-feodale heerlijke rechten verbonden. Rijk geworden kooplieden die een landgoed kochten, verwierven daarmee tevens een titel en gezagsprivileges tegenover de bewoners van het landgoed.

Verbindingen van grondbezit met gezag en stand verdwenen in de negentiende eeuw niet; wel werden de laatste rechten van ‘overherigheid’ met de invoering van de grondwet van 1848 formeel afgeschaft. Tenminste viertypen eigenaren van landbouwgrond zouden we voor deze eeuw kunnen onderscheiden (met gradaties daartussen): landheren, vaak van adel, sterk vertegenwoordigd in Gelderland, Overijssel en Limburg, die een patriarchale gezagsrelatie met hun pachters probeerden te handhaven; stedelijke, ‘afwezige’ landeigenaren, in meerderheid woonachtig in Noord- en Zuid-Holland, Utrecht en Gelderland, die een deel van hun vermogen in grond hadden belegd - bij voorkeur vruchtbare kleigrond in bijvoorbeeld Friesland of Zeeland - en voornamelijk geïnteresseerd waren in de pachtopbrengsten daarvan; grote hereboeren, vooral aan te treffen in Groningen, Friesland en Zeeland, met veel landarbeiders in vaste en losse dienst; en kleinere ‘eigenerfde’ boeren, onder meer te vinden op de zandgronden van de Achterhoek en Noord-Brabant.Ga naar eind42.

 

Kenmerkend voor de twintigste-eeuwse ontwikkeling van de agrarische eigendomsverhoudingen is een vermindering van contrasten - tussen grootgrondbezitters en pachters, tussen boeren-grondeigenaren en boeren-pachters, tussen boeren en landarbeiders. Ook voor deze eeuw zouden we de vier genoemde typen landeigenaren kunnen onderscheiden: aristocratische landheren, afwezige beleggers, grote hereboeren en kleine eigenerfde boeren. Maar de dominantie van de eerste

[pagina 219]
[p. 219]

twee nam af en de verschillen tussen de laatste twee werden minder scherp. De betekenis van grondeigendom als basis van welstand, aanzien en macht verminderde verder, deels door ongeplande economische en sociaal-geografische ontwikkelingen - industrialisering en verstedelijking -, deels ook, en daarmee samenhangend, door politieke maatregelen.

Tot deze maatregelen behoorden met name achtereenvolgende wetten en verordeningen betreffende de pacht (1932, 1937, 1941, 1958, 1963, 1967), gericht op bescherming van de boerenstand, die het grondeigenaren moeilijker maakten pachters van hun grond te verwijderen en die de stijging van pachtprijzen aan strenge grenzen bonden.Ga naar eind43. Het eerste ontnam grondeigenaren hun voornaamste machtsmiddel tegenover pachters,Ga naar eind44. het tweede maakte landbouwgrond onaantrekkelijker als object van vaste belegging. De stijging van de pachtprijzen bleef sinds de jaren dertig ver achter bij het algemene prijsniveau en nog meer bij de grondprijzen, die door een toenemende vraag van de kant van overheden, bedrijven, boeren, stedelijke recreanten, grondspeculanten werden opgedreven.Ga naar eind45.

Door de pachtbescherming verminderde de afhankelijkheid van boeren-pachters van grondeigenaren. De nadelen van pacht ten opzichte van grondeigendom werden betrekkelijk gering.Ga naar eind46. Tegelijk bracht de relatieve daling van de pachtopbrengsten met zich mee dat steeds meer landbouwgrond door beleggers werd afgestoten en in handen van boeren zelf kwam (voorzover de grond tenminste zijn agrarische bestemming behield); tussen 1948 en 1979 daalde de hoeveelheid verpachte grond als percentage van de totale oppervlakte aan cultuurgrond van 57% tot 41%, en parallel daarmee steeg in deze periode het percentage boeren dat de gebruikte grond geheel of grotendeels zelf in eigendom had van 46% tot 69%.Ga naar eind47. Een aanzienlijk deel van de verpachte grond was, en is, in eigendom van naaste familieleden van de boeren, een ander belangrijk deel in eigendom van overheden en particuliere organisaties, zodat omstreeks 1970 nog hooguit een-vijfde van de totale oppervlakte aan cultuurgrond in handen was van privé-eigenaren die zelf geen boer of ex-boer waren.Ga naar eind48.

[pagina 220]
[p. 220]

Ook in een ander opzicht werden de agrarische verhoudingen minder ongelijk: met de mechanisatie van de landbouw en de toenemende vraag naar industrie-arbeiders namen boeren steeds minder landarbeiders in dienst en verdween langzamerhand het op grote delen van het platteland eeuwenlang centrale klasse-onderscheid tussen beide groepen. Boerenbedrijven werden steeds meer eenmansbedrijven, in toenemende mate gesteund, geadviseerd en beregeld door organisaties waarvan de machtscentra ver buiten de eigen lokale gemeenschap lagen - banken, coöperaties, afnemers, voorlichtingsdiensten, het Landbouwschap, het Ministerie van Landbouw en Visserij, de Europese Gemeenschap.Ga naar eind49. In deze ontwikkeling verminderden de verschillen tussen grote en kleine boeren, al bleven die aanzienlijk.

 

Terwijl het overwicht van bezittende boeren over niet-bezittende arbeiders op bedrijfs- en dorpsniveau afnam of zelfs verdween, groeide in de meeste gevallen de financiële waarde van hun kapitaalbezit - door de druk tot mechaniseren en dus investeren alsmede stijging van grondprijzen en de verschuiving van pacht naar eigendom. Boeren gingen in meerderheid tot de grotere kapitaalbezitters behoren; volgens een steekproefonderzoek bedroeg in 1975 het gemiddelde eigen vermogen van boerenbedrijven boven een bepaalde minimumomvang (72% van alle boerenbedrijven) meer dan drie ton.Ga naar eind50. Is de gemiddelde boer (maar nogmaals, de spreiding is groot) qua vermogen tot een tamelijk geprivilegieerde bovenlaag te rekenen, zijn inkomen en vooral zijn arbeidspositie bestempelen hem eerder tot lid van een middenlaag.Ga naar eind51.

 

Een discrepantie tussen vermogen en inkomen kenmerkt op een wat andere manier ook de positie van aristocratische landeigenaren, die met moeite de levenswijze van hun voorouders trachten voort te zetten.Ga naar eind52. Terwijl zij mede dank zij de gestegen grondprijzen over aanzienlijke vermogens beschikken, is hun inkomenspositie aangetast door de daling van pachtopbrengsten en de sterk gestegen kosten van grondbeheer. Evenals boeren zijn deze grondeigenaren meer aangewezen geraakt

[pagina 221]
[p. 221]

op overheidssteun, op subsidies en belastingfaciliteiten. Zo hoeven sinds de invoering van de Natuurschoonwet in 1928 eigenaren van landgoederen die onder die wet zijn geplaatst minder vermogens- en successiebelasting te betalen (met als consequentie dat de waarde van hun bezit slechts voor een deel in de vermogensstatistieken is verwerkt). En sinds 1966 kunnen eigenaren van bossen aanspraak maken op rijkssubsidies.Ga naar eind53. Zo helpt de overheid een categorie eigenaren. Maar juist het feit dat deze eigenaren op overheidshulp aangewezen zijn geraakt - door toedoen van diezelfde overheid - getuigt van hun verminderde maatschappelijke sterkte.Ga naar eind54.

 

Grondbezit is in deze eeuw dus minder gaan betekenen als bron van regelmatige opbrengsten en als basis van macht en aanzien op lokaal niveau. Lucratiever werd grond daarentegen (met name in steden, maar ook daarbuiten) als bron van vermogenswinst. Grond werd in sterkere mate handels- en speculatie-object, een bron van verrijking voor de eigenaar juist indien deze kans zag en bereid was er op een geschikt moment afstand van te doen.

3.2.2 Woonhuizen
-

In onze samenleving, en niet alleen de onze, is de woning wel het duidelijkste en belangrijkste materiële statussymbool. ‘Wonen op stand’ is een van de weinige uitdrukkingen in het huidige Nederlandse spraakgebruik waarin het woord ‘stand’ nog direct verwijst naar een maatschappelijke hiërarchie.

Wonen is ook bij uitstek een terrein waarop veranderingen in deze hiërarchie tot uitdrukking komen. De verschillen tussen sociale strata op dit gebied werden vanaf de vorige eeuw veel minder scherp, zonder onzichtbaar of onbetekenend te worden. Dit hield vooral in dat de woonruimte en het wooncomfort van de meerderheid van de bevolking verbeterden.

Die verbetering ging vooreerst niet samen met een massale verbreiding van het eigen-woningbezit. Verhoudingsgewijs nam deze bezitsvorm aan het einde van de vorige en het begin van deze eeuw zelfs af; de woningen voor de wassende stroom stedelingen, en zeker voor de stedelijke arbeiders, waren voor

[pagina 222]
[p. 222]

het overgrote deel huurwoningen, gebouwd door ondernemers, verenigingen, later ook gemeenten.Ga naar eind55.

In deze eeuw, althans na 1920, breidde het eigen-woningbezit zich uit. Tegelijk werd de ontwikkeling sindsdien gekenmerkt door een toenemende betekenis van overheden en woningbouwverenigingen als eigenaren en beheerders (met de Woningwet van 1901 was ‘volkshuisvesting’ een erkend terrein van overheidszorg geworden) en een afname van het privé-bezit van huurwoningen. De verschuivingen zijn weergegeven in Tabel 22 (p. 223).

Hierin komen ontwikkelingen naar voren die in het vorige hoofdstuk uitvoerig zijn besproken: de groei van het bezit van woningbouwverenigingen en gemeenten - gefinancierd en gereguleerd door de centrale overheid - maakt deel uit van het proces van vermogenscollectivering, evenals de verschuiving binnen de particuliere verhuursector van individuele eigenaren naar beleggingsinstellingen zoals pensioenfondsen; en de toename van het eigen-woningbezit samen met de afname van het privé-bezit van huurhuizen is te beschouwen als een aspect van de vermindering van de ongelijkheid van privé-vermogens.

De toename van het aantal eigen-huisbezitters (die nog groter is dan uit de tabel blijkt: het totale aantal woningen groeide sterker dan het aantal bewonersGa naar eind57.) kan in de eerste plaats in verband worden gebracht met de stijging van de welvaart, samen met de uitbreiding van bankfaciliteiten voor het opnemen van hypotheken. Gegeven de voordelen van een eigen huis boven een huurwoning - geen afhankelijkheid van een eigenaar, de vrijheid om naar eigen voorkeur te verbouwen en te vertimmeren - was het begrijpelijk dat de vraag ernaar toenam toen de financiële mogelijkheden groter werden.Ga naar eind58. Tevens nam het aanbod van koopwoningen verhoudingsgewijs toe naarmate woningverhuur commercieel onaantrekkelijker werd.

 

Met name sinds de Eerste Wereldoorlog en nog veel duidelijker sinds de Tweede oefende de overheid met haar huur-, subsidieen belastingpolitiek grote invloed uit op de verdeling van woningen tussen verschillende typen eigenaren. Huurstijgingen

[pagina 223]
[p. 223]

Tabel 22 Woningen naar type eigenaren, in verhouding tot totaal aantal woningen, Nederland 1920-1980Ga naar eind56.

type eigenaar 1920 1947 1956 1967 1971 1975 1980
  %
eigen-
woning-
bezitters
17 28 29 32 35 39 43
privé-
verhuur-
ders
}80 54 41 24 20 13 }17
beleggings-
instel-
lingen
}80 6 6 9 8 7 }17
woning-
bouw-
vereni-
gingen
}3 9 12 22 24 29 }40
gemeen-
ten
}3 3 11 13 13 12 }40
totaal 100 100 100 100 100 100 100

[pagina 224]
[p. 224]

werden vooral sinds 1940 beperkt, waardoor woningverhuur minder rendabel werd; de bouw van ongesubsidieerde huurwoningen schrompelde na verloop van tijd tot vrijwel niets in, bestaande huurwoningen werden door beleggers verkocht zodra ze leeg kwamen te staan.Ga naar eind59. Daartegenover steeg het aanbod van gesubsidieerde, door woningbouwverenigingen en gemeenten beheerde woningen, vooral na 1945.

Ondanks deze toename van de gesubsidieerde woningbouw bleef een tekort aan huurwoningen voorlopig bestaan, juist ook mede doordat de huren betrekkelijk laag werden gehouden. Waar de inkomens onder grote groepen stegen, huurwoningen schaars bleven en de betere woningen bovendien koopwoningen waren, zochten steeds meer mensen naar dit laatste alternatief.Ga naar eind60.

Met de toenemende vraag naar koopwoningen en de prijsstijgingen die daarvan het gevolg waren, werd - vooral bij inflatie - een ander motief voor het kopen van een eigen huis belangrijker: het eigen huis als middel tot vorming van tenminste waardevast vermogen. De spiraal van stijgende vraag en stijgende prijzen deed zich vooral in de jaren 1974-'78 voor en is daarna weer gevolgd door een onvermijdelijke terugslag.Ga naar eind61. (De huizenmarkt leek rond het midden van de jaren zeventig op een overspannen effectenbeurs, waarop kopers en verkopers in de verwachting van meer winst de prijzen opdrijven. Speculatie was een factor in de prijsstijging - en bezorgde sommigen grote vermogenswinsten -, maar deze stijging had ook het karakter van een inhaalbeweging: aanpassing aan de sterk gestegen bouwkosten en grondprijzen voor nieuwe woningen, waar de prijzen van oude woningen in werden meegetrokken. Wat achtereenvolgende regeringen op het gebied van de huren niet lukte - ‘harmonisatie’ van prijzen voor oude en nieuwe woningen-, kwam via het marktmechanisme in de koopprijzen wel tot stand.)

Bevordering van het eigen-woningbezit is sinds de jaren vijftig een nauwelijks omstreden beleidsdoel van regeringen. Het meest direct is dit nagestreefd door subsidiëring van ‘premiekoopwoningen’, die een steeds groter deel van het jaarlijkse bestand aan nieuwe woningen zijn gaan uitmaken.Ga naar eind62. Indirect

[pagina 225]
[p. 225]

bevordert de overheid het eigen-woningbezit door een voor bewoners-eigenaars gunstige combinatie van fiscale regelingen: een laag huurwaardeforfait, het ontbreken van een vermogenswinstbelasting, volledige aftrekbaarheid van de rente op hypotheekschulden en een lage waardering voor de vermogensbelasting. Mede hierdoor is een eigen huis in veel gevallen financieel aantrekkelijker dan een evenwaardig huurhuis.Ga naar eind63.

De overheid heeft, kortom, het eigen-woningbezit op diverse, deels bedoelde en deels onbedoelde, deels positieve en deels negatieve wijzen beïnvloed: enerzijds bevorderd door subsidies, belastingmaatregelen en het in stand houden van een discrepantie tussen vraag naar en aanbod van huurwoningen, anderzijds afgeremd door het beschermen van huurdersGa naar eind64. en het bestemmen van een groot deel van de woningproduktiecapaciteit voor de bouw van goedkopere huurwoningen. Nog steeds is de omvang van het eigen-woningbezit in Nederland laag ten opzichte van vergelijkbare landen, al zijn de verschillen kleiner geworden.Ga naar eind65. Uiteenlopende, deels tegenstrijdige overwegingen, verbonden met verschillende ideologieën en groepsbelangen, speelden in deze overheidspolitiek een rol: het streven naar vorming en spreiding van privé-bezit onder brede lagen, de wens om ook op dit gebied de vrije werking van de markt en de ondernemingsgewijze produktie zoveel mogelijk te handhaven, het streven naar grotere sociale gelijkheid door middel van omvattende overheidszorg.

 

De verdeling van het eigen-woningbezit is nauw verbonden met de maatschappelijke stratificatie. Hogere-inkomensgroepen, ‘hogere’ beroepsgroepen (bedrijfsdirecteuren, hogere employés, beoefenaren van vrije beroepen, zelfstandigen) zijn onder deze bezitters sterk oververtegenwoordigd, evenals ouderen, bewoners van het platteland en van kleinere plaatsen en mensen buiten de Randstad.Ga naar eind66. Naar inkomen varieerde het eigen-woningbezit in 1973 volgens belastinggegevens van meer dan 80% van de inkomenstrekkers in de hoogste inkomensklassen (jaarinkomen van tenminste 150 duizend gulden) tot minder dan 15% in de laagste (jaarinkomen van minder dan 14 duizend gulden).Ga naar eind67. Tussen 1947 en 1977 veranderde

[pagina 226]
[p. 226]

volgens steekproefonderzoek de frequentie van eigen-woningbezit in vier onderscheiden welstandscategorieën als aangegeven in Tabel 23 (p. 227).

Het eigen-woningbezit is in alle inkomenslagen toegenomen. Het sterkst was de relatieve toename onder middengroepen - van de in de tabel genoemde welstandscategorieën in de op een na hoogste. Van verschillende beroepsgroepen was de uitbreiding tussen 1956 en 1971 het grootst onder employés.Ga naar eind69. Terwijl dezen door hun stijgende inkomens steeds beter in staat waren een huis te kopen, vormde de toenemende beschikbaarheid van koopwoningen op zichzelf waarschijnlijk een factor in de groei van middenklasse-vermogens: mensen die een huis kochten, werden tot hoge besparingen en daarmee tot vermogensvorming aangezet. En door subsidiëring droeg de overheid rechtstreeks tot deze vermogensvorming bij.

 

Nog veel sterker dan de naoorlogse toename van het eigenwoningbezit was, zoals Tabel 22 laat zien, de terugloop van het persoonlijk bezit van verhuurde woningen. Steeds meer bleef dit bezit beperkt tot een bepaald type woningen: etagewoningen met betrekkelijk lage huren, gelegen in grote steden, oud, vaak slecht onderhouden, vaak toe aan renovatie of zelfs afbraak.Ga naar eind70. Hoewel volgens enkele wijkstudies veel eigenaren van deze panden kleine bezitters zijn, en hoewel het bezit van onroerend goed een relatief klein deel uitmaakt van de grootste vermogens, is er waarschijnlijk toch een vrij sterke samenhang tussen persoonlijk vermogen en inkomen aan de ene kant en kans op en omvang van het bezit aan huurhuizen aan de andere kant. Van de geregistreerde miljonairs bezat in 1963 65% onroerend goed buiten de eigen woning, met een gemiddelde waarde van 269 duizend gulden per eigenaar, terwijl van de bezitters van een privé-vermogen tussen vijftig- en honderdduizend gulden slechts 27% onroerend goed buiten de eigen woning bezat, met een gemiddelde waarde van 3 duizend gulden per eigenaar. Iets dergelijks kan ook uit de meer recente inkomensstatistieken worden afgeleid: het percentage mensen dat inkomen aan onroerend goed (afgezien van de

[pagina 227]
[p. 227]

Tabel 23 Eigen-woningbezit naar welstandscategorie (hoogste: A, laagste: D), in verhouding tot aantal huishoudens, Nederland 1947 en 1977Ga naar eind68.

1947 1977
  %
A (10% bevolking) 46 71
B (3 3% bevolking) 28 45
C (45% bevolking) 20 30
D (12% bevolking) 12 21
totaal 24 38

[pagina 228]
[p. 228]

eigen woning) ontleent neemt sterk toe naarmate het inkomen hoger is, evenals het gemiddelde uit onroerend goed betrokken inkomen.Ga naar eind71. De statistiek maakt geen onderscheid tussen soorten onroerend goed en daaraan ontleende inkomens (huur en pacht), maar aannemelijk is dat het verband zowel voor huizenbezit als voor grondbezit opgaat. De terugdringing van het privé-bezit van huurwoningen is in het licht van deze gegevens te beschouwen als een aspect van het verminderende overwicht van bezitters van grote privé-vermogens.

3.2.3 Bedrijfs- en beroepsvermogen
-

Vermogen dat zelfstandige ondernemers in hun eigen bedrijf hebben belegd, onderscheidt zich in tenminste drie opzichten van andersoortig vermogen: het bestaat uit goederen waarmee de eigenaren zelf doorgaans werken, al dan niet met hulp van door hen betaalde en van hen afhankelijke werknemers; het is voor hen meestal de voornaamste bron van inkomen; en het is vanwege de gebondenheid aan hun beroepspositie in de praktijk niet gemakkelijk overdraagbaar. Vorming, instandhouding, vaak ook accumulatie van vermogen is voor zelfstandige ondernemers bijna een dwingende noodzaak.

Het beslag dat zelfstandige ondernemers als eigenaren op het totale fysieke produktiekapitaal in Nederland leggen, is in de loop van deze eeuw verminderd: vanwege de concentratie van kapitaal in grotere ondernemingen, die meestal naamloze vennootschappen waren of werden, door de corresponderende relatieve afname van het aantal zelfstandigen, door de toename van investeringen van buitenlandse ondernemingen in Nederland en door de groei van de bedrijfsschulden. Aandelenkapitaal en leenkapitaal werden belangrijker ten opzichte van het eigen kapitaal van zelfstandigen. Tegentendenties waren echter niet geheel afwezig, zoals bij boeren - zie hiervoor - het groeiende bedrijfsvermogen en de verschuiving naar eigen grondbezit. De toename van welvaart en vrije tijd gaf sommige zelfstandigen nieuwe kansen, doordat de vraag naar bepaalde goederen en diensten, variërend van fototoestellen en platenspelers tot eten buitenshuis en belastingadviezen, steeg.

[pagina 229]
[p. 229]

Dit laatste verhinderde toch niet dat het aantal zelfstandigen in verhouding tot de beroepsbevolking in deze eeuw sterk afnam (van 26% in 1899 tot 12% in 1971).Ga naar eind72. De mechanisering van de produktie, de toenemende concurrentievoordelen van grootschaligheid, de verbeterende inkomenspositie van werknemers, - deze met elkaar samenhangende veranderingen ondermijnden de concurrentiepositie van veel zelfstandigen.

Het streven van organisaties van zelfstandige ondernemers (middenstanders, boeren, vrije beroepen) in reactie op deze ondermijnende invloeden is steeds tweeledig en daarmee onvermijdelijk ambivalent geweest: enerzijds wilden ze de voordelen van het vrije ondernemerschap - beslissingsvrijheid en autonomie in de beroepsuitoefening, kansen op grote winsten - zoveel mogelijk handhaven en zo nodig versterken, anderzijds beoogden ze de onzekerheden en risico's die aan dat vrije ondernemerschap verbonden waren, zoveel mogelijk te minimaliseren. Onder druk van organisaties van zelfstandigen voerde de overheid vanaf de jaren dertig regelingen in die de onderlinge concurrentie beperkten en de risico's verkleinden: restricties op de toegang van nieuwkomers door het stellen van diploma-eisen (voor middenstanders geformuleerd in de Vestigingswet Kleinbedrijf van 1937, in 1954 vervangen door de Vestigingswet Bedrijven), geplande spreiding van vestigingen, regulering van prijzen, fiscale tegemoetkomingen. Zelfstandigen werden daarmee afhankelijker van de overheid en van eigen organisaties.Ga naar eind73.

 

Zelfstandige ondernemers vormen van oudsher een heterogene categorie. Hoewel in meerderheid als ‘middenstanders’ beschouwd, worden sommigen tot de hogere strata gerekend (bijvoorbeeld vennoten van handelsfirma's, beoefenaren van vrije beroepen), anderen tot de lagere (zoals marktkooplui en venters). Wel heeft in de loop van de tijd, zou men kunnen zeggen, de identificatie van ‘zelfstandigen’ met ‘middenstand’ wat meer geldigheid gekregen, hoewel deze laatste benaming de laatste decennia juist steeds meer in onbruik is geraakt: zelfstandigen (in de zin van ondernemers voor wie formeel geen scheiding van persoonlijk vermogen en bedrijfsvermogen

[pagina 230]
[p. 230]

geldt) verdwenen aan de ‘bovenkant’ doordat bedrijven in naamloze vennootschappen opgingen of erin werden omgezet, aan de ‘onderkant’ doordat marginale, op de rand van het bestaansminimum levende beroepsgroepen als venters en voddeboeren grotendeels van het maatschappelijk toneel verdwenen.

Niettemin zijn de verschillen binnen de categorie zelfstandigen - in inkomen, materiële zekerheid, opleiding, beroepsprestige - nog altijd groot. Met name beoefenaren van vrije beroepen vormen van oudsher een bijzonder geprivilegieerde groep zelfstandigen - zozeer dat ze meestal geen zelfstandigen worden genoemd -, en hun positie is na de Tweede Wereldoorlog nog versterkt. Zelfs als men hen buiten beschouwing laat, is de inkomensongelijkheid onder zelfstandigen groter dan die onder werknemers, terwijl hun gemiddelde inkomen hoger ligt.Ga naar eind74.

Tegelijk is de vermogensongelijkheid onder zelfstandige ondernemers kleiner dan die onder de Nederlandse bevolking in haar geheel. Zelfstandige ondernemers zijn in meerderheid middelgrote bezitters, niet behorend tot de toplaag van, zeg, het rijkste percentiel, maar evenmin tot de meerderheid van bijvoorbeeld de minst vermogende 75%. Hun vermogen ligt gemiddeld ver boven het nationaal gemiddelde, maar reikt zelden tot de hoogste toppen. Anders gezegd, het aandeel van zowel zeer grote als van zeer kleine bezitters in het bedrijfs- en beroepsvermogen (nog steeds exclusief naamloze vennootschappen) is relatief gering. Zo hadden in 1960 de miljonairs naar schatting nauwelijks meer dan 1% van het bedrijfs- en beroepsvermogen in bezit, tegen ongeveer 10% van het totale privé-vermogen. Dit is deels toe te schrijven aan het geringe aantal zelfstandigen onder de miljonairs, deels ook aan de relatief grote betekenis van het niet in de eigen onderneming gestoken vermogen onder de wel zelfstandige miljonairs. Omgekeerd bedroeg in datzelfde jaar het gemiddelde bedrijfsvermogen van zelfstandige ondernemers-waaronder hun overige vermogen nog niet begrepen - naar schatting ongeveer tweeenhalf maal zoveel als het gemiddelde privé-vermogen van alle volwassen Nederlanders.Ga naar eind75.

[pagina 231]
[p. 231]

Ondernemersvermogen is niet zó sterk aan het beroep gebonden dat het niet nog andere functies voor de eigenaar heeft dan het mogelijk maken van de beroepsuitoefening en het daaruit voortvloeiende inkomen; net als andersoortig vermogen heeft het de functie van reserve voor later, van potentiële bron van toekomstig beleggersinkomen en van koopkracht. Daarmee draagt ondernemersvermogen bij tot de materiële zekerheid van de eigenaar, verruimt het zijn toekomstmogelijkheden en kan het ook zijn nabestaanden ten goede komen.Ga naar eind76. De mate waarin ondernemersvermogen deze ‘extra’ functies heeft, hangt uiteraard af van de omvang ervan volgens de marktwaarde, die afhankelijk is van de hoogte en de zekerheid van het inkomen dat er aan kan worden ontleend. Ook hierin verschillen artsen en apothekers sterk van wijkkruideniers en sigarenmannen.

Lang niet alle ondernemers zijn, formeel gesproken, ‘zelfstandigen’. Het onderscheid tussen zelfstandigen en bedrijfsdirecteuren is steeds meer van louter formele aard geworden. Met name sinds de invoering van de rechtsvorm van de Besloten Vennootschap in 1971 zijn steeds meer eigenaren van kleinere bedrijven ertoe overgegaan zichzelf de status van aandeelhouder annex salaristrekkende directeur te geven.

3.2.4 Aandelen
-

Aandelen zijn van oudsher - in Nederland al in de zeventiende eeuw - de vorm waarin sommige grote ondernemingen hun vermogen hebben vastgelegd. En van oudsher zijn de houders van deze aandelen merendeels afkomstig uit de lagen der gegoeden. Ook nu is dat nog het geval. De overgrote meerderheid van de Nederlanders bezit helemaal geen aandelen of andere effecten; in 1960 volgens een enquête slechts 12% van de huishoudens van werknemers en niet-werkenden, in 1973 en 1979 volgens andere steekproefonderzoeken 15% van alle Nederlandse huishoudens.Ga naar eind77. En binnen de effectenbezittende minderheid is dit bezit sterk bij een kleine top geconcentreerd.

De Tabellen 20 en 21 (par. 3.1) gaven al een indruk van deze concentratie. Om nog wat cijfers te geven: in 1963 beschikten volgens de vermogensstatistiek 4 623 miljonairs over een

[pagina 232]
[p. 232]

gezamenlijk effectenvermogen van 7,86 miljard gulden, dat is 1,7 miljoen per persoon. Terwijl deze miljonairs 1,3% van de geregistreerde vermogensbezitters vormden, hadden ze 35% van het totale effectenbezit van deze categorie in handen, tegen 19% van het totale geregistreerde privé-vermogen. En terwijl ze minder dan 0,1% van de volwassen bevolking uitmaakten, was hun aandeel in het totale effectenbezit in privé-handen naar schatting tenminste 30%. Het rijkste percentiel van de volwassen bevolking bezat in dat jaar hoogstwaarschijnlijk meer dan 70% van het totale persoonlijke effectenbezit.Ga naar eind78.

Deze onevenredig grote ongelijkheid in de verdeling van het bezit van effecten en vooral aandelen hangt in de eerste plaats samen met het feit dat eigenaren van grotere ondernemingen deze in het algemeen (en in toenemende mate) de rechtsvorm van de naamloze of besloten vennootschap laten aannemen, en in de tweede plaats met de neiging van grote bezitters om actief te beleggen, doelbewust te zoeken naar hogere rendementen dan bijvoorbeeld via een spaarrekening mogelijk is. Het eerste houdt direct verband met de afname van het percentage bedrijfs- en beroepsvermogen bij het stijgen in de vermogenshiërarchie, het tweede met de afname van het percentage vorderingen. Opklimming in deze hiërarchie gaat, met andere woorden, gepaard met een verschuiving van zowel bedrijfs- en beroepsvermogen als rentegevende vorderingen (spaarrekeningen en dergelijke) naar aandelenbezit.

Kiezen voor de juridische vorm van een nv of bv kan, zoals aangegeven in het vorige hoofdstuk, uit verschillende motieven voortkomen: uitbreiding van de onderneming, vermindering van persoonlijk risico van vermogensverlies, belastingverlichting. Met de verhoogde druk van de inkomstenbelasting werd dat laatste motief belangrijker, en met de introductie van de bv-vorm werden ook kleinere ondernemers in staat gesteld het te doen gelden. Sindsdien heeft de bv als middel tot belastingvermijding en schuldvermijding grote opgang gemaakt. Dat dit middel soms wat al te ruim wordt toegepast, is langzamerhand tot een groter publiek doorgedrongen.Ga naar eind79.

[pagina 233]
[p. 233]

Zoals gezegd, heeft de concentratie van aandelen in handen van grote bezitters ook te maken met het feit dat zij - of de door hen aangestelde beheerders - vaak een doelbewuste beleggingspolitiek voeren waarin het kopen en verkopen van aandelen een belangrijke plaats inneemt. Buitenlandse aandelen zijn nog meer dan binnenlandse bij grote-vermogensbezitters geconcentreerd. Zo hadden in 1963 de miljonairs volgens de vermogensstatistiek een hoeveelheid buitenlandse effecten ter waarde van gemiddeld 224 duizend gulden, waarmee ze gezamenlijk op 39% van het totale statistische vermogen aan buitenlandse effecten beslag legden. Grote bezitters beschikken veel meer dan kleinere over de kennis en informatie, de contacten en de diensten van professionele adviseurs en beheerders om hun vermogen doelgericht te beleggen, om met delen ervan bewust risico's te nemen, te speculeren. En effecten vormen van oudsher het soort bezit dat zich daar het beste voor leent.

 

In de jaren zestig en zeventig hebben aandelen veel van hun aantrekkelijkheid als beleggings- en speculatie-object verloren. Het is dan ook aannemelijk dat grote bezitters zich sindsdien meer op andere vermogensobjecten zijn gaan richten - grond en gebouwen, vreemde valuta, kunst en antiek - waarvan grote delen wellicht niet in de vermogensstatistieken zijn verwerkt.Ga naar eind80. Toch is ook in de jaren zeventig, zo geven de inkomensstatistieken aan, het bezit van aandelen nog altijd in hoge mate bij een kleine minderheid van rijken en welgestelden geconcentreerd. In 1973 genoten de mensen met een belastbaar inkomen van meer dan drie ton gemiddeld 63 duizend gulden aan (belaste) netto dividend-inkomsten, bijna een-tiende van hun belastbaar inkomen, terwijl deze inkomsten minder dan 1% van het totaal van alle personele inkomens uitmaakten. De meest verdienende 1% van alle inkomenstrekkers (volledige jaarinkomens) genoot in dat jaar volgens de statistiek naar schatting 43% van de dividenden, tegen 7% van de totale inkomens.Ga naar eind81. Deze en overeenkomstige gegevens wijzen op een voortgezette sterke concentratie van het aandelenbezit.

[pagina 234]
[p. 234]

3.2.5 Spaartegoeden
-

Zoals in het vorige hoofdstuk is uiteengezet, heeft één type persoonlijk kapitaalbezit zich in de loop van de vorige en deze eeuw werkelijk massaal verbreid: de rentegevende spaarrekening. Het aantal spaarrekeningen groeide vanaf het midden van de vorige eeuw gestadig, en ging in de jaren zestig van deze eeuw het aantal inwoners van Nederland zelfs overtreffen. Sinds 1978 beschikt de gemiddelde Nederlander - om dit statistische artefact voor één keer op te voeren - over meer dan anderhalve spaarrekening. Deze uitbreiding heeft voor een deel betrekking op kleine spaarders in een nog andere dan financiële zin: steeds gebruikelijker werd het dat ouders een rekening voor hun kinderen openden.

Bij de meeste van deze spaarrekeningen gaat het ook nu nog om kleine bedragen. Het aantal rekeningen van de Rijkspostspaarbank en Algemene Spaarbanken waarop meer dan duizend gulden was gestort, bedroeg in 1912 1,6% van het totale aantal, in 1939 10% en in 1970 23%, wat gegeven de geldontwaarding en de inkomensvermeerdering een geringe toename mag worden genoemd. In dat laatste jaar bedroeg 30% van de spaartegoeden nog minder dan tien gulden. Het gemiddelde bedrag per rekening bleef vrij laag: in 1974 nog geen 2700 gulden, in 1980 ruim 4 600 gulden.Ga naar eind82.

Zoals eerder is opgemerkt, zijn rentegevende vorderingen en in het bijzonder spaarrekeningen minder ongelijk verdeeld dan andere vermogensbestanddelen. Behalve uit de vermogensstatistieken van een aantal jaren (zie Tabellen 20 en 21) bleek dat ook uit het cbs-spaaronderzoek van eind 1960 onder werknemersgezinnen: het aandeel van de spaartegoeden in het privé-vermogen, dat volgens dit onderzoek op het totale vermogen van alle werknemersgezinnen 18% bedroeg, varieerde van ongeveer 2% van het vermogen in de hoogste inkomens- en vermogenscategorieën (jaarinkomen van meer dan dertigduizend gulden) via een-vijfde tot een -derde in de middencategorieën (vijf- tot vijftienduizend gulden) tot meer dan de helft in de laagste categorie (inkomen van minder dan drieduizend gulden).Ga naar eind83.

Dat neemt niet weg dat grote-vermogensbezitters gemiddeld over een veel groter bedrag aan rentegevende schuldvor-

[pagina 235]
[p. 235]

deringen (nog afgezien van obligaties) beschikken dan kleine. Zo bezaten in 1963 de miljonairs een gemiddeld bedrag aan vorderingen van 188 duizend gulden, de bezitters van een vermogen tussen een en twee ton daarentegen een gemiddeld bedrag van 22 duizend gulden. Evenzo neemt het aan vorderingen ontleende inkomen - rente - absoluut en procentueel toe naarmate het inkomen hoger ligt. In 1973 liepen de geregistreerde netto rente-inkomsten op van 1 à 2% van het belaste inkomen in de lagere inkomenscategorieën tot 4 à 7% in de hoogste (inkomens van drie ton en meer).Ga naar eind84. De sterke groei van de spaartegoeden in de loop van deze eeuw - in aantallen, in de totale nominale en reële omvang van het gespaarde vermogen en in het gespaarde bedrag per hoofd van de bevolking - houdt weliswaar een massale verbreiding van een bepaald soort kapitaalbezit in, maar betekent nog niet een drastische nivellering.

3.2.6 Consumptiegoederen
-

De enorme uitbreiding van het bezit van diverse consumptiegoederen is wel het opvallendste kenmerk van de welvaartsontwikkeling die in alle westerse landen in deze eeuw en vooral na de Tweede Wereldoorlog plaatsvond. Met name de nieuwere, op moderne technologie berustende duurzame consumptiegoederen - de auto, de koelkast, de televisie, de wasmachine, de stereo-installatie - werden verheven tot symbolen van de welvaartsmaatschappij, zowel door de verdedigers als door de critici van die maatschappij.

Inderdaad hebben dergelijke goederen zich in de jaren vijftig en zestig over brede lagen verbreid. Van sommige (radio, televisietoestel, koelkast, stofzuiger) is het bezit zo algemeen en vanzelfsprekend geworden, dat het niet hebben ervan bijna als afwijkend gedrag kan worden beschouwd. Zo had volgens steekproefonderzoek in 1977 98% van de Nederlandse huishoudens een koelkast, tegen nog maar 2% in 1947. In 1961 bezat 93% van de gezinnen een stofzuiger. Een-derde had toen een televisietoestel, maar in 1974 was het aantal geregistreerde televisietoestellen vrijwel gelijk geworden aan het totaal aantal huishoudens. Andere goederen zijn minder algemeen geworden, maar wel binnen het bereik van een meerderheid van

[pagina 236]
[p. 236]

de bevolking gekomen. Zo beschikte volgens steekproefonderzoek in 1977 57% van de huishoudens over een gasfornuis, tegen 1% in 1947. In 1977 had 88% van de huishoudens een wasmachine. Het autobezit nam toe van ongeveer 22% van de huishoudens in 1961 naar 43% in 1967, 64% in 1974 en 69% in 1977.Ga naar eind85.

De verbreiding van dergelijke goederen is uiteraard een functie van de technische ontwikkeling en de daarmee samenhangende groei van reële inkomens. In de meeste huishoudens kwam meer geld beschikbaar - zowel reëel als nominaal als ook in verhouding tot het hele inkomen - voor ‘luxe’ uitgaven, zoals voor woninginrichting en vrijetijdsbesteding. Ook het relatief goedkoper worden van sommige duurzame consumptiegoederen, steeds massaler, mechanischer en efficiënter geproduceerd, droeg tot de verbreiding ervan bij. (Maar door hun betrekkelijke goedkoopte kunnen dergelijke goederen - transistorradio's, televisietoestellen, koelkasten, rekenmachientjes, enzovoort - steeds minder als tekenen van persoonlijke welvaart worden gezien; bezit van dergelijke goederen kan in economisch ver ontwikkelde samenlevingen samengaan met armoede in andere opzichten, bijvoorbeeld slechte huisvesting en gebrek aan medische diensten.)

De wijze van verbreiding van nieuwe duurzame consumptiegoederen weerspiegelt in grote trekken de welvaartsverdeling: doorgaans bereiken deze goederen aanvankelijk vooral leden van hogere welstandscategorieën, en worden ze naarmate ze algemener worden gelijkmatiger gespreid. Dure en duurzame consumptiegoederen die niet of nog niet zeer wijdverbreid zijn, zijn dus meestal in onevenredige mate in het bezit van leden van hogere inkomens- en vermogenslagen. Dit gold bijvoorbeeld aan het begin van de jaren zestig voor auto's (in sterke mate), televisietoestellen (in lichte mate) en allerlei huishoudelijke elektrische apparaten (maar niet voor wasmachines, en evenmin voor radio's); in de jaren zeventig gold het nog steeds voor auto's - zij het in mindere mate -, voor sommige huishoudelijke apparaten, voor foto- en filmtoestellen, platenspelers en taperecorders, motor- en zeilboten. Goederen die volgens steekproefpeilingen vooral in lagere welstands-

[pagina 237]
[p. 237]

groeperingen worden aangetroffen, zijn in de meeste gevallen een goedkoper alternatief voor wat als beter geldt: bromfietsen in plaats van auto's, gasstellen in plaats van fornuizen, niet-elektrische naaimachines, enzovoort.Ga naar eind86.

Alles bijeengenomen, is de ongelijkheid in de verdeling van consumptief bezit aanzienlijk, maar minder sterk dan die van andere vermogensbestanddelen; in grote trekken volgt ze de ongelijkheid van de personele inkomensverdeling. Grote privé-vermogens bestaan voornamelijk uit kapitaalbezit, kleine voor een veel groter deel uit consumptief bezit. De verdeling van privé-vermogens-inclusief-consumptiegoederen is derhalve minder ongelijk dan die van de persoonlijke kapitaalvermogens, en de vermindering van de ongelijkheid in de eerste verdeling is, gegeven de sterke groei van het consumptief bezit, wat sterker dan die in de tweede.

 

Volgens een tamelijk populaire opvatting zou de drang naar consumptief bezit in moderne westerse samenlevingen het sterkst zijn bij leden van ‘lagere’ klassen, in het bijzonder de arbeidersklasse. Voorzover dit waar is - en er zijn onderzoeksresultaten die ter ondersteuning zouden kunnen worden aangevoerdGa naar eind87.-, moet het direct in verband worden gebracht met de feitelijke distributie van consumptief bezit en de daarmee samenhangende inkomensongelijkheid: juist omdat arbeiders gemiddeld nog altijd minder aan duurzame consumptiegoederen bezitten dan leden van andere sociale klassen en het hun meer moeite kost ze te verkrijgen, is het begrijpelijk dat de verlangens ernaar intenser zijn, evenals de gevoelens van bevrediging bij de verwerving ervan.

Het streven naar het bezit van duurzame consumptiegoederen heeft - zo wil een andere populaire opvatting - met ‘status’ te maken. Inderdaad spelen statusmotieven in ruime zin bij de aanschaf van deze goederen vrijwel altijd wel een rol: mensen kiezen goederen die ze als passend bij hun sociale positie beschouwen, ze ontlenen er gevoelens van eigenwaarde aan, en daarbij vergelijken ze zich met anderen die ze willen navolgen of van wie ze juist willen verschillen (respectievelijk hun positieve en negatieve referentiegroepen). Maar daarmee

[pagina 238]
[p. 238]

zijn goederen zoals auto's, kleurentelevisietoestellen en wasmachines nog niet louter ‘statussymbolen’, - alsof de aanschaf ervan helemaal op een streven naar hogere status te herleiden zou zijn en alsof de ‘gebruikswaarde’ van deze goederen (bijvoorbeeld verschaffing van comfort, recreatief plezier, besparing op huishoudelijk werk) onbelangrijk zou zijn.Ga naar eind88. Het vermogen om met bepaalde goederen de jaloerse begeerte van anderen op te wekken is in hoge mate afhankelijk van de kwaliteiten van die goederen zelf. Voorzover statusmotieven een rol spelen, hoeft dat nog geen streven naar sociale stijging in te houden: mensen oriënteren zich in hun consumptieve bestedingen meestal veel meer op mensen in hun naaste omgeving - familieleden, vrienden, buren, collega's - dan op leden van een heel ander sociaal stratum, waarmee de contacten doorgaans gering zijn.Ga naar eind89.

Het duidelijkst zijn statusmotieven te onderkennen waar mensen er kennelijk naar streven om zich met behulp van hun bezittingen boven anderen te verheffen. Deze distinctie- of superioriteitsdrang manifesteert zich vooral bij leden van hogere inkomens- en vermogensstrata, in het bezit van goederen die als tekenen van bijzondere welstand kunnen worden gezien en die hun waarde voor een groot deel ontlenen aan hun exclusiviteit.Ga naar eind90. Antieke meubels, bijzondere kleding, dure sieraden en zeldzame edelstenen, schilderijen en beelden van erkende meesters, - dergelijke goederen zouden (naast woonhuizen, zoals eerder opgemerkt) met het meeste recht ‘statussymbolen’ kunnen worden genoemd.

De bezits- en inkomensongelijkheid brengt diffuse gevoelens van achterstelling en superioriteit met zich mee en conditioneert op die manier de drang naar consumptief bezit. Ook waar de welvaart alom sterk toeneemt, hoeft die drang niet te verminderen, integendeel: leden van lagere strata blijven zich achtergesteld voelen, leden van hogere strata vrezen juist ingehaald te worden, terwijl de waarde van hun bezit voor een belangrijk deel bepaald wordt door het verschil dat ze daarin met anderen kunnen handhaven. De sterke welvaartsvermeerdering die van het begin van de jaren vijftig tot ver in de jaren zeventig vrijwel ononderbroken plaatsvond, heeft geen ‘ver-

[pagina 239]
[p. 239]

zadiging’ gebracht, noch een duidelijke afname van de strijd tussen verschillende groepen om de verdeling van inkomens.Ga naar eind91. (Misschien zijn bij leden van middenstrata de gevoelens van ‘verzadiging’ nog het sterkst, omdat zij zich niet achtergesteld hoeven te voelen, maar zich evenmin door hun materieel bezit van de grote massa van de bevolking kunnen onderscheiden. Het feit dat ideeën over de wenselijkheid van een sobere levenswijze, kleinschalige produktie, milieuvriendelijke consumptie en beperkt energiegebruik vooral onder deze groepen leven, bevestigt dit vermoeden.)

Ondanks de blijvende - maar wel enigszins verminderde - ongelijkheid in consumptief bezit is het met de stijging van de algemene welvaart moeilijker geworden zich door middel van bezittingen te onderscheiden, - voor leden van middenlagen om zich boven ‘het gewone volk’ of ‘de massa’ te verheffen, voor bezitters van grote vermogens om duidelijk boven ‘het brede maatschappelijke midden’ uit te steken. Stands- en statusverschillen werden in de loop van deze eeuw minder zichtbaar. Armoedige kleding bijvoorbeeld verdween grotendeels uit het straatbeeld, tenzij als doelbewuste en ook als zodanig onderkende uiting van nonconformisme. Aan de andere kant toont rijkdom zich niet meer direct in bonte kleding en glinsterende sieraden, in koetsen en een gevolg van bedienden. Welgestelden moeten op subtielere manieren distinctie verwerven: door ostentatieve praal te vermijden en op ingehouden, achteloze wijze iets van hun rijkdom te laten zien. Deze soberheids- en onverschilligheidsstrategie vormde ook in andere samenlevingen dan moderne westerse een manier waarop gevestigde rijken zich van vulgaire ‘nouveaux riches’ onderscheidden. In onze samenleving zijn echter veel bredere lagen tot op zekere hoogte ‘nouveaux riches’ geworden, zodat de bezitters van werkelijk grote vermogens welhaast tot onopvallendheid veroordeeld zijn. Daar komt bij - het is eerder enkele malen aangestipt - dat volgens het in onze samenleving dominerende democratische ethos grote rijkdom iets verdachts heeft, zodat al te openlijk vertoon daarvan de rijke kwetsbaar maakt. Maar nog steeds bevestigen vermogenden door het tonen van sommige van hun bezittingen - groot huis,

[pagina 240]
[p. 240]

landgoed, antieke meubels, kunst, privé-zwembad, eenvoudige maar zichtbaar dure kleding, kostbare verzamelingen, bijzondere wijnen, grote pleziervaartuigen - hun status, hun succes, goede smaak en benijdenswaardigheid, tegenover zichzelf, elkaar en minder bevoorrechten.

3.2.7 Schulden
-

Verplichtingen tot betaling op grond van eerder ontvangen leningen, kortweg schulden, zijn negatief vermogen. In iedere samenleving met een intensief handels- en geldverkeer komen geldleningen ten behoeve van investeringen en consumptie en afspraken over tijdverschillen tussen levering van goederen en betaling - dus schulden - veelvuldig voor. Schulden maken is verleidelijk - men krijgt iets waarvoor niet direct betaald hoeft te worden, men verschuift de betalingsverplichting naar de toekomst ter wille van produktieve opbrengst of consumptief genot in het heden -, maar het houdt ook risico's in. Steeds weer is door moralisten en predikers tegen lichtvaardig schulden maken gewaarschuwd. De verleiding van het schulden maken, de morele veroordeling ervan en de dreiging van straf die ermee verbonden was, komen in de complexe betekenis van het woord ‘schuld’ tot uitdrukking.

In de twintigste eeuw verloor het schulden maken veel van zijn moreel negatieve en onheilspellende betekenis, al verdwenen deze associaties niet helemaal. Met de stijging en grotere zekerheid van inkomens konden betalingsverplichtingen in het algemeen beter worden nagekomen. De relaties tussen schuldeisers en schuldenaars werden met de opkomst en groei van moderne kredietinstellingen onpersoonlijker. Door de uitbreiding van aantal en omvang van de vennootschappen werden bedrijfsschulden in toenemende mate gescheiden van persoonlijke schulden. En wettelijke regulering verminderde tot op zekere hoogte de onzekerheid van zowel schuldeisers als schuldenaars.

 

In het vorige hoofdstuk is gewezen op de sterke groei van de bedrijfsschulden. Andere belangrijke vormen van schuld zijn hypotheken op onroerende goederen, in het bijzonder woon-

[pagina 241]
[p. 241]

huizen, en schuld door consumptieve kredieten. De ontwikkeling van de hypotheekschulden vanaf het begin van deze eeuw is weergegeven in Tabel 24 (p. 243).

Hoewel het totale bedrag aan hypotheken in de loop van deze eeuw sterk steeg, was de groei ten opzichte van het totale nationale vermogen beperkt, en allerminst continu. Rond de Tweede Wereldoorlog daalde het nominale bedrag aan hypotheken zelfs, hetgeen een scherpe daling in termen van constante prijzen en in verhouding tot het nationaal vermogen inhield; in de jaren vijftig steeg het nominale bedrag aanzienlijk maar was er van een relatieve stijging ten opzichte van het nationaal vermogen nog geen sprake; in de jaren zestig en zeventig echter werd het totaal van de hypotheekschulden absoluut én relatief veel omvangrijker. Veel sterker was, op lange termijn gezien, de groei van het totaal van de hypotheekschulden ten opzichte van de geschatte som van de privé-vermogens. Duidelijk namen ook de aantallen hypotheken toe, absoluut en ten opzichte van de totale bevolking. Met name in de jaren zestig en zeventig hing de toename nauw samen met de uitbreiding van het eigen-woningbezit; het waren vooral de woninghypotheken die sterk in aantallen en bedragen groeiden,Ga naar eind93. iets waartoe de inflatie en de aftrekbaarheid van te betalen rente voor de belasting bijdroegen.

 

In totale omvang minder belangrijk dan de hypotheekschulden, zijn de schulden op basis van consumptieve kredieten (kopen op afbetaling, persoonlijke geldleningen, ‘doorlopende’ kredieten) de laatste twee decennia nog opvallender gegroeid. Tussen 1961 en 1974 vermeerderde het totaal van de verstrekte kredieten volgens cbs-cijfers van 413 miljoen tot 3 745 miljoen gulden, meer dan twee keer zoveel als het nationaal vermogen en het nationaal inkomen. Na 1974 zette de groei zich in versneld tempo voort - tot meer dan 9 miljard in 1978-, om daarna enigszins af te nemen.Ga naar eind94. In 1960 had ongeveer een op de tien Nederlandse huishoudens schuld in de vorm van een voor consumptie bestemde lening, tegen 1980 gold dit naar schatting voor ongeveer een op de drie huishoudens.Ga naar eind95. Reclame van financieringsmaatschappijen en inspan-

[pagina 242]
[p. 242]

ningen van kredietbemiddelaars droegen tot deze verbreiding bij. Voor ontvangers van de kredieten zijn de gevolgen soms minder aangenaam: schulden hopen zich op en kunnen niet meer afbetaald worden, de schuldenaar wordt gedwongen bezittingen of inkomen gedurende een groot aantal jaren af te staan.Ga naar eind96. Terwijl de traditionele vormen van schuld-uit-armoede (bij banken van lening, pandjesbazen, buurtwinkeliers) inmiddels sterk waren afgenomen, heeft deze nieuwe vorm van schuld zich juist met en door de stijgende welvaart van de jaren zestig en zeventig verbreid: door de toenemende beschikbaarheid en aanprijzing van luxe consumptiegoederen, door het grotere aanbod van kredietmogelijkheden en ook door de met de stijgende welvaart samenhangende toename van het aantal echtscheidingen, die soms een bron van financiële problemen vormen. Consumptief krediet komt volgens enquêteonderzoek in alle inkomenslagen frequent voor, met uitzondering misschien van de hoogste en de laagste; het is vooral kenmerkend voor jonge gezinnen met hoge bestedingsbehoeften (huisinrichting, auto) en optimistische verwachtingen omtrent toekomstige stijging van hun inkomen. Die verwachtingen werden vooral in de jaren zestig door de feitelijke inkomensontwikkeling doorgaans bevestigd of zelfs overtroffen. In de jaren zeventig namen de problemen ten gevolge van ‘overkreditering’ toe, zij het dat ze tot een procentueel vrij kleine minderheid van kredietnemers beperkt bleven. Vaker ging het opnemen van consumptief krediet samen met het aanhouden of zelfs vermeerderen van spaargelden.Ga naar eind97.

Problemen ten gevolge van schulden treffen uiteraard het minst de groepen met de hoogste inkomens en vermogens. Mensen met lage inkomens betalen gemiddeld méér voor bepaalde consumptiegoederen, vooral omdat ze in sterkere mate zijn aangewezen op afbetalingsregelingen, waarvan de rente-percentages nog veel ongunstiger zijn dan die van persoonlijke geldleningen. Een van de voordelen van het beschikken over een omvangrijk vermogen is dat de bezitter ervan voor de aanschaf van door hem gewenste goederen geen schulden met hoge renteverplichtingen op zich hoeft te nemen. Een ander voordeel is, dat schulden meestal geen bedreiging vormen: de

[pagina 243]
[p. 243]

Tabel 24 Hypotheken op onroerende goederen, aantallen en in verhouding tot totale bevolking; totaal bedrag en in verhouding tot geschat nationaal vermogen; Nederland 1901-1980Ga naar eind92.

jaar aantal hypotheken totaal bedrag
abs. in verh. tot abs. in verh. tot
totale nationale
bevolking vermogen
  × 1 000 % × 1 mln. %
 
1901 353 6,8 1 457 14
1916 479 7,4 2 496 13
1921 508 7,4 3 516 11
1939 753 8,6 6 052 19
1951 544 5,3 5 624 8
1960 769 6,7 12 466 7,5
1970 1184 9,1 49 666 12
1974 1516 11,2 87 937 13
1978 1990 14,3 189 080 19
1980 2187 15,5 261 352 20

[pagina 244]
[p. 244]

bezitter kan ze indien nodig aflossen, zonder daarvoor zijn lopende inkomen ernstig te hoeven aantasten.

Toch hebben bezitters van grote vermogens vaker schulden dan bezitters van kleinere vermogens en zijn deze gemiddeld omvangrijker, zij het dat de procentuele verhouding tussen de omvang van de schulden en de waarde der bezittingen lager is naarmate het vermogen groter is (zie Tabel 21, p. 214). Grotere bezitters onderscheiden zich ook in de oogmerken waarmee ze schulden aangaan: niet uit nood, ook niet om duurzame consumptiegoederen te verwerven, maar om betalingen uit te stellen, belasting te ontwijken en extra geld in goed renderende zaken te steken. De combinatie van deze motieven is met het zwaarder worden van de belastingdruk belangrijker geworden: door bijvoorbeeld een hoge hypotheek op het eigen huis te nemen en tegelijk te beleggen in een ‘groeifonds’ dat naar verwachting flinke, onbelaste vermogenswinst zal opleveren, verenigt de bezitter een niet al te hoog belastbaar inkomen met gunstige materiële perspectieven. De schulden van grote bezitters wijzen op een streven naar hoge rendementen, die mede, en in toenemende mate, bepaald zijn door het belastingregime.

4 Privé-bezit en inkomensongelijkheid

In de Nederlandse samenleving van de negentiende eeuw was de beschikking over een aanzienlijk privé-vermogen bijna een noodzakelijke voorwaarde voor ‘welstand’ - een consumptieniveau en een levensstijl die als passend voor de hogere standen werden beschouwd. In vergelijking met latere perioden was het betrekkelijk gemakkelijk uit privé-vermogen een redelijk inkomen te trekken, - rendementen op vermogensbezit waren relatief hoog. Omgekeerd was het moeilijker dan in latere perioden om zónder zo'n vermogen een hoog inkomen te verwerven, - hooggesalarieerde posities waren bijzonder schaars, voor veel hogere functies werd er stilzwijgend van uit gegaan dat de bekleders over eigen vermogen beschikten ter aanvulling van hun salaris.Ga naar eind98.

[pagina 245]
[p. 245]

Zoals in het vorige hoofdstuk (par. 7) beschreven, daalden in de loop van deze eeuw en vooral in en na de Tweede Wereldoorlog de inkomsten uit kapitaalbezit als percentage van het nationaal inkomen. Met de groei, in aantal en omvang, van grote publieke en private organisaties werden ‘arbeidsinkomens’ relatief belangrijker. Dit gold voor uiteenlopende inkomensniveaus; de topfunctionarissen van grote organisaties gingen alleen al door hun salarissen tot de hoogste inkomenscategorieën behoren. Inkomsten uit ‘passief’ vermogen - rente, dividend, huur, pacht - werden teruggedrongen, en in de jaren zestig en zeventig daalden ook de bedrijfswinsten als percentage van het nationaal inkomen. (Met de stijging van produktie en inkomens verminderde ook de betekenis van allerlei consumptieve bezittingen als basis van welstand en welstandsverschillen: naarmate consumptiegoederen gemakkelijker vervangen konden worden, werd wat men had minder belangrijk ten opzichte van wat men telkens opnieuw kon kopen.)

Desondanks was er gedurende de hele beschouwde periode een nauwe samenhang tussen vermogensomvang en inkomenshoogte, en bleef de betekenis van privé-vermogen voor de hoogste inkomens groot. Zo had in 1974-'75 58% van de geregistreerde miljonairs een belast inkomen van een ton of meer, tegen minder dan 1% (0,84%) van alle inkomenstrekkers; het gemiddelde belaste inkomen van de miljonairs bedroeg 153 duizend gulden, dat van alle inkomenstrekkers 24 duizend gulden. Omgekeerd was in 1973-'74 meer dan driekwart (78%) van degenen die een belast inkomen van een ton of meer genoten in de vermogensbelasting aangeslagen, en wel voor een gemiddeld vermogen van 853 duizend gulden.Ga naar eind99.

Dit verband tussen vermogen en inkomen ligt uiteraard voor de hand: vermogen genereert inkomen, inkomen maakt vermogensvorming mogelijk. Direct hiermee samen hangt het verband tussen inkomenshoogte en de betekenis van bezit als inkomensbron: naarmate het inkomen hoger is, bestaat - althans boven een bepaald niveau - gemiddeld een groter gedeelte ervan uit bezitsinkomen (ondernemerswinst en vermogensinkomsten). Ook dit verband is niet moeilijk te begrijpen:

[pagina 246]
[p. 246]

Tabel 25 Inkomensbestanddelen naar inkomensklasse ‘totaalinkomen’ volgens belastinggegevens (trekkers van volledige jaarinkomens), Nederland 1973Ga naar eind100.

inkomens inkomensbestanddelen
onder-
grens
gemid-
delde
arbeidsink. winst verm.-ink. overig ink. totaal
  × f 1 000 %
   
1ste 5 decielen ----- 10,7 62,0 4,7 2,3 31,0 100
6de-8ste deciel 16,3 19,6 89,1 7,5 0,7 2,7 100
9de deciel 24,9 28,2 84,7 13,9 0,8 0,6 100
10de deciel 32,8 54,3 60,7 33,3 5,3 0,7 100
hoogste 5% 43,1 71,4 52,7 39,7 7,1 0,5 100
hoogste 1% 82,0 135,4 38,0 52,6 11,0 -1,6 100
hoogste ink.-klasse 500 872,9 27,7 43,3 31,3 -2,3 100
totaal ----- 19,6 73,9 15,0 2,4 8,7 100

[pagina 247]
[p. 247]

in de eerste plaats worden de hoogste inkomens in het algemeen gerealiseerd door ondernemersactiviteiten, door markttransacties met behulp van eigen bezittingen; in de tweede plaats wordt door hogere inkomenstrekkers gemiddeld meer gespaard - absoluut en procentueel -, dus aan bezit gevormd en vervolgens als bezitsinkomen genoten. In Tabel 25 (p. 246) wordt het verband tussen inkomenshoogte en inkomensbestanddelen voor één jaar aangegeven.

Voor de bovenste helft van de inkomenstrekkers, zo laat deze tabel zien, neemt met de stijging van de inkomens het aandeel van de arbeidsinkomens af, dat van de winsten en vermogensinkomsten toe. De vermogensinkomsten zijn in sterke mate geconcentreerd bij de hoogste 5% van de inkomenstrekkers, en nog sterker bij het hoogste percentiel. Terwijl het aandeel van het hoogste percentiel in het totaal van alle belastbare inkomens volgens de statistische gegevens in 1973 6,9% is (en van het totaal van alle arbeidsinkomens slechts 3,6%), neemt deze inkomenstoplaag bijna een kwart (24,2%) van de winsten voor zijn rekening, bijna een-derde deel (31,8%) van de vermogensinkomsten en daarbinnen weinig minder dan de helft (42,7%) van de dividenden.Ga naar eind101. Deze cijfers weerspiegelen de geconstateerde sterke ongelijkheid van privé-vermogens en meer in het bijzonder de nog sterkere concentratie van het aandelenbezit.

Deze en andere gegevens duiden erop, dat de ongelijkheid van privé-vermogens op zichzelf een aanzienlijke bijdrage levert aan de ongelijkheid van inkomens (waarbij, nogmaals, bedacht moet worden, dat relatief grote delen van de winsten en vooral de vermogensinkomsten niet in de statistieken terechtkomen): bij een volledige collectivering of een volledige gelijkheid van vermogens zou de inkomensongelijkheid ceteris paribus belangrijk kleiner zijn dan in feite het geval is, met name bij vergelijking van de hoogste inkomens (zeg het hoogste percentiel) met de rest. Arbeidsinkomens zijn minder ongelijk verdeeld dan winst- en vermogensinkomens, en minder sterk bij de hogere inkomenslagen geconcentreerd. Somermeyer berekende voor 1958, dat de bijdrage van de winstinkomens aan de totale variantie van personele inkomens 36% was, die

[pagina 248]
[p. 248]

van de vermogensinkomsten 19% en die van de arbeidsinkomens 33%, terwijl de aandelen van deze inkomenscomponenten in het totaal van de geregistreerde personele inkomens respectievelijk 25%, 6% en 71% bedroegen.Ga naar eind102. Deze percentages laten zien dat de bijdragen van de bezitsinkomens aan de inkomensongelijkheid veel groter zijn dan men alleen op grond van hun aandelen in het statistische inkomenstotaal zou verwachten (nog afgezien van de onvolledigheid van de registratie, waardoor deze bijdragen onderschat worden). Nog veelzeggender is misschien een ander gegeven. Voor twee jaren - 1958 en 1967 - is berekend, in welke mate de totale inkomensvariantie bij verder gelijkblijvende condities (zelfde aantal inkomenstrekkers, zelfde inkomenstotaal) zou veranderen indien de winsten en bezitsinkomens op dezelfde wijze verdeeld zouden zijn als de arbeidsinkomens: de variantie bleek in beide gevallen tot minder dan de helft van de feitelijke variantie te worden teruggebracht.Ga naar eind103.

In algemenere termen uitgedrukt: de inkomensverschillen die berusten op hiërarchische ordening van posities in organisatorische verbanden (bureaucratische ongelijkheid) zijn minder groot dan de inkomensverschillen die berusten op privé-eigendom (kapitalistische ongelijkheid). Nog steeds is privé-bezit de belangrijkste basis voor het verwerven van een buitengewoon hoog inkomen. Privé-bezit is bovendien onmisbaar voor het garanderen van inkomen dat onafhankelijk is van het leveren van regelmatige arbeidsprestaties en van collectieve regelingen op nationaal niveau.

 

Het verband tussen vermogens- en inkomensgrootte is niet absoluut. Grote vermogensbezitters zijn in alle statistische inkomenscategorieën vertegenwoordigd. Zo hadden in 1974-'75 222 van de bijna 10 000 geregistreerde miljonairs (2,3%) voor de belastingen een negatief inkomen.Ga naar eind104. Een laag inkomen in verhouding tot het privé-vermogen komt voor bij ondernemers die tijdelijk slechte bedrijfsresultaten boeken, bij bejaarden en andere beroepslozen die buiten hun vermogen niet of nauwelijks over andere inkomensbronnen beschikken, en bij groepen die een uit economisch oogpunt ‘irrationele’ binding

[pagina 249]
[p. 249]

aan een bepaald type bezit hebben. Dit laatste geldt bijvoorbeeld voor sommige grondbezitters, die hechten aan hun voorouderlijk landgoed, en voor sommige zelfstandigen, die de niet in geld gewaardeerde voordelen van hun beroep laten prevaleren boven pure inkomensoverwegingen.

De onzakelijke liefde voor het eigen bezit kent echter grenzen. Waar kapitaalbezit erg weinig oplevert, is de neiging groot het op de een of andere manier lucratiever te maken (eigenaren van landgoederen gaan bijvoorbeeld caravans tegen betaling op hun terrein toelaten), of het uiteindelijk van de hand te doen. Dat laatste is de afgelopen decennia veelvuldig gebeurd: veel zelfstandigen gaven hun slecht renderende bedrijf-jes op en werden werknemer. Door deze ‘sanering’ is de gemiddelde inkomenspositie van zelfstandigen met de algemene welvaartstoename in de jaren vijftig, zestig en zeventig gestegen, en hoger gebleven dan dat van werknemers. Bezit en inkomen blijven door dergelijke mechanismen nauw aan elkaar gekoppeld.

5 Continuering van ongelijkheid: bezitserving en standsvorming

Zoals privé-bezit een basis van sociale ongelijkheid is, zo is de erving van privé-bezit een basis van de continuering van die ongelijkheid langs lijnen van verwantschap. Geïnstitueerde bezitserving is - gegeven een ongelijke bezitsverdeling - een bron van ongelijkheid van kansen en daarmee een mechanisme van vorming en instandhouding van klassenverschillen.

In kapitalistische samenlevingen is de erving van privé-bezit het meest directe mechanisme van overdracht van privileges van de ene op de andere generatie. Het is niet het enige mechanisme van die aard: ook door verschillen in opvoeding en opleiding (‘cultureel kapitaal’) en in de mogelijkheden om voordelige sociale betrekkingen te vestigen (‘sociaal kapitaal’) variëren de maatschappelijke kansen naar het gezin waarin kinderen worden geboren.Ga naar eind105. Maar de verwerving van voordelen via deze indirect werkende mechanismen gaat vaak samen

[pagina 250]
[p. 250]

en hangt samen met de directe, ‘ascriptieve’ bevoordeling door middel van bezitserving; hieronder zal dat worden toegelicht bij de bespreking van tendenties tot standsvorming onder bezitters van grote vermogens.

 

In de Nederlandse samenleving van de negentiende eeuw werd sociale ongelijkheid - van welstand, aanzien, beroeps- en opleidingskansen, politieke macht en invloed - in sterke mate door bezitserving gecontinueerd. Sindsdien is het belang van bezitserving voor deze continuering verminderd: in de eerste plaats doordat privé-bezit minder belangrijk is geworden als basis van verschillen in welstand, aanzien etcetera, maar waarschijnlijk ook doordat de mate van bezitserving zelf, dat wil zeggen de mate waarin vermogensverschillen via erving worden. doorgegeven, is afgenomen.Ga naar eind106.

Gegevens die deze laatste bewering rechtstreeks kunnen staven ontbreken. Een aanwijzing is echter gelegen in het feit dat in de loop van deze eeuw vermogenserving een minder belangrijke plaats in de totale persoonlijke vermogensvorming is gaan innemen: terwijl vóór de Tweede Wereldoorlog de jaarlijkse totale omvang van de in de successiebelasting aangeslagen nalatenschappen de totale persoonlijke besparingen nog verre overtrof, was deze verhouding na de oorlog in haar tegendeel omgeslagen.Ga naar eind107.

De verminderde betekenis van nalatenschappen kan voor een deel worden toegeschreven aan de verschuiving van erfenissen naar schenkingen als vormen van vermogensoverdracht binnen families. Tussen 1921 en 1977 verdubbelde de omvang van de geregistreerde schenkingen als percentage van het totaal van belaste verkrijgingen: van 6% naar 12%. Ook indien men echter nalatenschappen en schenkingen samen neemt - als vormen van bezitserving in ruime zin -, is het belang ervan voor de persoonlijke vermogensvorming volgens de statistische aanwijzingen verminderd.Ga naar eind108.

 

Het is niet moeilijk een aantal factoren te noemen die de mate van bezitserving (versus bezitsmobiliteit) en veranderingen daarin zouden kunnen verklaren.Volstrekte bezitserving, waar-

[pagina 251]
[p. 251]

bij bijvoorbeeld de rijkste 1% van de bevolking in 1980 geheel zou bestaan uit nakomelingen van de rijkste 1% in 1950 of 1900, is een theoretisch grensgeval, dat - gegeven een formeel ‘open’ markteconomie - onder de volgende condities bereikt wordt: 1. bezitters trouwen uitsluitend met partners uit dezelfde vermogenslaag; 2. ze krijgen allemaal evenveel kinderen; 3. nagelaten vermogens worden steeds gelijk onder de kinderen verdeeld, dan wel volgens een ander vast principe overgedragen (bijvoorbeeld alleen erving door zoons); 4. de successiebelasting is voor allen formeel en in de praktijk proportioneel even hoog; 5. overdracht door middel van schenkingen vindt niet plaats, dan wel onder allen in proportioneel gelijke mate, waarbij mutatis mutandis de onder (3) en (4) genoemde condities gelden; en 6. afgezien van erfenissen en schenkingen, vermeerderen of verminderen alle individuen hun vermogen tijdens hun leven in dezelfde mate.Ga naar eind109. Hiermee zijn tevens factoren van mobiliteit aangegeven: variaties in huwelijksbetrekkingen, in aantal kinderen (meer kinderen geeft, althans bij gelijke verdeling, meer versnippering, omgekeerd verdwijnen familievermogens wanneer de families zelf uitsterven), in erfenispatronen, in belastingen, in schenkingen en in individuele vermogensvermeerdering en -vermindering (grote winsten, sterke spaarneiging etcetera aan de ene kant, zakelijke mislukking, onoordeelkundige speculatie, verkwistende levenswijze etcetera aan de andere kant). Vooral dit laatste, variaties in individuele vermogensvermeerdering en -vermindering, is van belang voor de verklaring van veranderingen in de mate van mobiliteit. In perioden van snelle economische verandering, waarin sterke verschuivingen optreden in de mate waarin verschillende bezittingen en activiteiten winstgevend zijn, is een relatief hoge graad van mobiliteit in de vermogenshiërarchie te verwachten.

Het tempo van economische veranderingen versnelde in Nederland met de beginnende industrialisatie in het laatste kwart van de vorige eeuw, en daarmee nam ook de mobiliteit toe; traditioneel vooraanstaande families, zoals adellijke grondbezitters, zagen hun vermogen verminderen, waartegenover sommige industriële, koloniale en handeldrijvende

[pagina 252]
[p. 252]

ondernemers hun vermogen in korte tijd sterk wisten te vermeerderen. De vermoedelijk verder toenemende mobiliteit in deze eeuw zou eveneens met een hoger tempo van economische veranderingen - veranderingen in het nationaal inkomen en onderdelen daarvan, prijsfluctuaties, verschuivingen in de beroepsbevolking - in verband kunnen worden gebracht. Meer in het bijzonder waren de onzekerheden ten gevolge van de beide wereldoorlogen voor de mobiliteit bevorderlijk, evenals de nieuwe expansiemogelijkheden die zich na de laatste wereldoorlog voordeden.

Demografische veranderingen droegen tot de vermindering van de betekenis van bezitserving bij. Ook doordat mensen gemiddeld langer bleven leven, werd geërfd vermogen minder belangrijk ten opzichte van wat zij tijdens hun leven via besparingen op hun eigen inkomen accumuleerden. Met de gemiddelde leeftijd van overlijden steeg de leeftijd waarop men een erfenis van ouders of andere verwanten kon verwachten.

Het verminderde belang van bezitserving langs familielijnen hangt ook samen met en komt tot uitdrukking in veranderingen in erfregels en erfpatronen, waarin - zoals eerder aangestipt - de huwelijksrelatie steeds meer voorrang is gegeven ten opzichte van relaties van bloedverwantschap. Vóór 1923 had de langstlevende echtgenoot nauwelijks enig recht op het vermogen van haar of zijn overleden wederhelft, sindsdien kreeg zij (of hij) recht op een ‘kindsdeel’, terwijl in de rechtspraak steeds meer - vooral sinds 1945 - de ‘verzorgingsplicht’ tegenover de overblijvende echtgenoot is erkend. Parallel hiermee veranderde de successiewetgeving: voor de langstlevende echtgenoot werden de tarieven verlicht ten opzichte van andere verkrijgers en de vrijgestelde bedragen sterk opgetrokken.Ga naar eind110.

Steeds grotere delen van nagelaten vermogens zijn dan ook gaan toevallen aan weduwen en weduwnaars in plaats van kinderen en andere bloedverwanten van de overledene. Zo verkregen in 1921 kinderen 56% van het totale bedrag van via de successiebelasting geregistreerde nagelaten vermogens, echtgenoten 13% en andere familieleden 24%, terwijl deze categorieën nabestaanden in 1970 respectievelijk 49%, 25% en 20% ontvingen.Ga naar eind111. Door deze verschuivingen wordt minder

[pagina 253]
[p. 253]

vermogen langs rechtstreekse afstammingslijnen geërfd en meer vermogen aan de familie van bloedverwanten onttrokken. De veranderde wetgeving getuigt ervan dat politiek dominante groepen aan directe erving en handhaving van familiebezit minder belang zijn gaan hechten, wat in verband kan worden gebracht met het verlies aan functies van familiebezit als bron van inkomen en materiële zekerheid en als basis van ondernemersactiviteiten.

Niettemin is de continuïteit in de vermogensverhoudingen, de mate van bezitserving, ook voor recente perioden volgens diverse aanwijzingen groot te noemen. Talrijke voorbeelden zouden te geven zijn van families die over verscheidene generaties zeer vermogend zijn gebleven. Buitenlandse studies hebben laten zien dat de kans om een bepaalde vermogenspositie te bereiken in bijzonder sterke mate afhangt van de vermogenspositie van de ouders: op geen enkel gebied is de bij de geboorte gegeven kansenverdeling zo ongelijk (zie hoofdstuk vi, paragraaf 6); deze bevinding zegt iets over Nederland voorzover men mag aannemen dat deze samenleving op dit punt enigermate overeenkomt met de onderzochte samenlevingen. Directe gegevens die een precies beeld zouden kunnen geven van de verhouding tussen continuïteit en mobiliteit in de Nederlandse privé-vermogensverhoudingen, ontbreken echter.

 

Continuïteit in de vermogensverhoudingen hangt samen met wat men - in Weberiaanse zin - standsvorming kan noemen: de neiging van mensen die bepaalde kenmerken gemeen hebben (c.q. bezit en daarmee verbonden privileges) om elkaars gezelschap te zoeken, elkaar eenzelfde status toe te kennen en daarbij het onderscheid met als lager beschouwde anderen te benadrukken, zich van die anderen in het informele sociale verkeer af te sluiten, onderlinge huwelijksbetrekkingen aan te knopen en een gemeenschappelijke levensstijl met bijbehorende normen en opvattingen te ontwikkelen. ‘Stand’ is nauw verbonden met ‘klasse’: het zijn doorgaans mensen met een overeenkomstige economische positie die zich door eenzelfde status en statusbesef verbonden weten. Maar ook bestaat

[pagina 254]
[p. 254]

tussen ‘klasse’ en ‘stand’ vaak een spanning: onderling verbonden bezitters erkennen anderen met eenzelfde economische positie niet altijd als gelijken, bijvoorbeeld omdat dezen hun positie pas sinds kort bereikt hebben (‘nouveaux riches’) of omdat ze behoren tot een etnische minderheidsgroep.Ga naar eind112.

Dat de tendens tot standsvorming in het algemeen het sterkst is in de hoogste vermogenslagen ligt voor de hand: door hun materiële mogelijkheden - waaronder de mogelijkheid anderen met hun goederen te imponeren -, hun materiële zekerheid, de gevoelens van afgunst en houdingen van respect die bezitters van grote vermogens bij anderen oproepen, ontwikkelen zich bij hen gevoelens van meerderwaardigheid, die in de omgang met elkaar en minder bevoorrechten worden bevestigd. Overeenkomstige belangen en houdingen vormen de voedingsbodem van overeenkomstige morele en ideologische opvattingen. Standsbewustzijn wordt ook bevorderd door de betrekkelijke kleinheid van de eigen groep: men kan de groep met de belangrijkste families en onderlinge betrekkingen voor een groot deel overzien, men weet zich met veel leden door familiale en vriendschappelijke relaties verbonden, en zo vormt zich een overzichtelijk wereldbeeld, met de eigen groep als centrum, als ‘de wereld’ zelf.

Bezitserving en standsvorming hangen met elkaar samen, bevorderen elkaar wederzijds. Naarmate families over een langere periode en meer generaties een overeenkomstige vermogenspositie innemen, is de kans groter dat zij elkaar als gelijken gaan erkennen, nauwe betrekkingen gaan aanknopen en gevoelens van onderlinge solidariteit gaan ontwikkelen. Omgekeerd, waar de onderlinge betrekkingen tussen vermogensbezitters zich intensiveren, worden de kansen op bezitshandhaving over verschillende generaties groter: door binnen de eigen kring te trouwen, door zich zakelijk met elkaar te verbinden en elkaar in verschillende opzichten - bijvoorbeeld de beroepscarrière - te steunen bevorderen standgenoten dat bezit in de eigen groep geconcentreerd blijft. Deze functie van standsvorming voor de bezitshandhaving is deels manifest - in de Mertoniaanse zin van herkend en bedoeld -, en standsvorming is dan ook mede uit die functie te verklaren.

[pagina 255]
[p. 255]

Dezelfde samenhang tussen bezitserving en standsvorming houdt in, dat bij een toename van mobiliteit in de bezitsverdeling een vervaging van standsverschillen te verwachten is. Dynamiek in de bezitsverhoudingen maakt standsonderscheidingen problematisch, - wat is bijvoorbeeld de plaats van ‘nouveaux riches’ van de eerste, tweede of derde generatie, wat die van verarmde nazaten van eertijds rijke en vooraanstaande families? Nieuwe rijkdom en oude stand kunnen elkaar vinden in tot wederzijds voordeel strekkende huwelijksverbintenissen, die als ruilrelaties kunnen worden begrepen (‘geld trouwt met status’). Maar onvermijdelijk wijzigt zich bij ingrijpende economische veranderingen de aard en samenstelling van de hogere standen. En bij snelle verandering en sterke mobiliteit kan de onoverzichtelijkheid zo groot worden, dat het standsbesef zelf op de achtergrond raakt.

 

Het ‘bestaan’ van standen is, zo moge uit het bovenstaande blijken, geen kwestie van alles of niets. Een hoogste stand, een upper class is in Nederland minder duidelijk aanwijsbaar dan in verschillende andere westerse landen. Vormende instituten vergelijkbaar met bijvoorbeeld de Engelse public schools en de elite-universiteiten in dat land ontbreken hier grotendeels. Andere exclusieve, standsgebonden instellingen zijn er wel, al leiden ze een vrij onopvallend bestaan: studentencorpora met hun hiërarchie van disputen, besloten clubs en sociëteiten, exclusieve sportverenigingen op het gebied van golf, roeien, zeilen, hockey en tennis.

Eén formeel begrensde en zelfs wettelijk gesanctioneerde hogere stand bestaat nog steeds in de huidige Nederlandse samenleving: de adel. Deels bestaande uit afstammelingen van de oude feodale adel, werd deze stand na 1813 door koningsbenoemingen uitgebreid met andere vooraanstaanden, vooral nazaten van het Republikeinse regentenpatriciaat. Leden van de adel onderscheidden zich in de negentiende eeuw niet alleen door aanzien en politieke prerogatieven (tot 1848), maar ook door rijkdom; zoals eerder in hoofdstuk iii geconstateerd, namen ze in 1850 een belangrijke, zo niet overheersende plaats in op de lijsten van hoogst aangeslagenen in de directe belas-

[pagina 256]
[p. 256]

tingen. In de tweede helft van de eeuw - ook dat is op grond van lijsten van hoogst aangeslagenen vastgesteld - verminderde de in deze stand geconcentreerde rijkdom ten opzichte van andere groepen, en deze tendens zette zich in deze eeuw voort. In 1894 behoorde nog 12% van de hoogst aangeslagenen (een-vijftienhonderdste deel van de bevolking per provincie, bij elkaar drie à vierduizend personen) tot de adel, in 1900 11%, in 1910 10% en in 1917 (het laatste jaar waarvoor de lijsten zijn opgesteld) 8%.Ga naar eind113. Het formele standsonderscheid tussen adel en niet-adel kreeg daarmee steeds minder sociale betekenis, al verdween die niet helemaal. Een adellijke titel bleef in sommige opzichten voordelig (bijvoorbeeld voor de kansen op het sluiten van een ‘goed huwelijk’), en vrij veel mensen met zo'n titel bleven een belangrijke rol spelen in delen van de overheid (met name in de diplomatieke dienst en rond het Koninklijk Huis) en sectoren van het bedrijfsleven (zo was in 1976 7% van de president-commissarissen van de 250 grootste bedrijven van Nederland van adelGa naar eind114.). Maar de adel als geheel kon steeds minder een dominerende stand worden genoemd.

Een andere poging tot formalisering van standsonderscheidingen bestond in de optekening van niet-adellijke geslachten in de ‘blauwe boekjes’ van Nederland's Patriciaat, die vanaf 1910 tot op heden jaarlijks zijn verschenen. Deze vastlegging van oude en aanzienlijke geslachten - waarvoor een veel ruimere categorie werd genomen dan de niet geadelde afstammelingen van zeventiende- en achttiende-eeuwse regenten - vormde waarschijnlijk een reactie op de sinds de laatste decennia van de vorige eeuw sterk toegenomen mobiliteit, de opkomst van homines novi ten opzichte van wie ‘gevestigden’ het standsverschil wilden benadrukken.Ga naar eind115. Hoewel de criteria voor het boekstaven van families als ‘patricisch’ nogal vaag en enigszins willekeurig zijn, kan deze optekening beschouwd worden als een aanwijzing voor het behoren tot een establishment waarin geërfd vermogen en standsbesef met elkaar verbonden zijn. Een aanzienlijke minderheid van topbestuurders van grote bedrijven behoort tot deze groep. Zo was in 1976 11,5% van de commissarissen, 15% van de president-commissa-

[pagina 257]
[p. 257]

rissen en 14% van de bezitters van prioriteitsaandelen van de 250 grootste Nederlandse ondernemingen lid van een van de in de patriciaatsboekjes opgetekende families; anderen waren door huwelijken aan deze families gelieerd, terwijl daarenboven diverse bestuurders behoorden tot oude, vooraanstaande en vermogende families die om een of andere reden niet als ‘patricisch’ geboekstaafd waren.Ga naar eind116.

Adellijke, ‘patricische’ en andere vooraanstaande families zijn onder meer via huwelijken met elkaar verbonden. In de toppen van het Nederlandse bedrijfsleven zijn wijdvertakte familienetwerken aan te wijzen, die duiden op persoonlijke omgang, onderlinge steun en solidariteit en op een zekere continuïteit van economische positie.Ga naar eind117.

 

Over de precieze relatie tussen privé-vermogensongelijkheid en standsverschillen zegt dit alles intussen nog weinig, en nog minder zegt het over de mate van erving van privé-vermogen in de hoogste vermogenslagen. Zoals gezegd ontbreken voor de vaststelling daarvan de benodigde gegevens, zijn deze althans niet voor onderzoek toegankelijk. Voor sommige andere landen is hierover meer bekend, zoals in het volgende hoofdstuk zal blijken.

6 Conclusies

De twee belangrijkste trends in de Nederlandse vermogensverhoudingen gedurende deze eeuw zijn die van (gedeeltelijke) vermogenscollectivering en (beperkte) vermogensnivellering, zo is in het vorige hoofdstuk aangetoond. Op grond van in dit hoofdstuk aangevoerde gegevens kan nader worden aangegeven waarin die beperkte nivellering bestond. Het waren vooral duurzame consumptiegoederen, rentegevende spaartegoeden en - in mindere mate - door de eigenaren zelf bewoonde huizen waarvan het bezit zich sterk verbreidde. Bezit van effecten, bedrijfsaandelen met name, bleef daarentegen bij een kleine groepering van grote-vermogensbezitters geconcentreerd. Ondernemingsvermogen dat niet de vorm van

[pagina 258]
[p. 258]

aandelen aannam was en bleef vooral in handen van bezitters van middelgrote vermogens - behorend tot het meest vermogende quintiel, maar niet de rijkste 1% van de bevolking -, de numeriek slinkende categorie van zelfstandige ondernemers.

De betekenis van privé-bezit voor de bezitter verschilt daarmee, nog steeds, naar diens beroepspositie en plaats in de maatschappelijke stratificatie. Voor de grote meerderheid van de bevolking - arbeiders en employés bij bedrijven en overheid, in toenemende mate gebonden aan collectieve regelingen ten behoeve van materiële zekerheid - heeft privé-bezit primair consumptieve betekenis: duurzame consumptiegoederen en - soms - de eigen woning (eveneens tot de duurzame consumptiegoederen te rekenen) nemen doorgaans het grootste deel van het privé-vermogen in beslag; en met deze consumptieve bezittingen worden graduele verschillen in welstand en maatschappelijke status getoond. Zeer wijdverbreid is daarnaast het bezit van spaargelden, die vaak weer voor grotere consumptieve uitgaven worden aangesproken. Voor zelfstandige ondernemers, veelal behorend tot maatschappelijke middenstrata, is privé-bezit direct verbonden met hun beroepsactiviteiten en vormt het als zodanig de voornaamste bron van inkomen. Voor een kleine bovenlaag tenslotte is privé-bezit nog steeds een onontbeerlijk middel om zich in materiële welstand en materiële mogelijkheden van de rest van de bevolking te onderscheiden, - om zich een buitengewoon hoog inkomen te verschaffen en bijgevolg een buitengewoon hoge levensstandaard te volgen, om de gebondenheid aan één soort economische activiteiten te minimaliseren, en om een zekere welstand voor gezinsleden en nabestaanden veilig te stellen. De ‘vermindering van contrasten’ tussen hoog en laag sinds de vorige eeuw hield niet zozeer een drastische herverdeling van privé-vermogens in als wel een relatief sterke groei en vergaande verbreiding van de meest zichtbare delen van privé-vermogens - consumptiegoederen van allerlei aard - en een sterke uitbreiding van semi-privévermogens en rechten op sociale uitkeringen.

[pagina 259]
[p. 259]

De bovenlaag van grote-vermogensbezitters onderscheidt zich behalve door zijn materiële privileges ook in diverse andere opzichten van de rest van de bevolking, zo is in dit hoofdstuk uiteengezet. Sterk is de gebondenheid van deze bovenlaag aan het particuliere bedrijfsleven, - door de aard van zijn bezittingen, door de gerichtheid op ‘actief’ beleggen (streven naar maximalisering van vermogensrendementen en -winsten door geregelde transacties) en door zijn beroepsactiviteiten: voorzover niet hoogbejaard of vrouw, oefenen verreweg de meeste grote-vermogensbezitters een ondernemersfunctie uit (als zelfstandige, directeur-eigenaar van een bv of topmanager van een grote nv). De categorie van grote-vermogensbezitters is dan ook te typeren als een bourgeoisie, een klasse waarin persoonlijk kapitaalbezit en particulier ondernemerschap met elkaar verbonden zijn. Aspecten van ‘stand’ - informele groepsbindingen, huwelijksbetrekkingen, overeenkomstige levensstijl, gemeenschappelijk statusbesef - zijn in deze klasse bespeurbaar, al is niet precies duidelijk in hoeverre de aan beroep, bezit en inkomen afgemeten klasseverschillen corresponderen met aan groepsbindingen, statusbesef en afkomst afgemeten standsverschillen.

Standsvorming hangt samen met bezitserving. Met name in de hoogste vermogenslagen draagt erfbaar privé-bezit bij tot de continuïteit van economische positie, tot bijbehorende gevoelens van zekerheid en ‘vanzelfsprekende’ status, tot familiale solidariteit over verschillende generaties en de koestering van familielijnen en familietradities. De zekerheid die aan de beschikking over een groot privé-vermogen kan worden ontleend, strekt zich niet alleen uit over de individuele levensloop, maar ook over gezinsleden en nabestaanden. Vooral wanneer de bezitter bovendien ‘van huis uit’ vermogend is, vormt zich gemakkelijk een zelfbeeld waarin hij zichzelf en zijn naasten als vanzelfsprekend, krachtens geboorterecht, een ‘hoge’ plaats in de samenleving toekent.

Deze op privé-bezit gebaseerde zekerheid geldt in de huidige Nederlandse samenleving meer voor de bekleders van economische machtsposities - bestuurders van ondernemingen - dan voor politiek machtigen (verbonden met het staats-

[pagina 260]
[p. 260]

apparaat) en prominenten in de ‘culturele’ (wetenschappelijke, artistieke) sfeer. De status van leden van politieke en culturele elites, die in termen van publiciteit en beroemdheid meestal ‘hoger’ genoemd kan worden dan die van leden van de economische elite, is althans in dit opzicht minder stabiel; het valt hun moeilijker bijzondere materiële privileges voor henzelf en hun nabestaanden veilig te stellen, tenzij ze hun politieke of ‘culturele’ carrière gebruiken (en kunnen gebruiken) als opstap naar economische machtsposities. De laatste jaren hebben vrij veel voormalige politici van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.Ga naar eind118.

Ondanks deze overstap van ‘politiek’ naar ‘economie’ - en vice versa - zijn politieke en economische elitegroepen sinds de vorige eeuw meer van elkaar gedifferentieerd. Aan de ene kant werd het minder vanzelfsprekend dat politieke machtsposities bezet werden door welgestelden afkomstig uit een maatschappelijke bovenlaag, aan de andere kant werd rijkdom nauwer verbonden met ondernemerschap. De contacten tussen politieke en economische elites gingen meer via officiële overlegorganen lopen, al verdwenen de informele, op gemeenschappelijke milieu-achtergronden berustende banden niet.Ga naar eind119.

eind1.
Diverse studies zijn hierop gebaseerd: onder meer Rubinstein 1981 en Harbury/Hitchens 1979.
eind2.
Belangrijke bron van Engelmann 1972.

eind3.
Berekend naar gegevens in: cbs, Inkomensverdeling 1973 en vermogensverdeling 1974. Vanwege afrondingen komen de totalen in deze en andere tabellen niet steeds op 100 uit. Bij de interpretatie van deze tabel moet a fortiori bedacht worden, dat veel gepensioneerden en beroepslozen ongetwijfeld nauwe en directe bindingen met het bedrijfsleven hebben: als grootaandeelhouder, commissaris (een functie die niet als ‘beroep’ is gecategoriseerd), adviseur, of een combinatie van deze hoedanigheden (vgl. Vinke 1961, pp. 118-119, volgens wie in het midden van de jaren vijftig ‘ruim 90% der millionairs uit de ondernemingssfeer komen’).

eind4.
Onder de beroepslozen met een vermogen van f 50 000, - of meer was in 1963 47% van het vrouwelijk geslacht. Mannen tussen de 20 en 65 jaar vormden 44% van de beroepslozen met een dergelijk belastbaar vermogen. (cbs, Inkomensverdeling 1962 en vermogensverdeling 1963.)
eind5.
Zij het alleen voor naoorlogse jaren; om precies te zijn, met ingang van 1953.
eind6.
Zo vormden in 1960 de beoefenaren der vrije beroepen ruim 6% van de bezitters van een belast vermogen tussen 0,5 en 1 miljoen gulden; daarmee vormden ze meer dan een kwart van de zelfstandigen in deze vermogenscategorie, terwijl van de totale zelfstandige beroepsbevolking de vrije-beroepsbeoefenaren naar schatting nog geen 5% uitmaakten. Bronnen: cbs, Inkomensverdeling 1959 en vermogensverdeling 1960 (Zeist 1963); Volkstelling 1960.
Boeren vormden in 1960 29% van de bezitters van een vermogen tussen vijftig- en honderdduizend gulden, oftewel de helft van de zelfstandigen in deze vermogenscategorie. Van alle manlijke zelfstandigen maakten boeren daarentegen 37% uit.
Arbeiders vormden in 1960 slechts 2,2% van de geregistreerde vermogensbezitters, oftewel 3,1% van de vermogensbezitters met een beroep, terwijl arbeiders in dat jaar 56% van de manlijke beroepsbevolking uitmaakten. Veel minder sterk was de ondervertegenwoordiging van employés (dat wil zeggen ‘hoofdarbeiders’, niet-zelfstandige niet-handarbeiders): dezen vormden 13% van de geregistreerde bezitters, 18% van de bezitters met een beroep en 26% van de manlijke beroepsbevolking. Volgens een enquête uit 1973 (Somermeyer e.a. 1980, pp. 58-62, 87-92) was het gemiddelde vermogen van zelfstandigen ruim zes maal zo groot als dat van loontrekkenden (respectievelijk 131 000 en 21 000 gulden), dat van employés meer dan 2,5 keer zo groot als dat van arbeiders (respectievelijk 27 000 en 10 000 gulden). Onder lagere employés en arbeiders, in tegenstelling tot middelbare en hogere employés, overtrof volgens dezelfde enquête het aantal dat naar eigen zeggen niet over een noemenswaardig vermogen beschikte het aantal dat wel vermogen had (Van Batenburg 1979, p. 40).
eind7.
Zij het slechts in lichte mate: in 1955 vormden ondernemers - zelfstandigen en bedrijfsdirecteuren - 76% van de geregistreerde vermogensbezitters met een beroep (cbs, Inkomensverdeling 1954 en vermogensverdeling 1955), in 1974 81%.
eind8.
In 1955 vormden de nv-directeuren 3% van de geregistreerde vermogensbezitters en 31% van de miljonairs; vergelijking met Tabel 16 in de tekst laat de toename sindsdien zien.
eind9.
Het percentage niet gepensioneerde beroepslozen onder de geregistreerde vermogensbezitters daalde tussen 1960 en 1974 van 5,3% tot 2,1%.
eind10.
Een beeld ‘van binnenuit’ van de nauwe en vanzelfsprekende, door gemeenschappelijk standsbesef versterkte relaties tussen aan de ene kant politici en hoge staatsfunctionarissen, aan de andere kant directeuren van grote ondernemingen en vermogende zakenlieden zoals die in Nederland vóór de Tweede Wereldoorlog bestonden geeft de scheepvaartdirecteur en bankier Ernst Heldring 1970.
eind11.
Zo bijvoorbeeld Gouldner 1979: ‘The old investing class is slowly transformed into a privileged but functionless status group, into a “nobility” without a function in production and administration. Step by step, the New Class [...] transforms the old class into a rentier class, into pensioners living off their profits, rents, and interest [...]’ (p. 17).
eind12.
Vinke 1961 benadrukt de overeenkomst in welstand tussen beide typen directeuren, waar het althans grote naamloze vennootschappen betreft: samen vormen ze een ‘homogene groep’, die in welstand aanzienlijk uitsteekt boven andere ‘in de maatschappelijke bovenlaag geplaatste groepen’ (p. 128). Veelvuldige sociale herkomst uit een welgesteld zakenmilieu is in deze studie aangetoond (althans voor de jaren vijftig); van de directeuren en commissarissen van grote naamloze vennootschappen was tenminste een-derde uit zo'n milieu afkomstig (hoofdstuk vi).
eind13.
De gegevens in deze paragraaf vormen slechts een magere ondersteuning van deze uitspraak, die derhalve als een om nader onderzoek vragende hypothese moet worden opgevat. Zie voor enige ondersteunende gegevens met betrekking tot andere landen het volgende hoofdstuk. De marxistische stelling dat de staat in kapitalistische samenlevingen door de bourgeoisie ‘beheerst’ wordt vindt weliswaar enige grond in empirisch materiaal over de sociale herkomst van staatsfunctionarissen in verschillende westerse landen in de jaren vijftig en zestig (Miliband 1969), maar daarbij wordt niet gelet op veranderingen in de sociale herkomst. Een tekortkoming van het aangehaalde werk van Miliband is bovendien dat impliciet verschillende criteria van klasse en klasseherkomst door elkaar worden gebruikt: behalve kapitaalbezit en ondernemerschap ook beroepsstatus, opleiding en standsbesef.

eind14.
In 1903 overtroffen de gemiddelde belaste vermogens per inwoner van de provincies Utrecht, Zuid-Holland en Noord-Holland het landelijk gemiddelde met respectievelijk 75%, 37% en 20%; in 1939 waren deze percentages 40%, 23% en 15%, in 1973 29%, 11% en 15%.
Alle in deze subparagraaf vermelde cijfers zijn ontleend aan of berekend op basis van de door het cbs gepubliceerde vermogensstatistieken; zie noot 2 van hoofdstuk iv. Voor de periode 1903-1930 bevatten deze statistieken gegevens over afzonderlijke provincies en grotere steden, voor latere jaren (1930-1940, 1951, 1956, 1961, 1964, 1970) ook over kleinere gemeenten. Daarnaast is voor sommige jaren een uitsplitsing naar ‘economisch-geografische gebieden’ gemaakt.
Het gemiddelde belastbare (geregistreerde) vermogen per inwoner is de resultante van twee variabelen: a. het gedeelte van de bevolking dat in de vermogensbelasting is aangeslagen, en b. het gemiddelde belastbare vermogen per aangeslagene. Beide zijn indicatoren van welstand in een bepaald gebied; ze wijzen echter op verschillende aspecten daarvan en vertonen geen vaste onderlinge samenhang. Zo worden sommige agrarische gebieden gekenmerkt door een relatief hoog percentage aangeslagenen op de bevolking bij een betrekkelijk laag gemiddeld vermogen per aangeslagene, terwijl voor steden eerder het omgekeerde geldt (zie verderop in de tekst). De naar de maatstaf van het gemiddelde belastingvermogen per inwoner rijkste gemeenten kenmerken zich echter door zowel een hoog percentage in de vermogensbelasting aangeslagenen als een omvangrijk gemiddeld vermogen per aangeslagene. De vergelijkbaarheid tussen verschillende gebieden naar deze maatstaf wordt bemoeilijkt door variaties in de bevolkingsopbouw - een hoog percentage kinderen drukt het gemiddelde vermogen per inwoner (vgl. noot 15) -, terwijl vergelijkingen in de tijd enigszins vertekend worden door verschuivingen in de aanslag- en registratiegrenzen (vgl. noot 16).
eind15.
In 1903 was het gemiddelde belaste vermogen per inwoner in Drente 40% van het landelijk gemiddelde, in Noord-Brabant 56%, in Limburg 33%; in 1973 waren deze percentages respectievelijk 95%, 73% en 57%. De gemiddelden van Noord-Brabant en Limburg worden gedrukt door het hoge kindertal in deze provincies, maar dit verklaart het verschil met de rest van Nederland slechts ten dele. Vgl. cbs, Vermogensverdeling 1961. Regionale gegevens (Zeist 1965), p. 10.
eind16.
Het precieze verloop van het gemiddelde geregistreerde vermogen per inwoner in steden ten opzichte van heel Nederland wordt overigens beïnvloed door veranderingen in de aanslag- en registratiegrenzen en daarmee samenhangende veranderingen in het gedeelte van de bevolking dat voor de vermogensbelasting wordt aangeslagen. Doordat de grotere steden een relatief sterke vermogensconcentratie in de top kennen (zie verderop in de tekst), ligt het gemiddelde belastingvermogen in verhouding tot het landelijk gemiddelde daar hoger naarmate een kleiner deel van de bevolking door de vermogensbelasting wordt bestreken.
eind17.
Curiositeitshalve vermeld ik hier de tien rijkste gemeenten van Nederland in de jaren 1939 en 1970 volgens de maatstaf van het gemiddelde geregistreerde privé-vermogen per inwoner (dit wordt tussen haakjes achter de gemeentenaam genoemd):
1939 1970
Bloemendaal, nh (18 576) Wassenaar, zh (54 515)
Wassenaar, zh (17 224) Bloemendaal, nh (53 168)
's-Graveland, nh (10 537) Blaricum, nh (40 830)
Rozendaal, Gld. (8 315) Laren, nh (39 560)
Baarn, Ut. (7 006) Haarlemmerliede, nh (36 677)
Blaricum, nh (6 553) Rhoon, nh (25 516)
Usquert, Gr. (6 409) Rozendaal, Gld. (25 088)
Hemmen, Gld. (6 246) De Bilt, Ut. (21 109)
Laren, nh (6 151) Haren, Gr. (20 761)
Haren, Gr. (5 815) Naarden, nh (20 609)
landelijk gemiddelde: 1 406 landelijk gemiddelde: 5 901

 

eind18.
Specifieker aangegeven: het aantal geregistreerde miljonairs was in 1970 in Amsterdam, Rotterdam en Enschede relatief groot (ongeveer 8 per tienduizend inwoners tegen minder dan 7 voor heel Nederland), het totaal aantal aangeslagenen daarentegen relatief laag (minder dan 1,5% van de hele bevolking tegen een landelijk percentage van meer dan 2%); evenzo was het gemiddelde vermogen per aangeslagene in deze steden relatief hoog (340 tot bijna 400 duizend gulden tegen een landelijk gemiddelde van minder dan 300 duizend gulden), het gemiddelde vermogen per inwoner daarentegen relatief laag. Toch is met de verstedelijking en industrialisatie de vermogensongelijkheid op lange termijn niet toegenomen. Uit samenhangen die naar voren komen bij vergelijking tussen delen van een groter geheel kunnen nog geen voorspellingen worden afgeleid omtrent samenhangen die zullen optreden bij veranderingen in dat geheel.
eind20.
De ‘vlucht’ van vermogende Nederlanders naar belastingparadijzen, zonnige oorden en bergstreken is ook een journalistiek thema. Een voorbeeld: ‘Op de vlucht voor regen en fiscus. Nederlanders aan de Côte d'Azur: “Rijk zijn mag hier gelukkig nog”’ De Tijd, 7-8-1981, pp. 16-18.
eind21.
Het aantal emigranten met de Nederlandse nationaliteit bedroeg zelfs minder dan 0,3% van de bevolking. Statistisch Zakboek 1976, p. 33. De bezitters van een vermogen van twee tot vijf ton waren onder de emigranten echter juist ondervertegenwoordigd.

eind19.
Handelingen der Staten-Generaal. Tweede Kamer. Zittingsverslag 1974-'75, p. 1566, 1675.
eind22.
De emigratie verklaart met andere woorden een deel van de geconstateerde nivellering. Om een indruk van de betekenis daarvan te geven: Gesteld dat de gegevens over 1973 representatief zijn voor een langere periode, dan zou zónder de selectieve emigratie het aandeel van de rijkste o,1% in het totale privé-vermogen niet verschoven zijn van 14,8% naar 11,4% (zoals met behulp van de veronderstelling van de lognormale verdeling is geschat), maar volgens berekening van 14,8% naar 12,7%. De vastgestelde vermindering van vermogensongelijkheid in de verhouding tussen deze kleine toplaag en de rest van de bevolking is dan voor meer dan een derde aan emigratie toe te schrijven.

eind23.
Vgl. Parkin 1971, pp. 14-15.
eind24.
Minderjarigen zijn niet bevoegd tot rechtsgeldige vermogenshandelingen. Het ‘weinig bezitten’ van kinderen is uiteraard een rekbare kwalificatie; sinds de jaren vijftig is hun bezit van duurzame consumptiegoederen sterk toegenomen. Zo bezit omstreeks 1980 de overgrote meerderheid van de tien- tot veertienjarigen een fiets en een horloge, meer dan de helft heeft ook een radio, ruim een derde bezit een grammofoon en bijna eenzelfde gedeelte een fototoestel. Onder de vijftien- tot negentienjarigen zijn deze goederen nog veel meer verbreid (behalve de fiets, die vaak vervangen is door een bromfiets); ongeveer 15% heeft een eigen televisietoestel, 40% een cassetterecorder. Ontleend aan Galjaard 1981, p. 106.
eind25.
cbs, Statistiek der Rijksinkomsten over het jaar 1916; Inkomensverdeling 1970 en vermogensverdeling 1971; Statistisch Zak boek 1973.
eind26.
Een gemiddeld lager vermogen na het vijftigste à vijfenzestigste levensjaar komt naar voren uit enquêtes die in tegenstelling tot belastingstatistieken ook de (zeer) kleine vermogens bestrijken. Zie voor Nederland een enquête uit 1973: Somermeyer e.a. 1980, pp. 58, 87. Vgl. ook Shorrocks 1975. Verschillen in vermogenscarrière worden bepaald door verschillen in klasse-achtergrond, in inkomen, in spaarneiging, in vermogenswinsten en -verliezen. Vooral bij dit laatste spelen ook tijds-verschillen een rol: een generatie die economisch actief is in een periode van produktieve expansie en hoge politieke stabiliteit heeft meer kansen tot vermeerdering dan een generatie die geconfronteerd wordt met economische depressie, oorlog, revolutie. Vermogensverschillen tussen verschillende leeftijdscategorieën zouden mede een gevolg van deze generatieverschillen kunnen zijn.
Het positieve verband tussen leeftijd en vermogen heeft overigens niet alleen te maken met het feit dat oudere mensen gemiddeld rijker worden, maar ook met het feit dat rijkere mensen gemiddeld ouder worden (al is dit klassegebonden verschil in levensverwachting nu minder groot dan aan het begin van deze eeuw).
eind27.
Vgl. Bourdieu/Saint Martin 1978; Dunn 1980. Vooral bij familie-bedrijven is de druk tot familiale cohesie groot. Bourdieu en Saint Martin wijzen - voor Frankrijk - op mechanismen die deze cohesie bevorderen: regelmatige familiebijeenkomsten met een min of meer ritueel karakter, een doelgerichte ‘huwelijkspolitiek’ en een moraal die de waarde van gezins- en familiebanden benadrukt (in Frankrijk veelal verbonden met een streng katholicisme).
eind28.
Een ruwe maat voor de ongelijkheid per leeftijdscategorie vormt de alpha van Pareto (ruw omdat deze in feite niet constant is). Bij vergelijking van de aantallen miljonairs en aantallen bezitters van een vermogen van een ton of meer varieert voor 1971 de alpha van 1,72 voor de leeftijdscategorie 20-29 jaar tot 1,41 voor de categorie 65 jaar en ouder.
eind29.
Vgl. Atkinson 1974, pp. 45-52.

eind30.
Statistiek der Rijksinkomsten over het jaar 1918; Sociale Maand-statistiek, december 1979. De bedragen van 1977 hebben betrekking op ‘vermogen vóór overlijden’, waarbij het aandeel van de overblijvende echtgenoot in het gemeenschappelijk vermogen van gehuwden is mee-gerekend.
eind31.
Inkomensverdeling 1970 en vermogensverdeling 1971; Statistisch Zakboek 1973.
eind32.
Tot 1923 werden de erfaanspraken van de echtgenoot achtergesteld bij die van bloedverwanten tot en met de twaalfde graad; sindsdien zijn deze aanspraken gelijk aan die van elk der kinderen. (Daarnaast behoudt en behield de overgebleven huwelijkspartner bij ‘gemeenschap van goederen’ tenminste de helft van het gemeenschappelijk vermogen.) Eggens 1938, p. 426.
eind33.
Van alle in 1902 gesloten huwelijken was 96,3% van dit type; daarna vond een lichte maar gestage vermindering plaats, tot 86,9% in 1975. Ontleend aan Luijten 1981, p. 47.
eind34.
Limburg 1938; Schoordijk 1970.

eind35.
Statistiek der Rijksinkomsten, diverse jaren; Statistiek der Rijks-financiën, diverse jaren.

eind36.
Gebaseerd op cbs-statistieken; zie noot 2 van hoofdstuk iv.

eind38.
Statistiek der Rijksinkomsten over het jaar 1918.
eind37.
Ook op dit punt sluiten beide tabellen echter niet goed op elkaar aan. Het relatieve belang van effecten in de samenstelling van privé-vermogens hangt samen met de omvang van die vermogens (zie Tabellen 20 en 21), zodat de ruimte die effecten in het totaal van geregistreerde vermogens innemen afhankelijk is van de mate waarin kleine vermogens daarin begrepen zijn. In zowel de successie- als de vermogensstatistieken zijn grotere vermogens sterk oververtegenwoordigd, maar op verschillende, onderling moeilijk vergelijkbare manieren.

eind39.
Inkomensverdeling 1962 en vermogensverdeling 1963 ('s-Gravenhage 1967). Verdere kwantitatieve uitspraken in deze paragraaf over de samenstelling van privé-vermogens in 1963 zijn eveneens op gegevens in die publikatie gebaseerd. Voor jaren na 1963 bevatten de statistieken geen enkele informatie meer over de samenstelling van privé-vermogens.
eind40.
Gezien het in de laatste zin van de vorige noot vermelde is generalisatie naar recentere jaren enigszins twijfelachtig. Gegevens over inkomensbestanddelen voor die jaren bevestigen het in de tekst gestelde echter (zie par. 3.2.2 en 3.2.4).
Onder ‘middelgrote’ vermogens worden hier steeds de lagere vermogens van de statistiek verstaan; de bezitters van deze vermogens behoren tot de meest vermogende 5 à 10% van de volwassen Nederlandse bevolking, maar niet tot het hoogste percentiel (in 1974 hadden de bezitters van deze categorie een geregistreerd vermogen van ongeveer 100 000 tot 350 000 gulden).
eind41.
Vgl. Katona 1967, pp. 224-226; Katona/Lansing 1964, pp. 10 e.v. Een van de motieven voor het maken van schulden is gelegen in het streven belasting te ontgaan.

eind42.
Vgl. Wichers 1965; Hille de Vries 1975.
eind43.
Leeuwrik 1947; Pachtwet van 23 januari 1958, Staatsblad 27.
eind44.
Hierover Verrips-Roukens 1980.
eind45.
De ontwikkeling van de pachtprijzen is af te lezen uit het volgende staatje (de cijfers hebben betrekking op de gemiddelde jaarprijs per hectare in nieuw aangegane overeenkomsten):
jaar prijs per ha. (guldens) index (1892-'96= 1) alg. prijs-
index
1892-'96 58 1 1
1941 80 1,4 1,4
1950 103 1,8 3,0
1960 154 2,7 4,4
1974 265 4,6 10,2

 


Tot ongeveer 1940 dus een stijging die vrijwel overeenkwam met die van het algemene prijsniveau, daarna een die daar over het geheel genomen sterk bij achterbleef. Vergelijk hiermee de ontwikkeling van de koopprijs van landbouwgrond (gemiddeld per hectare):
jaar prijs per ha. (guldens) index (1892-'96= 1) alg. prijs-
index
1892-'96 812 1 1
1953 2 630 3,2 3,4
1963 6 042 7,4 4,9
1974 12 395 15,3 10,2

 


Hier een ontwikkeling die min of meer het spiegelbeeld vormt van die van de pachtprijzen. Vergelijking van beide staatjes laat zien dat de pachtopbrengst, uitgedrukt als percentage van de verkoopwaarde van de grond, sterk daalde: van gemiddeld ruim 7% in 1892-'96 tot ruim 2% in 1974. Bronnen: Bijdragen tot de Statistiek van Nederland, vi. Overzicht van den loop der koop- en pachtprijzen in de jaren 1882 tot en met 1896 ('s-Gravenhage 1897); cbs, Statistiek van de pacht- en koopprijzen van landbouwgronden, diverse jaren.
eind46.
Van oudsher waren pachters gemiddeld niet armer dan eigenerfde boeren, integendeel zelfs; juist de welvarende gebieden trokken veel beleggers aan. Dit gold zowel voor Nederland als voor andere delen van West-Europa. Slicher van Bath 1960, p. 341.
eind47.
Vóór de Tweede Wereldoorlog was van een duidelijke en continue trend in deze richting nog geen sprake; in de jaren dertig steeg het percentage verpachte grond onder invloed van de landbouwcrisis, waardoor veel boeren genoodzaakt waren hun land te verkopen. Bronnen: cbs, Statistiek van de bedrijfsgrootte en de eigendomsverhoudingen in de landbouw, 1948; lei/cbs, Landbouwcijfers 1980. Het gedeelte van de landbouwgrond dat de gebruikers zelf in eigendom hebben ligt in Nederland overigens laag ten opzichte van de meeste andere Europese landen, zoals de Scandinavische landen, Frankrijk, West-Duitsland, Oostenrijk. Zie voor een vergelijkend overzicht tot ongeveer 1960: Dovring 1965, pp. 168-169. In de loop van de tijd werden de verschillen tussen verschillende Europese landen (afgezien van de communistische) kleiner: waar het percentage ‘eigen grond’ van boeren aan het begin van deze eeuw laag was, zoals in Engeland, nam het sterk toe, waar dit percentage al hoog was, zoals in Frankrijk, veranderde het weinig.
eind48.
In 1967 was 20% van de verpachte landbouwgrond in eigendom van overheden, 19% in eigendom van banken, verzekeringsmaatschappijen, kerken en andere organisaties en 5% in handen van agrariërs. In 1970 was 18% van de verpachte grond door kinderen van de eigenaars gepacht. cbs, Statistiek van de pacht- en koopprijzen van landbouwgronden 1966/'67; Statistisch Zakboek 1974, p. 112.
eind49.
Vgl. Verrips 1981.
eind50.
Om precies te zijn: f 309 500,- (op een gemiddeld balanstotaal van f 556 800,-). Landbouw-Economisch Instituut, De financiële positie van de landbouw, boekjaar 1974/'75, Den Haag 1976. Een eigen vermogen van meer dan drie ton had 44% van de bedrijven die in de steekproef vielen, hetgeen neerkomt op een-derde van alle landbouwbedrijven. Volgens de vermogensstatistiek van 1960 waren boeren toen ook al relatief vermogend, maar wat minder uitgesproken; ongeveer een kwart van de (ruim 200 000) zelfstandige boeren had toen een belastingvermogen van f 50 000,- of meer en behoorde daarmee tot de rijkste 5% van de volwassen bevolking. In 1958 bedroeg het eigen bedrijfsvermogen van boeren gemiddeld nog ruim f 45 000,- (Het Landbouwkrediet in Nederland, Rapport van de Commissie Landbouwkrediet, p. 17, 119); de stijging die sindsdien plaatsvond was belangrijk groter dan die van op basis van vermogenscijfers te schatten gemiddelde privé-vermogens van alle volwassen Nederlanders. In 1980 was het eigen vermogen van de welvarendste helft van de boeren gemiddeld ongeveer f 700 000,- (Landbouwcijfers 1983).
eind51.
Zij het in meerderheid tot een nogal welvarende middenlaag. In het jaar 1975/'76 (lopend van mei tot mei) bedroeg volgens het Landbouw-Economisch Instituut het gemiddelde inkomen van de wat grotere boeren - ongeveer 65% van alle boeren - ruim f 60 000,- (lei, De financiële positie van de landbouw, boekjaar 1975/'76), terwijl het gemiddelde totale inkomen van alle trekkers van volledige jaarinkomens in 1975 volgens de belastinggegevens nog geen f 25 000,- bedroeg. Niettemin: de positie van boeren in de vermogenshiërarchie is hoger dan die in de hiërarchie van inkomens.
eind52.
Een kort, informatief stuk hierover is van Herman Vuijsje 1971, ‘Landeigenaars krijgen geen poot aan de grond’, in Haagse Post, 29-9/5-10-1971, pp. 36-40.
eind53.
Natuurschoonwet van 15 maart 1928, Staatsblad 63. Onder deze wet vielen in 1971 874 landgoederen met een gezamenlijke oppervlakte van 106 622 ha. (2,6% van het totale Nederlandse grondgebied), waarvan 80 849 ha. voor publiek opengesteld (bij openstelling zijn de fiscale faciliteiten extra groot). Voûte/De Vries Broekman 1973, p.73. Over subsidies: idem, pp. 99, 108-109.
eind54.
Vgl. publikaties van de vereniging ‘Het Grondbezit’, zoals Klijn-hout 1951.

eind55.
Zie bijvoorbeeld Brugmans 1971, pp. 157 e.v.; Schade 1981. In 1880 bezat volgens opgaven van de grondbelasting ongeveer 25% van de volwassen Nederlandse bevolking - echtparen en ongehuwden van twintig jaar en ouder - een of meer ‘gebouwde eigendommen’ (behalve woonhuizen ook pakhuizen en andere bedrijfsgebouwen); Statistiek van het Koningrijk der Nederlanden. Opgaven betreffende de Verdeeling van het Grondbezit 1880. Rond 1920 moet het percentage gebouwenbezitters aanzienlijk lager hebben gelegen (vgl. de in de tekst genoemde cijfers over woningbezit).
eind57.
cbs, Tachtig jaren statistiek in tijdreeksen, p. 40. Het percentage gezinnen en andere huishoudens dat alleen en zelfstandig een woning bewoonde nam toe van 76% in 1947 via 84% in 1960 tot 94% in 1970; Den Draak 1974, p. 26.
eind58.
In diverse onderzoeken tonen de meeste respondenten een voorkeur voor een eigen huis boven een huurhuis, waarbij ‘onafhankelijkheid’ een veel genoemd motief is. Den Draak 1974, pp. 91-92.

eind56.
Ontleend aan: Van der Schaar 1979, pp. 20-21; J.J.M. de Vries 1981, p. 24.
eind59.
Ingrijpen van de overheid in de huren werd mogelijk op basis van de Huurcommissiewet van 1917, maar deze werd tot 1940 slechts in bescheiden mate toegepast (Schutte/Vranken 1981). In 1940, tijdens de Duitse bezetting, werd een huurstop afgekondigd, die na de oorlog tot 1951 gecontinueerd bleef. Een nieuwe wettelijke regeling kwam tot stand met de Huurwet van 1950. Sindsdien liet de overheid periodieke huurverhogingen toe, die grosso modo weliswaar sterker waren dan de stijging van het prijsindexcijfer gezinsconsumptie (cbs, Tachtig jaren statistiek in tijdreeksen, p. 176), maar in het algemeen toch niet de marktverhoudingen weerspiegelden (de ‘huurliberalisatie’ sinds 1967 bleef beperkt tot enkele gebieden).
In 1963 vormden ongesubsidieerde huurwoningen nog 8% van het totaal aantal nieuw gebouwde woningen, in 1971 en volgende jaren niet meer dan rond de 1%. Statistisch Zakboek 1974, p. 51.
eind60.
In grote steden is het verschijnsel van ‘noodkopers’ gesignaleerd: mensen die zich min of meer gedwongen zien een huis te kopen omdat zij volgens de geldende distributieregels niet of pas na lange tijd voor een huurhuis in aanmerking komen. Zie bijvoorbeeld Deben 1981.
eind61.
Tussen 1965 en 1974 steeg de gemiddelde koopprijs van woonhuizen volgens cbs-gegevens met een factor van ongeveer 1,5, hetgeen nog iets minder was dan de stijging van het algemene prijsniveau. In de jaren 1974-1978 vond een meer-dan-verdubbeling van de gemiddelde koopprijs plaats: van ongeveer 90 000 tot 200 000 gulden. Daarna gingen de prijzen dalen. Engberts/Happel 1980.
eind62.
In 1963 vormden de premiekoopwoningen 10% van het totaal aan nieuw opgeleverde woningen, in 1976 30%. Statistisch Zakboek, diverse jaren.
eind63.
Van Wijk 1979; De Kam/Priemus 1979.
eind64.
Wetten die de bevoegdheden en vrijheden van huiseigenaren tegenover huurders en overheid inperkten: de Huurcommissiewet van 1917, de Huuropzeggingswet van 1918, de Huuraanzeggingswet van 1921, de Woonruimtewet van 1947, de Huurwet van 1950, de nieuwe Woning-wet van 1962, de Leegstandwet van 1981. Een kort overzicht geven J.J.M. de Vries 1981 en Schutte/Vranken 1981.
eind65.
In Engeland, Noorwegen, België Italië Zwitserland, de Verenigde Staten lag het eigen-woningbezit aan het begin van de jaren zeventig ruim boven de 50%. Den Draak 1974, hoofdstuk vi.
eind66.
Idem, pp. 83 e.v.; Van Wijk 1979, pp. 83-93; Van der Schaar 1979, p. 103.
eind67.
Volgens de inkomensstatistieken van het cbs (afzonderlijk verkregen gegevens).
eind69.
Den Draak 1974, p. 89.
eind70.
Van der Schaar 1979, pp. 48 e.v. Over de wijkstudies in de volgende zin: Teymant 1980, pp. 4 e.v.

eind68.
Volgens steekproefonderzoeken, uitgevoerd door de nv v/h Nederlandse Stichting voor Statistiek: Dertig jaar later. De Nederlandse consument in 1947 en 1977, 's-Gravenhage 1978. Erg nauwkeurig zijn de gegeven procenten niet; de omvang van het totale eigen-woningbezit wordt in elk geval onderschat, zoals blijkt bij vergelijking met tabel 22.
eind71.
In 1973 bezat volgens de inkomensstatistiek 5% van de inkomens-trekkers onroerend goed buiten de eigen woning; voor personen met een geregistreerd totaal inkomen tussen 1 en 2 ton gold dit voor 30%, en voor degenen met een inkomen van een half miljoen of meer voor meer dan de helft. En terwijl het gemiddelde belaste pacht- en huurinkomen van alle onroerend-goedbezitters (afgezien van de eigen woning) in dat jaar 5 000 gulden bedroeg, was dit voor de bezitters met een inkomen tussen 1 en 2 ton 15 000 gulden en voor de bezitters met een inkomen van een half miljoen of meer ruim 34 000 gulden. cbs, inkomensstatistieken 1973 (afzonderlijk verkregen).

eind72.
Volgens gegevens van volkstellingen. De afname gold het sterkst voor landbouw en visserij (bedrijfshoofden in deze sector vormden in 1899 9,7% van de beroepsbevolking, in 1971 3,6%) en nijverheid (van 6,9% naar 1,7%), veel minder voor handel en verkeer (van 7,2% naar 4,1%) en in het geheel niet voor de (overige) dienstverlening (van 2,1% naar 2,3%).
De afname van het totale aantal zelfstandigen ten opzichte van de beroepsbevolking was niet continu; tussen 1920 en 1947 vond zelfs een lichte toename plaats: van 20% tot 22,5%. Dit kan in verband worden gebracht met de economische recessies in die periode en de corresponderende ongunstige perspectieven voor potentiële werknemers: zelfstandigen zetten hun bedrijfje vaak tot het bittere einde voort, werklozen werden ertoe gebracht hun geluk als zelfstandige te beproeven. Omgekeerd was de daling van het aantal zelfstandigen in de beroepsbevolking het sterkst in de jaren zestig (van 17% naar 12%), een decennium van buitengewoon snelle economische groei en een krachtige concentratiebeweging in het bedrijfsleven.
eind73.
Zoals eerder (par. 3.2.1) met betrekking tot boeren opgemerkt. Over ‘middenstanders’: Tobi/Luyckx 1950; Pompe 1980, pp. 28-29, 68-100; Pompe e.a. 1983. Ook coöperaties, inkoopcombinaties en dergelijke ondermijnden de zelfstandigheid van zelfstandigen. Voor beoefenaren van vrije beroepen geldt het toenemende belang van organisatie en over-heidsregulering eveneens.
eind74.
Zie bijvoorbeeld Odink 1978, in het bijzonder p. 323, tabellen 6 en 7; het gemiddelde ‘kerninkomen’ (beroepsinkomen) van zelfstandigen lag in 1973 ongeveer 1,5 maal zo hoog als dat van werknemers, het gemiddelde besteedbare inkomen ongeveer 1,2 maal zo hoog, bij een veel grotere spreiding. Tussen 1952 en 1967 nam het gemiddelde inkomen van zelfstandigen en vooral van vrije-beroepsbeoefenaren sterker toe dan dat van werknemers en andere categorieën, zodat de ongelijkheid in dit opzicht groter werd (zie bijvoorbeeld Mustert 1976, p. 43). Na 1970 daalde het gemiddelde inkomen van zelfstandigen ten opzichte van het algemeen landelijk gemiddelde, hetgeen deels kan worden toegeschreven aan de sindsdien sterke tendens van omzetting van bedrijven in besloten vennootschappen.
eind75.
Het totale bedrijfsvermogen van zelfstandige ondernemers kan op basis van rendementspercentages en inkomensgegevens voor 1960 worden geschat op 24,5 miljard gulden, dat is ongeveer 35 000 gulden per zelfstandige (zie voor de berekeningswijze appendix 3); in datzelfde jaar bedroeg het gemiddelde privé-vermogen per inwoner (twintig jaar en ouder, echtparen als één genomen) naar schatting ongeveer 14 000 gulden.
Van alle zelfstandigen was in 1960 27% via de vermogensbelasting geregistreerd en had 16,5% een belast vermogen van 50 000 gulden of meer, terwijl de corresponderende percentages voor de populatie als geheel respectievelijk 8,1% en 4,9% waren. Vgl. ook paragraaf 2.1, Tabel 16 en noot 6.
eind76.
Deze ‘extra’ functies van het privé-vermogen van zelfstandigen worden vaak over het hoofd gezien of verzwegen, met name door vertegenwoordigers van zelfstandigenorganisaties zelf. Ter rechtvaardiging van relatief hoge inkomens zijn zij geneigd uitsluitend de kosten die vermogensvorming met zich meebrengt naar voren te halen. Vgl. IJsbrandy 1980 (over huisartsen).

eind77.
cbs, Spaaronderzoek 1960; onderzoek in opdracht van de Vereniging voor de Effectenhandel, door Intomart, in Beursplein 5, juli 1979.
eind78.
Bij de schattingen van het aandeel van de miljonairs, respectievelijk het rijkste percentiel in het totale persoonlijke effectenbezit is ervan uitgegaan dat niet meer dan een-tiende van het privé-vermogen onder de registratiegrens van f 50 000,- uit effectenvermogen bestaat, een veronderstelling die uiterst voorzichtig mag worden genoemd.
eind79.
Vgl. hoofdstuk vii, par. 7 (onder andere noot 103).
eind80.
Vgl. appendix i. In de jaren tachtig zijn de aandelenkoersen overigens weer in opmerkelijke mate begonnen te stijgen.
eind81.
Naar inkomensgegevens over 1973 van het cbs (afzonderlijk verkregen). Bij de berekening van het aandeel van de meest verdienende 1% in de dividenden respectievelijk totale inkomens is ervan uitgegaan dat de inkomens binnen elke gegeven statistische klasse Pareto-verdeeld zijn (vgl. appendix 2).

eind82.
Gegevens in deze en de vorige alinea ontleend aan: cbs, Maandstatistiek van het Financiewezen, diverse afleveringen; en cbs, Statistiek van de Spaargelden, diverse jaren.
eind83.
cbs, Spaaronderzoek 1960.
eind84.
cbs, Inkomensverdeling 1962 en vermogensverdeling 1963; inkomensgegevens van het cbs (afzonderlijk verkregen).

eind85.
Bronnen van de in deze alinea genoemde gegevens: Dertig jaarlater. De Nederlandse consument in 1947 en 1977, nv v/h Nederlandse Stichting voor Statistiek, 's-Gravenhage 1978; Lezerskringonderzoek Margriet, deel 2: welstandscriteria en duurzame gebruiksgoederen, Geillustreerde Pers, Amsterdam (onderzoeksresultaten over 1961); Munters 1977, waarin de resultaten van twee onderzoeken weergegeven: Tijdschriftenlezerskring Onderzoek Nederland '67 en Nationaal Onderzoek Persmedia 1972; cbs, 75 Jaar Statistiek in Nederland, 's-Gravenhage 1975, p. 50 (aantal geregistreerde televisietoestellen 1956-1974); Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociaal en Cultureel Rapport 1978, Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage 1978, p. 245 (autobezit in 1974 en 1977); cbs, Sociale Maandstatistiek 1980, 2, pp. 71-75 (deze laatste publikatie geeft wat lagere percentages voor het autobezit, te weten 60% in 1970 en 65% in 1977).
eind86.
Bronnen: eerste drie in de vorige noot vermelde publikaties, alsmede de laatste.
eind87.
Bijvoorbeeld Zweig 1961; Goldthorpe e.a. 1969.
eind88.
‘A washing machine is a washing machine is a washing machine’; Goldthorpe e.a. 1969, p. 184 (p. 1).
eind89.
Vgl. Runciman 1966.
eind90.
Zoals voor de Amerikaanse samenleving van rond de eeuwwisseling beschreven door Veblen 1899.
eind91.
Vgl. Hirsch 1977. Het feit dat de waarde van exclusieve goederen voor de bezitters in belangrijke mate bepaald is door de exclusiviteit ervan is, zoals Hirsch benadrukt, niet alleen een kwestie van subjectieve ‘relatieve gratificatie’ en statussymboliek, maar inherent aan veel van die goederen zelf: een stil zomerhuis is niet meer stil wanneer er andere dichtbij gebouwd worden, een snelle auto kan zich niet meer snel voortbewegen wanneer zich duizenden andere op de weg begeven, etc.

eind93.
Idem.
eind94.
Tachtig jaren statistiek in tijdreeksen, p. 136; Dotinga 1983, pp. 28-35.
eind95.
Klijn 1979; Dotinga 1983, p. 29; Pais 1973, pp. 150, 152.
eind96.
Hierover zijn de laatste jaren schrijnende verhalen in dag- en weekbladen verschenen, zoals de artikelen van Kees Schaepman in Vrij Nederland 26-12-1981 (p. 13), Suzanne Baart in de Volkskrant 26-6-1982 (zaterdag-bijvoegsel, p. 2) en Agnes Ameling in nrc-Handelsblad 10-8-1983 (bijlage, p. 6).
eind97.
Klijn 1979. Recente schattingen van het aantal mensen met ernstige schuldproblemen variëren van vijftigduizend tot meer dan honderdduizend (idem; Dotinga 1983, pp.70 e.v.). Enquêtegegevens over kenmerken van kredietnemers besproken door Pais 1973.

eind92.
cbs, Tachtig jaren statistiek in tijdreeksen, in het bijzonder p. 137; Statistiek van de hypotheken, diverse jaren.

eind98.
Dit gold vooral voor publieke ambten waaraan hoge representatiekosten waren verbonden, zoals die van minister, burgemeester, ambassadeur. Ernst Heldring geeft hier in zijn Dagboek verschillende voorbeelden van voor de periode tussen de beide wereldoorlogen. 5-9-1920: De aftredende gouverneur-generaal mr. J.P. graaf van Limburg Stirum zou voor de bekostiging van zijn functie zelf ruim een ton hebben bijgelegd (Heldring 1970, dl. i, pp. 380-381). 6-4-1921: De gezant van Washington verdient ruim f 85 000,- per jaar (dat is meer dan een half miljoen in prijzen van 1975, N.W.) en een vrije woning, maar ‘men moet toch nog over 60 à 100 mille eigen inkomen beschikken om het enigszins goed te kunnen doen. Cremer heeft 250 mille 's jaars uitgegeven, doch dat was à l'américaine en niet nodig’ (dl. i, p. 398). 16-2-1936/21-6-1936: Heldring signaleert een gebrek aan geschikte kandidaten ‘met voldoende fortuin’ voor ambassadeursposten. ‘De oude Rappard (W.L.C. ridder van Rappard, N.W.) te Kopenhagen [...] gaat spoedig weg. De arme man heeft pour tout potage zijn pensioen van f 3 500,- om van te leven! Hij heeft zich te Washington geruïneerd met f 30 000,- salaris en wellicht f 100 000,- uitgaven’ (dl. ii, pp. 1162, 1189-1190). Huidige diplomaten kunnen rekenen op onkostenvergoedingen buiten hun salaris om. Andere belangrijke, maar weinig representatieve overheidsfuncties waren veel lager gesalarieerd; zo vermeldt Heldring op 9-10-1923 dat G.W.J. Bruins het aanbod om thesaurier-generaal te worden afwijst vanwege het te lage salaris van f 6 800,- per jaar. Directeursfuncties van grote ondernemingen werden - ook toen, maar in nog sterkere mate - veel beter beloond. Zo ontvingen de directeuren van de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Maatschappij, onder wie Heldring, in 1920 alleen al aan tantièmes f 150 000,- à f 200 000,- per persoon (Heldring 1970, dl. i, pp. 357-358).
eind99.
cbs, Inkomensverdeling 1974 en vermogensverdeling 1975; Inkomensverdeling 1973 en vermogensverdeling 1974.

eind100.
Berekend naar: Inkomensverdeling 1973 en vermogensverdeling 1974, tabel 1.6.
eind101.
Idem.
eind102.
Somermeyer 1965, in het bijzonder p. 59. De genoemde bijdragen aan de variantie komen samen niet op 100 uit, omdat er enige covariantie is (geschat op in totaal 5,7%) en er nog een onverklaarde rest van 6% overblijft; de som van de aandelen van de genoemde inkomenscomponenten in het totaal van de personele inkomens is evenmin 100, omdat er nog een vierde, negatieve, inkomenscomponent is onderscheiden, te weten ‘aftrek’ (de invloed op de inkomensvariantie is te verwaarlozen). Op een totaal van 100% gebracht, worden de bijdragen van de winsten, vermogensinkomsten en arbeidsinkomens aan de totale inkomensvariantie respectievelijk 40%, 22% en 38%, de aandelen van deze componenten in het totaal van de inkomens respectievelijk 25%, 6% en 69%.
Volgens een andere, veel geciteerde schatting van Somermeyer voor hetzelfde jaar 1958 zou bij opsplitsing van de winsten in een arbeidsinkomensdeel (de beloning voor de inspanningen van de ondernemer) en een kapitaalinkomensdeel (de beloning voor de gemaakte investeringen) hooguit een-vierde van de totale inkomensvariantie van de kapitaalinkomens, dat wil zeggen de vermogensinkomsten plus het kapitaalinkomensdeel van de winsten, kunnen worden toegeschreven. Aan de bijdrage van de vermogensinkomsten (op zichzelf al 22%) zou dus nauwelijks meer iets te hoeven worden toegevoegd, en de variantie in de winst-inkomens zou vrijwel geheel herleid kunnen worden op verschillen in de aan ondernemers toe te rekenen arbeidsbeloning (Somermeyer 1965, onder andere p. 61).
Deze opmerkelijke conclusie is uiterst aanvechtbaar. Mijn bezwaren richten zich vooral tegen twee uitgangspunten in de berekening:
a. Somermeyer definieert het kapitaalinkomensdeel van de winst als het inkomen dat verkregen zou worden indien het vermogen dat nu in eigen bedrijf of beroep is gestoken op andere wijze zou zijn belegd en het hierbij verkregen rendement gelijk zou zijn aan het gemiddelde rendement van de vermogens (buiten eigen bedrijf of beroep) in dezelfde inkomenscategorie. Het arbeidsinkomensdeel is eenvoudigweg gedefinieerd als de rest van de winst. De consequentie van deze definitie is, dat alle winst die voortvloeit uit een gunstige marktpositie wordt toegeschreven aan de ‘arbeid’ van de ondernemer: de arbeidsbeloning is dan hoger naarmate de marktpositie gunstiger is én naarmate het bedrijfs-vermogen omvangrijker is. Bij Somermeyer blijkt de arbeidsbeloning inderdaad recht evenredig met het bedrijfsvermogen te variëren. Het definiëren van het arbeidsinkomensdeel van de winst als restpost blijkt tot merkwaardige resultaten te leiden. Consequenter zou zijn het arbeidsinkomensdeel net als het kapitaalinkomensdeel te bepalen volgens het principe van alternatieve aanwending: datgene wat de ondernemer zou verdienen indien hij vergelijkbare arbeid als werknemer zou verrichten. Naast de arbeids- en kapitaalsbeloning moet dan nog een derde winstcomponent onderscheiden worden: de winst-in-engere-zin, voortvloeiend uit bijvoorbeeld een monopoloïde marktpositie of een technische voorsprong (of juist overmatige concurrentie of technische achterstand: de derde component kan ook negatief zijn). Als men deze driedeling tot een tweedeling wil terugbrengen, zou er veel voor te zeggen zijn de derde component tot het ‘kapitaal’ te rekenen. Maar opsplitsing van ondernemerswinsten in een arbeids- en een kapitaalscomponent is hoe dan ook geforceerd, en berekeningen op basis hiervan kunnen slechts tot schijnexactheid leiden.
b. Het totale bedrijfsvermogen per inkomensklasse schat Somermeyer door er van uit te gaan dat de verhouding tussen bedrijfsvermogen en niet-bedrijfsvermogen onder de inkomenstrekkers gelijk is aan die onder de veel kleinere categorie van aangeslagenen in de vermogensbelasting. Het is erg onwaarschijnlijk dat dit uitgangspunt ook maar bij benadering met de feiten correspondeert. Zoals in paragraaf 3 is aangegeven, is volgens de vermogensstatistieken gemiddeld een groter deel van de vermogens in eigen bedrijf of beroep gestoken naarmate deze kleiner zijn, en dit verband geldt tot op een bepaald punt ongetwijfeld ook voor de vermogens onder de registratiegrens van de vermogensbelasting (alleen kleine vermogens bestaan weer voor een geringer deel uit bedrijfskapitaal). Schattingen op basis van de rendementen van verschillende vermogenscomponenten wijzen uit, dat het aandeel van bedrijfs-en beroepsvermogen in het totale privé-vermogen groter is dan in het voor de vermogensbelasting geregistreerde vermogen. Het kapitaalinkomensdeel van de winsten is derhalve naar alle waarschijnlijkheid groter dan Somermeyer veronderstelt. Daarnaast is er het steeds terugkerende probleem van de onbetrouwbaarheid van de statistieken, waarin juist de vermogensinkomsten en winsten relatief sterk worden onderschat. Maar nog afgezien daarvan, mag geconcludeerd worden dat de bewering dat hooguit een-vierde van de variantie van de Nederlandse inkomens in 1958 aan kapitaalinkomen kan worden toegeschreven, ongegrond is.
Toch wordt deze bewering in veel gezaghebbende beschouwingen over de inkomensverdeling overgenomen, terwijl de veel steviger gefundeerde bevinding uit hetzelfde onderzoek dat de inkomensvariantie grotendeels aan bezitsinkomens in ruime zin (winsten en vermogensinkomsten) is toe te schrijven, zelden genoemd wordt. De eerste stelling past nu eenmaal veel beter bij de onder economen heersende orthodoxie, volgens welke de inkomensongelijkheid in moderne westerse staten vooral een kwestie van verschillen in arbeidsbeloning is. Somermeyer wordt daarbij bijvoorbeeld tegen marxisten in stelling gebracht, die nog steeds de grootste betekenis toekennen aan de verschillen tussen kapitaal- en arbeidsinkomens. Zie bijvoorbeeld Pen 1971, p. 64; Tinbergen 1975, pp. 5-6; Pen/Tinbergen 1977, p. 74.
eind103.
Berekeningen gebaseerd op: cbs, Inkomensstatistieken over 1958 en 1967. De variantie zou, om precies te zijn, voor 1958 worden teruggebracht tot 45% van de feitelijke variantie en voor 1967 tot 48%. Deze berekeningswijze heeft tenminste één voordeel boven die van Somermeyer, namelijk dat geen onbewezen vooronderstellingen omtrent de verdeling van de onderscheiden inkomenscomponenten afzonderlijk hoefden te worden gemaakt. De percentages geven aan wat de inkomensverschillen zouden worden bij egalisering of collectivering van bezit. Daarbij moet wel bedacht worden - evenals bij de uitkomsten van Somermeyer - dat de variantie heel gevoelig is voor de hoogste inkomens, waarin het aandeel van de bezitsinkomens het grootst is; volgens andere maatstaven van inkomensongelijkheid zou de betekenis van bezitsinkomens geringer lijken.
Om drie redenen was het moeilijk, zo niet onmogelijk om dergelijke berekeningen voor latere jaren dan 1967 uit te voeren: de inkomensstatistieken zijn weliswaar uitvoeriger, maar in sommige opzichten ook gebrekkiger geworden, - zo ontbreken voor recentere jaren cijfers over de totale aantallen trekkers van vermogensinkomsten etcetera; een vierde te onderscheiden inkomenscomponent, de sociale uitkeringen, is steeds belangrijker geworden; en waarschijnlijk is na 1967 de onderschatting van vooral de vermogensinkomsten en de winsten in de statistiek sterk toegenomen (vgl. noot 125).
eind104.
cbs, Inkomensverdeling 1974 en vermogensverdeling 1975.

eind105.
Vgl. Bourdieu/Saint Martin 1978; Bourdieu 1979.
eind106.
Een probleem is, waaraan de mate van sociale erving - of de tegenhanger daarvan, de mate van intergeneratie-mobiliteit - moet worden afgemeten. Gebruikelijk in mobiliteitsstudies is het vergelijken van de posities van vaders en zoons, maar daarmee worden vrouwen, als erflaters en als erfgenamen, verwaarloosd. Medebepalend voor de resultaten van deze studies zijn bovendien de afbakeningen tussen de lagen waartussen mobiliteit wordt vastgesteld. Een derde probleem is dat het constateren van bepaalde correlaties tussen de posities van leden van dezelfde families over verschillende generaties nog niet aangeeft via welke mechanismen die correlaties tot stand komen; een sterke continuïteit in vermogenspositie bij vergelijking van vaders en zoons hoeft niet uitsluitend het gevolg te zijn van directe bezitsoverdracht maar kan bijvoorbeeld ook samenhangen met een voor latere vermogensvorming gunstige opvoeding die vermogende ouders hun kinderen geven. Als hier van ‘mate van bezitserving’ wordt gesproken, wordt eenvoudigweg bedoeld de mate waarin de vermogensposities van familieleden van verschillende generaties met elkaar overeenkomen - onverschillig waar dit op berust -, met name in de hoogste vermogenslagen.
eind107.
Gegevens over nalatenschappen ontleend aan: Statistiek der Rijksfinanciën, diverse jaren; Statistiek der Rijksinkomsten, diverse jaren; Maandstatistiek van het Financiewezen; Sociale Maandstatistiek; en Personele vermogensoverdrachten 1979. Gegevens over besparingen: Post 1972; Nationale Rekeningen, diverse jaren. Voor 1923 is de verhouding tussen belaste nalatenschappen en persoonlijke besparingen berekend op 3,9, voor 1930 op 1,6, voor 1939 op 2,0, voor 1955 op 0,22, voor 1960 op 0,23, voor 1965 op 0,28, voor 1970 op 0,24, voor 1977 op 0,30 en voor 1979 op 0,51. Deze cijfers zijn heel ruw, vanwege het ontbreken van gegevens over niet-belaste nalatenschappen (door de verhoogde vrijstellingen zijn deze vooral na 1965 belangrijker geworden), de ontduiking en ontwijking van successiebelasting (ook hierdoor is waarschijnlijk een groter deel van het nagelaten vermogen de laatste jaren niet geregistreerd) en de onnauwkeurige schattingen van de persoonlijke besparingen (voornamelijk besparingen van bedrijven en van spaarbanken). Het verschil tussen de jaren 1923-1939 en de jaren 1955-1977 is echter duidelijk, en blijft staan ook als men rekening houdt met de verhoogde vrijstellingen en de toename van ontduiking en ontwijking van successierechten.
Veranderingen in het individuele netto vermogen zijn te beschouwen als de resultante van netto besparingen, netto verkrijgingen (erfenissen en schenkingen) en prijsveranderingen. Als het belang van de eerste bron van vermogensvorming toeneemt ten opzichte van de tweede, wordt de kans op mobiliteit groter en is het derhalve waarschijnlijk dat de mate van bezitserving afneemt.
eind108.
Bronnen: zie vorige noot. Schenkingen zijn, uiteraard, nog veel slechter geregistreerd dan nalatenschappen. De geregistreerde schenkingen zijn in elk geval van vrij geringe betekenis in het totaal van de verkrijgingen gebleven.
eind109.
Volledige bezitserving zou ook bereikt kunnen worden doordat de verschillende condities elkaar precies compenseren (iemand die bij een gegeven vermogenspositie van de ouders relatief weinig erft, compenseert dat door relatief veel zelf te accumuleren, etcetera), maar dat is nog onwaarschijnlijker dan gelijkheid van condities.
Zie voor een historische case-study van strategieën van handhaving van familiebezit: James C. Davis 1975. Drie strategieën werden eeuwenlang door deze vermogende Venetiaanse familie gevolgd: het respecteren van erfenisregels die vervreemding van familiebezit tegengingen (verbod op verkoop van geërfd grondbezit); de beperking van het aantal erfgenamen, aanvankelijk door dochters uit te sluiten, na de Franse Revolutie door geboortenbeperking; en beperking van het aantal huwelijken, - lange tijd was het gewoonte dat slechts één van de zoons trouwde.
eind110.
Zie over veranderingen in het erfrecht: Eggens 1938; Asser/Meyers/Van der Ploeg 1980. Vgl. voor veranderingen in de successiewetgeving: Staatsblad 1911, nr. 132; Staatsblad 1921, 779; Staatsblad 1926, 429; Staatsblad 1956, 362; Staatsblad 1966, 275; Staatsblad 1980, 686.
eind111.
Bronnen: zie noot 107.
eind112.
Weber 1922, in het bijzonder pp. 631-641. Weber zelf heeft de spanning tussen ‘klasse’ en ‘stand’ geformuleerd als de spanning tussen het marktprincipe en het principe van groepssolidariteit, tussen handelen op basis van overwegingen van economische rationaliteit en handelen op basis van gevoelens van affectieve verbondenheid. Groepssolidariteit heeft uitstoting, discriminatie als tegenhanger. In verschillende westerse staten zijn met name vermogende joden nooit helemaal als gelijken door gevestigde bezitters-van-hogere-stand geaccepteerd. Ook voor Nederland gaat dit op. Door verschillende exclusieve verenigingen werden en worden joden geweerd, en in de lijsten van ‘Nederland's Patriciaat’ zijn zij opvallend afwezig.
eind113.
Gebaseerd op de lijsten in de Staatscourant van 6-6-1894, 15-6-1900, 15-6-1910 en 5-6-1917 (bijvoegsel). Sinds de jaren tachtig was het aantal hoogst aangeslagenen uitgebreid van een-drieduizendste tot eenvijftienhonderdste deel van de bevolking per provincie. Met ingang van 1894 vermelden de lijsten geen bedragen aan betaalde belasting meer. Na 1917 verschijnen de lijsten helemaal niet meer; het welstandscriterium is dan uit het Nederlandse kiesrecht verdwenen.
eind114.
Een lijst van topbestuurders van de 250 grootste Nederlandse bedrijven in 1976 is opgesteld door prof. dr. F.N. Stokman van de Rijksuniversiteit Groningen. Prof. Stokman was bereid deze lijst aan mij af te staan, zijn medewerker R.H. Mos was zo vriendelijk er een toelichting bij te geven.
eind115.
Bruin/Schmidt 1980.
eind116.
Percentages gebaseerd op een inventarisatie aan de hand van de in noot 114 genoemde lijst en de jaargangen van Nederland's Patriciaat (in samenwerking met K. Bruin, K. Schmidt en R. Stokvis). Patriciaat en adel samen nemen in 1976 22% van de president-commissariaten van de 250 grootste bedrijven voor hun rekening, 15% van de commissariaten in het algemeen en 11% van alle topfuncties. In de dagelijkse leiding van grote ondernemingen zijn patriciaat en adel dus minder vertegenwoordigd dan onder de bestuurders met een controlerende, toezicht-houdende functie. Ook voor andere landen is gevonden dat leden van oude elites meer onder de commissarissen dan de directeuren, meer onder de directors dan onder de executives zijn aan te treffen. Zie bijvoorbeeld voor de vs: Soref 1976; Allen 1978. Bovengenoemde voor Nederland gevonden percentages zijn overigens laag in vergelijking met de percentages topbestuurders van grote ondernemingen afkomstig uit de ‘upper class’ die voor andere landen gevonden zijn (zie bijvoorbeeld Domhoff 1967; Giddens/Stanworth 1978), maar dat zou te maken kunnen hebben met de gekozen enge operationalisatie van ‘hogere stand’. Direct door huwelijk gelieerd aan patricische geslachten zijn bijvoorbeeld A. Jiskoot (met 8 topfuncties in 1976), L.E.J. Brouwer (5 topfuncties) en F.F. Otten. Uit vooraanstaande families afkomstige topbestuurders die niet in de patriciaatsboeken zijn opgenomen zijn bijvoorbeeld F.J.F.M. van Thiel (3 topfuncties), A.H. Heineken (3 topfuncties) en E.H. Toxopeus (4 topfuncties).
eind117.
Diverse voorbeelden hiervan opgespoord door de onderzoeks-groep ‘Macht en Elite’ van T. de Booy e.a. Zie Van Steenis z.j.

eind118.
Voorbeelden in een artikel van Johan Zuidweg in Nieuwsnet, 22-3-1980, pp. 45-49.
eind119.
Het gaat hier om een ontwikkeling op langere termijn; kortetermijnveranderingen in dit opzicht doen zich voor bij wisselingen in partijpolitieke krachtsverhoudingen. Zo kent het huidige Nederlandse kabinet (1983) weer een belangrijke ondernemersinbreng, vooral gepersonifieerd door de minister-president, multimiljonair en voormalig grootondernemer Lubbers.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken