Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vermogensverhoudingen in Nederland (1984)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vermogensverhoudingen in Nederland
Afbeelding van Vermogensverhoudingen in NederlandToon afbeelding van titelpagina van Vermogensverhoudingen in Nederland

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.39 MB)

XML (1.24 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

proefschrift
non-fictie/sociologie
non-fictie/economie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vermogensverhoudingen in Nederland

(1984)–Nico Wilterdink–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Ontwikkelingen sinds de negentiende eeuw


Vorige Volgende
[pagina 261]
[p. 261]

VI Ontwikkelingen in de vermogensverhoudingen: internationale vergelijking

1 Algemeen

Vertonen de voor Nederland beschreven ontwikkelingen in de vermogensverhoudingen dezelfde richting en regelmatigheden als die van andere westerse, industriële (of post-industriële) en kapitalistische nationale samenlevingen? Wat zijn de belangrijkste overeenkomsten, wat de meest opvallende verschillen?

Dát er op dit punt overeenkomsten zijn, ligt voor de hand: de lange-termijnveranderingen die tot nu toe met de vermogensontwikkelingen in verband zijn gebracht, zijn immers kenmerkend voor de westerse staten van de negentiende en twintigste eeuw in het algemeen. Industrialisatie en technische vooruitgang, kapitaalsaccumulatie en kapitaalconcentratie, arbeidsdeling en verschuivingen in de beroepsbevolking, produktiegroei en welvaartsvermeerdering: alle staten die al voor de industriële revolutie gekenmerkt werden door een relatief hoog niveau van technische en wetenschappelijke kennis, een sterke handelsbourgeoisie en een dominerende positie in de expanderende wereldeconomie, maakten vroeger of later deze ontwikkeling door. Het is een ontwikkeling die vaak als impliciet referentiekader dient bij de bespreking van veranderingen in afzonderlijke landen. Wanneer bijvoorbeeld gezegd wordt dat de industrialisatie in Nederland ‘laat op gang kwam’, wordt daar stilzwijgend naar verwezen; in het kader van de wereldeconomie als geheel was de Nederlandse industrialisatie uiteraard helemaal niet ‘laat’.

Ook economische veranderingen op kortere termijn (de grote conjunctuurbewegingen met name) en politieke gebeurtenissen met verreikende economische consequenties (de beide wereldoorlogen) beperkten zich niet tot afzonderlijke nationale staten. De gestage produktiegroei vanaf het einde van de vorige eeuw tot 1914, de materiële gevolgen van de Eerste

[pagina 262]
[p. 262]

Wereldoorlog, de hausse van de tweede helft van de jaren twintig, de Grote Depressie van de jaren dertig, de Wederopbouw direct na de Tweede Wereldoorlog, de buitengewoon snelle economische groei in de jaren vijftig en zestig, de eerste tekenen van een grote recessie in de jaren zeventig, - al deze veranderingen zijn internationale geschiedenis, voortgekomen uit interdependenties van zeer grote reikwijdte, waar regeringen van afzonderlijke nationale staten weinig greep op konden krijgen. Dat laatste gold wel bij uitstek voor kleinere nationale samenlevingen zoals Nederland.

De vraag is in hoeverre deze internationale ontwikkelingen tot uitdrukking komen in gelijksoortige veranderingen in de vermogensverhoudingen van verschillende westerse nationale samenlevingen. Meer in het bijzonder: zijn de voor Nederland opgemerkte lange-termijntrends van vermogenscollectivering en -nivellering ook voor andere westerse landen te constateren? Hoe groot zijn de overeenkomsten in deze ontwikkelingen? En welke nationaal gebonden variaties zijn erin te onderkennen? Beantwoording van deze vragen is van belang voor de verklaring van de ontwikkelingen: door onderlinge vergelijking kunnen uitspraken over samenhangen beter worden gefundeerd.

Ter beantwoording van de opgeworpen vragen wordt het door mij gegeven overzicht van Nederlandse ontwikkelingen hier aangevuld met (soms nauwkeuriger) gegevens over andere westerse samenlevingen. De vergelijking richt zich vooral op Groot-Brittannië en de Verenigde Staten; daarnaast wordt ook gebruik gemaakt van gegevens over Frankrijk, Duitsland (Bondsrepubliek), Zweden, Belgë, Denemarken, Ierland, Australië en Canada. Schaarste aan direct beschikbare gegevens en problemen van interpretatie van de wel beschikbare gegevens - zie hierover de volgende paragraaf - beperken de reikwijdte en nauwkeurigheid van de vergelijkingen.

Dit hoofdstuk gaat ook in op een aantal meer specifieke zaken die in het vorige hoofdstuk voor Nederland zijn behandeld: de samenstelling van privé-vermogens, het verband tussen privé-vermogen en maatschappelijke positie, de neiging tot standsvorming onder grote-vermogensbezitters. Het is

[pagina 263]
[p. 263]

vooral in verband met dit laatste dat bijzonderheden van nationale ontwikkelingen aan de orde komen.

2 Methodische opmerkingen: problemen van vergelijken

Het vergelijken van vermogensverhoudingen van verschillende nationale samenlevingen is lastig en hachelijk: betrouwbare gegevens zijn schaars, schattingen zijn vaak slecht gefundeerd, en definities en metingen van grootheden als nationaal vermogen en persoonlijk vermogen lopen vrij sterk uiteen. In tegenstelling tot het nationaal inkomen wordt het nationaal vermogen in de meeste westerse landen slechts onregelmatig vastgesteld, en dan meestal met verwaarlozing van belangrijke componenten. De richtlijnen ten behoeve van internationale standaardisatie van Nationale Balansen die de Verenigde Naties heeft opgesteld, worden zelden gevolgd.Ga naar eind1.

Iets dergelijks geldt ook voor onderzoek naar de verdeling van persoonlijke vermogens. Studies op dit gebied berusten meestal op belastinggegevens, die onder meer afhangen van de per land variërende fiscale wetgeving; soms steunen ze op de resultaten van vrijwillige enquêtes, waarvan de betrouwbaarheid nog dubieuzer is dan die van belastinggegevens en waarvan de resultaten de mate van ongelijkheid in de vermogensverdeling waarschijnlijk steeds onderschatten.Ga naar eind2. Ook worden de uitkomsten van deze studies in niet geringe mate beïnvloed door de variërende keuze voor een bepaalde vermogen-bezittende eenheid: individuen boven een bepaalde leeftijdsgrens, mannen, echtparen, gezinnen of huishoudens (vgl. hoofdstuk ii en appendix 1). De aard en de nauwkeurigheid van de schattingen van de vermogenstotalen waarop gepercenteerd wordt, variëren ook aanzienlijk. Hoezeer de resultaten beïnvloed kunnen worden door de gevolgde methode en de aard van de basis-gegevens, blijkt met name waar de uitkomsten van verschillende studies die op ongeveer dezelfde populatie betrekking hebben, met elkaar kunnen worden vergeleken. Een sterk voorbeeld levert Australië waar een in 1966 gehouden enquête uit-wees dat de rijkste 1% van de huishoudens 9% van het totale

[pagina 264]
[p. 264]

privé-vermogen bezat en de rijkste 5% 26%, terwijl volgens een onderzoek op basis van successiestatistieken van een à twee jaar later de rijkste 1% van de volwassen individuen in dat land tenminste 20% van het totale privé-vermogen in handen had en de rijkste 5% tenminste 40%.Ga naar eind3.

De problemen van internationale vergelijking gelden minder waar het erom gaat globale veranderingen per land met elkaar te vergelijken. Hierbij kunnen zich echter weer andere problemen voordoen: gegevens zijn vaak maar tot een of enkele jaren beperkt, of bestrijken slechts een korte periode. Soms ook is de onderlinge vergelijkbaarheid van gegevens over verschillende jaren binnen één land problematisch, bijvoorbeeld vanwege veranderingen in de fiscale wetgeving.

3 Collectieve en persoonlijke vermogens

De trend van collectivering van vermogens die we voor Nederland hebben opgemerkt, gaat ook voor andere industrieelkapitalistische samenlevingen op. Ook elders groeiden in de loop van deze eeuw semi-privévermogens - pensioenen, levensverzekeringen, sociale uitkeringen - meer dan strikt persoonlijke vermogens, breidde het staatsbezit zich uit, werden de vermogens van niet-winstgevende private organisaties belangrijker en werd het in grote ondernemingen geconcentreerde kapitaal tot op zekere hoogte veronpersoonlijkt. De plaats van persoonlijke vermogens in het totale nationale vermogen werd zo minder overheersend.

Deze beweringen berusten niet op een systematische, laat staan uitputtende studie van ontwikkelingen in verschillende landen. Wel kunnen diverse cijfers ter ondersteuning worden opgevoerd. Zo groeiden in de Verenigde Staten tussen 1922 en 1954 de semi-privévermogens naar schatting ongeveer twee keer zo snel als de privé-vermogens in strikte zin, en stegen in diezelfde periode de levensverzekeringen van 3,1% naar 6,3% van de totale waarde van de door de successiebelasting getroffen nalatenschappen.Ga naar eind4. Volgens Peter Drucker nam het aantal pensioenfondsen in Amerika toe van ongeveer 2 000 in 1950

[pagina 265]
[p. 265]

tot 50 000 in 1974, verdertigvoudigde het gezamenlijke vermogen van deze fondsen in die periode en bezaten deze aan het einde daarvan plusminus dertig procent van het totale aandelenkapitaal van aan de New-Yorkse beurs genoteerde Amerikaanse ondernemingen.Ga naar eind5. In Groot-Brittannië verdrievoudigde tussen 1936 en 1972 de gekapitaliseerde waarde van beroepspensioenrechten ten opzichte van de privé-vermogens; van het totaal van beide samen maakten de pensioenen in 1936 4% uit, in 1972 12%. Het aandelenbezit van de Britse pensioenfondsen en levensverzekeringsmaatschappijen steeg tussen 1957 en 1970 van 12% tot 21% van de totale waarde van genoteerde Britse aandelen.Ga naar eind6.

 

Vooral in en na de Tweede Wereldoorlog breidde het staatsbezit zich in verschillende landen uit, aanvankelijk onder invloed van de oorlog zelf, vervolgens van het streven naar ‘wederopbouw’. Volgens een overzicht uit 1959 van negen westerse landen was in zeven van deze landen de geschatte waarde van het staatsbezit, afgezien nog van overheidsbedrijven en -deelnemingen alsmede van militaire uitrusting, in de laatste twintig à vijftig jaar meer toegenomen dan het nationaal vermogen als geheel. Duidelijke voorbeelden van deze groei waren Frankrijk (van 8% van het nationaal vermogen in 1913 tot 20% in 1954) en de Verenigde Staten (van 4% in 1900 naar 12% in 1950).Ga naar eind7. Van een groter aantal landen varieerde volgens dezelfde publikatie rond het midden van de jaren vijftig het aandeel van het overheidsbezit inclusief overheidsbedrijven en -deelnemingen in de totale waarde van de geproduceerde kapitaalgoederenvoorraad van 15% in België en de Verenigde Staten tot 48% in Frankrijk.Ga naar eind8.

Deze uitbreiding van het staatsbezit impliceert nog niet automatisch uitbreiding van het netto staatsvermogen; in tijden waarin de overheid haar activiteiten en bezittingen sterk uitbreidt, groeit in het algemeen ook de staatsschuld. De meeste Westeuropese staten kenden na afloop van de Tweede Wereldoorlog een hoge schuld, die in de jaren vijftig en zestig drastisch verminderde, althans in verhouding tot het nationaal vermogen. Alleen al daardoor nam de omvang van het staats-

[pagina 266]
[p. 266]

vermogen toe. Zo steeg in Groot-Brittannië het aandeel van de publieke sector in het nationaal vermogen volgens de statistieken van de Nationale Balans van -8% in 1957 via 9% in 1960 naar 27% in 1975.Ga naar eind9.

De schaarse gegevens over de vermogens van niet-winstgevende private organisaties wijzen eveneens op een absolute en relatieve groei. Zo nam in de Duitse Bondsrepubliek het gezamenlijke vermogen van deze organisaties toe van 2,2 miljard dm in 1950 via 8,9 miljard in 1960 naar 67,8 miljard in 1976, oftewel van 1,3% via 1,7% naar 2,5% van de geraamde totale waarde van de nationale kapitaalgoederenvoorraad.Ga naar eind10.

Over onpersoonlijk vennootschapsvermogen tenslotte zijn moeilijk harde en heldere cijfers te vinden, omdat de identificatie en raming ervan sterk afhangen van de gevolgde indelingen en schattingsprocedures. Toch blijkt er in sommige officiële schattingen van het nationaal vermogen een belangrijke plaats voor ingeruimd te worden. Zo is voor Groot-Brittannië in 1975 aan ‘bedrijven en financiële instellingen’ na aftrek van schulden en persoonlijk bezit een bedrag van 81 miljard pond toegerekend, dat is 16% van het nationaal vermogen. Tussen 1957 en 1975 groeide dit onpersoonlijk vennootschapsvermogen meer dan het totaal van persoonlijke vermogens. Overheidsvermogen en onpersoonlijk vennootschapsvermogen samen zijn in Groot-Brittannië sinds de jaren vijftig een steeds groter deel van het nationaal vermogen gaan uitmaken - naar schatting 14% in 1957, 23% in 1966 en 43% in 1975 -, wat impliceert dat het beslag van de ‘persoonlijke sector’ (waaronder behalve huishoudens ook nog non-profit-organisaties) in deze periode is gedaald van 86% naar 57%.Ga naar eind11.

Ook elders nam de omvang van het onpersoonlijk vennootschapsvermogen sinds de jaren vijftig naar alle waarschijnlijkheid toe. Aanwijzingen hiervoor zijn gelegen in het feit dat de aandelenkoersen sinds die tijd in het algemeen achterbleven bij de stijging van de prijzen van andere goederen, en in het feit dat aandelen blijkens studies in verschillende landen een minder belangrijke plaats in de privé-vermogens gingen innemen.Ga naar eind12.

[pagina 267]
[p. 267]

De hierboven gegeven cijfers vormen illustraties van de stelling dat de tendens van vermogenscollectivering niet specifiek voor Nederland is, maar kenmerkend is voor de twintigsteeeuwse ontwikkeling van industrieel-kapitalistische samenlevingen in het algemeen. Zoals eerder aangekondigd, heeft een systematisch empirische bewijsvoering voor die stelling hier niet plaatsgevonden; dat zou, nogmaals, een onderzoek op zichzelf vergen. Ook is niet nauwkeurig nagegaan - voorzover dit mogelijk zou zijn - hoe sterk de tendens in verschillende perioden is geweest en hoe ver zij in verschillende opzichten is voortgeschreden. Evenmin zijn de variaties per nationale samenleving op deze punten onderzocht en besproken. Wel heeft de lezer uit de gegeven cijfers enkele nationale bijzonderheden kunnen afleiden, zoals bijvoorbeeld de grote omvang van het staatsbezit in Frankrijk, verbonden met een lange traditie van politiek centralisme en door de huidige socialistische regering verder uitgebouwd.

In de in hoofdstuk iv geopperde verklaringen voor de tendens van vermogenscollectivering is al impliciet verondersteld dat de tendens kenmerkend is voor industrieel-kapitalistische samenlevingen in latere fasen van hun ontwikkeling. Want die verklaringen verwezen niet naar specifiek Nederlandse, nationaal gebonden samenlevingstrekken, maar naar algemene kenmerken van staatssamenlevingen met een markteconomie en overwegend privé-eigendom van de produktiemiddelen, die zich bewegen in de richting van mechanisering van de produktie, kapitaalsaccumulatie, schaalvergroting en produktiegroei.

De interdependenties op nationaal niveau werden versterkt door internationale concurrentie en vooral de meest hevige vorm daarvan: oorlogen. In beide wereldoorlogen werd de staatsinvloed overal in de westerse wereld sterk vergroot, daarna wel teruggebracht, maar zelden of nooit tot het vooroorlogse niveau. Ook andere situaties van ‘crisis’, zoals de economische teruggang en werkloosheid in de jaren dertig, stimuleerden tot staatsingrijpen en daarmee bezitscollectivering.

Een eerder gesignaleerde paradox moge hier weer in herinnering worden geroepen: terwijl de bezitscollectivering

[pagina 268]
[p. 268]

samenhangt met processen van economische groei, kapitaalsaccumulatie, produktiviteitsverhoging, kreeg deze collectivering juist de sterkste impulsen in perioden waarin die processen dreigden te stagneren of zelfs in hun tegendeel te verkeren. Het volgende hoofdstuk gaat hier verder op in.

 

De vermogenscollectivering in de geïndustrialiseerde wereld is buiten de communistische staten niet zó ver voortgeschreden dat persoonlijk vermogen van ondergeschikte betekenis zou zijn geworden. Zo groot is die betekenis in diverse opzichten nog steeds, dat de niet-communistische industriële samenlevingen met reden ook nu ‘kapitalistisch’ zijn te noemen. Niettemin, persoonlijke vermogens zijn in totale omvang relatief verminderd en hebben aan functies ingeboet. Bij de bespreking van veranderingen in de verdeling van deze vermogens moet dat steeds in rekening worden gebracht.

4 Verdeling van persoonlijke vermogens: veranderingen in de relatieve ongelijkheid

Veranderingen in de ongelijkheid van persoonlijke vermogens in verschillende landen worden hier besproken aan de hand van schattingen van de gedeelten van het totaal van alle persoonlijke vermogens die in handen zijn van de rijkste 1% en de rijkste 5% van de bevolking. Niet de hele verdeling wordt dus bezien, maar alleen de verhouding tussen tamelijk kleine minderheden (in numerieke zin) van welgestelden en de rest van de bevolking. Tabel 26 (p. 269) bevat, naast de bevindingen voor Nederland, de uitkomsten van studies in vier andere westerse landen: Groot-Brittannië Zweden, Duitsland (Bondsrepubliek) en de Verenigde Staten.

Al deze cijfers zijn niet exact met elkaar vergelijkbaar. Waar huishoudens de eenheden vormen (Zweden, West-Duitsland) wordt de ongelijkheid onderschat ten opzichte van de landen waarvoor individuen als eenheden zijn genomen (Groot-Brittannië) Verenigde Staten). Tevens is in het laatste geval de geconstateerde vermindering van ongelijkheid relatief wat gro-

[pagina 269]
[p. 269]

Tabel 26 Veranderingen in aandeel van de rijkste 1% en 5% van de bevolking in het totale privé-vermogen (aandeel van rijkste 5% tussen haakjes vermeld) in een aantal westerse landen; vergelijking met Nederland, 1911-1975Ga naar eind13.

jaar Gr.Br.Ga naar voetnoot(a) Zwe.Ga naar voetnoot(b) Dld.(W.)Ga naar voetnoot(c) V.S.Ga naar voetnoot(d) Ned.Ga naar voetnoot(e)
  %  
 
1911-'13 66(86)  
1915   55(79)
1920   50(77)   50(76)
1922   34  
1925 61(82)   48(73)
1929   38  
1930 58(79) 47(74)   48(74)
1935 54(77) 42(70) 33   42(68)
1938 55(77)  
1939   33 45(71)
1945   38(66)   26  
1949   23  
1950 47(74)  
1951   33(60)   34(60)
1953   26 27  
1955 44(71)   35(61)
1957   26,5  
1960 34(60)   30   37(64)
1965 33(59)   29 33(59)
1966   24(48) 28  
1969   25  
1970 30(54) 23(46)   31(56)
1972 32(57)   26  
1974   28(54)
1975   21(44)  
 
Alg. opm.: Vermogens zijn inclusief levensverzekeringen, exclusief pensioenrechten, tenzij anders vermeld. Mate waarin duurzame consumptiegoederen zijn begrepen varieert (van niets tot gedeelten).

[pagina 270]
[p. 270]

ter; zouden bijvoorbeeld de vermogens in West-Duitsland zijn uitgesplitst naar individuen, dan zou het aandeel van de rijkste 1% met een aantal procenten stijgen, maar meer voor het jaar 1935 dan voor 1960.Ga naar eind14. Het voor Nederland gehanteerde uitgangspunt - echtparen en ongehuwden van twintig jaar en ouder - ligt in zijn meeteffecten tussen het uitgangspunt van huishoudens en dat van volwassen individuen in.

Door levensverzekeringen grotendeels buiten beschouwing te laten (Nederland), wordt de ongelijkheid ten opzichte van andere landen enigermate overschat, de ongelijkheidsvermindering onderschat. Naar de mate waarin consumptiegoederen in de privé-vermogens zijn begrepen (hetgeen meestal niet erg duidelijk is), is de vastgestelde ongelijkheid ceteris paribus kleiner en de ongelijkheidsvermindering sterker.Ga naar eind15.

Bij alle voorbehouden die met betrekking tot de betrouwbaarheid van de cijfers en de onderlinge vergelijkbaarheid ervan moeten worden gemaakt, laten zich uit de tabel een aantal conclusies afleiden:

1.De ongelijkheid in de verdeling van privé-vermogens is over de hele beschouwde periode en voor bijna alle landen groot te noemen, niet alleen afgemeten aan bepaalde maatstaven van sociale rechtvaardigheid, maar ook in vergelijking met bijvoorbeeld de inkomensongelijkheid. Het aandeel van de rijkste 1% van de volwassen bevolking varieert voor alle landen en perioden bij elkaar van meer dan een-vijfde tot meer dan de helft van het totale privé-vermogen, terwijl de rijkste 5% weinig minder dan de helft tot meer dan driekwart van het totaal voor zijn rekening neemt.
Voor andere landen dan de in de tabel genoemde zijn overeenkomstige ongelijkheidsverhoudingen vastgesteld. Zo is het aandeel van de rijkste 1% van de volwassen bevolking van België in het totale privé-vermogen in 1969 geschat op 28%, het aandeel van de rijkste 5% op 47% (op basis van inkomensgegevens). Voor Denemarken in 1975 zijn de aandelen van de rijkste 1% en 5% (huishoudens) geschat op respectievelijk 25% en 47% (gegevens van vermogensbelasting); voor Ierland in 1965-'66 op respectievelijk 34% en 63% (volwassen individuen, successiestatistieken); en voor Canada in 1970 op respec-
[pagina 271]
[p. 271]
tievelijk 20% en 43% (volwassenen per gezin, gecorrigeerde enquêtegegevens).Ga naar eind16.
2.In alle landen is de vermogensongelijkheid in de loop van deze eeuw enigermate verminderd. Voor sommige landen is die vermindering aanzienlijk (Groot-Brittannië Zweden), voor andere gering (Verenigde Staten, West-Duitsland). In deze laatste gevallen kan zelfs van een grote stabiliteit in de privé-vermogensverhoudingen worden gesproken (al moet wat West-Duitsland betreft rekening worden gehouden met de betrekkelijk korte duur en de uitzonderlijkheid van de bestreken periode).
Ook voor andere landen dan de in de tabel genoemde - Frankrijk, België Canada - is een vermindering van de ongelijkheid van privé-vermogens in de loop van de tijd geconstateerd.Ga naar eind17. Zo daalde in Frankrijk het aandeel van de meest vermogende 1% van de erflaters in de totale waarde van geregistreerde nalatenschappen van 50% in de periode 1902-'13 via 45% in 1929 tot 31% in 1950, en volgens onderzoek uit 1975 zette de vermogensnivellering zich daarna voort.Ga naar eind18.
3.De vermindering van ongelijkheid geldt overal het sterkst voor een kleine bovenlaag: de rijkste 1%, of zelfs een nog kleinere top daarbinnen. Voorzover het aandeel van de welgesteldenjuist onder de bovenlaag, de rijkste 1 tot 4%, is vastgesteld, blijkt dit in de loop van de tijd vrij stabiel te zijn gebleven, - slechts weinig te zijn verminderd (Zweden), of zelfs iets te zijn toegenomen (Groot-Brittannië).
4.Behalve in de lange-termijnontwikkeling zijn ook in de veranderingen op kortere termijn parallellen tussen Nederland en andere landen te vinden. Overal waren de eerste helft van de jaren dertig (economische crisis) en de jaren veertig (oorlog en nasleep daarvan) perioden van nivellering. In sommige landen (Verenigde Staten, West-Duitsland, Nederland) tekenden de jaren vijftig zich als een periode van denivellering af.
Toch kan van een voor alle landen gemeenschappelijk patroon in de korte-termijnveranderingen moeilijk worden gesproken. Zo is zowel in Groot-Brittannië als in Zweden het aandeel van de rijkste 1% vanaf de jaren twintig tot de jaren zestig vrij continu verminderd, zonder duidelijke perioden van
[pagina 272]
[p. 272]
versnelling, vertraging of onderbreking. Na 1960 is deze tendens in beide landen vertraagd, in Groot-Brittannië zelfs vrijwel gestagneerd. Voor de Verenigde Staten is juist uitsluitend in de jaren dertig en de jaren in en kort na de Tweede Wereldoorlog (1929-1949) een vermindering van ongelijkheid te bespeuren.
5.Voor de verschillende landen is een zekere convergentie in de mate van vermogensongelijkheid op te merken: daar waar de ongelijkheid aan het begin van deze eeuw relatief groot was (Groot-Brittannië, in mindere mate Zweden en Nederland) is in de loop van de eeuw een duidelijke vermindering van ongelijkheid opgetreden, daar waar de ongelijkheid niet zo groot was (Verenigde Staten) is de nivellering gering geweest en heeft zij zich alleen in een beperkte periode voorgedaan. De verschillen in mate van vermogensongelijkheid tussen westerse nationale samenlevingen zijn daarmee kleiner geworden.
De ontwikkeling is echter grilliger verlopen dan in het ene woord ‘convergentie’ kan worden uitgedrukt. Zo heeft Zweden de Verenigde Staten thans waarschijnlijk gepasseerd op de weg naar een meer egalitaire vermogensverdeling.

 

Als we de verschillen in vermogensverhoudingen en vermogensontwikkeling tussen de genoemde landen nader proberen te interpreteren kunnen we om te beginnen een onderscheid maken tussen de ‘oude’ nationale samenlevingen van West-Europa en de ‘nieuwe’ immigrantensamenlevingen buiten Europa. De eerste samenlevingen kenden aan het begin van deze eeuw een scherpe vermogensongelijkheid, een grote concentratie van privé-bezit in weinig handen. Standsverschillen van pre-industriële oorsprong werkten hier door, drukten hun stempel op het industrialisatieproces. In de zich industrialiserende samenlevingen van West-Europa in de negentiende eeuw nam de vermogensongelijkheid aanvankelijk waarschijnlijk toe, doordat de aantallen grote-vermogensbezitters zich uitbreidden - ‘nieuwe rijken’ in industrie, handel en financiën kwamen op zonder dat ‘oude rijken’ in evenredige mate vermogen verloren -, terwijl zelfstandigen proletariseerden. De vermogensongelijkheid in verschillende Westeuropese lan-

[pagina 273]
[p. 273]

den aan het begin van deze eeuw was het resultaat van deze ontwikkeling.

Niet overal in West-Europa was deze ongelijkheid even groot; in Engeland was zij bijvoorbeeld groter dan in Nederland en Zweden, zoals Tabel 26 laat zien. De bijzonder scheve vermogensverdeling in Engeland kan in verband worden gebracht met de specifieke combinatie van een duurzaam sterke grondbezittende aristocratie - de meerderheid van Engelands allerrijksten behoorde aan het begin van deze eeuw nog tot deze stand - en een vroeg en ingrijpend industrialisatieproces, waarin aan de ene kant nieuwe fortuinen waren gemaakt, aan de andere kant talrijke zelfstandigen tot de rangen van de bezitloze arbeiders waren gedaald. Mede door de in de Engelse aristocratie gangbare erfregel van primogenituur konden in deze stand zeer grote vermogens van generatie op generatie intact blijven.

In vergelijking met Engeland waren Zweden en Nederland minder ‘veraristocratiseerd’ én minder geïndustrialiseerd. Zoals we gezien hebben, waren er in Nederland aan het begin van deze eeuw talrijke bezitters van omvangrijke privé-vermogens, maar grootgrondbezit was van betrekkelijk geringe betekenis, en boeren en andere kleine ondernemers vormden nog een vrij groot deel van de bevolking.

De convergentie in vermogensverhoudingen tussen de drie landen die sindsdien plaatsvond getuigt ervan dat voor- en vroeg-industriële verschillen tussen naties minder belangrijk werden naarmate de industrialisatie vorderde. West-Europa werd in toenemende mate één industriële samenleving - ondanks het verhevigde nationalisme in en rond de beide wereldoorlogen -, waardoor verschillende gebieden meer op elkaar gingen lijken. Overal steeg, op lange termijn gezien, de welvaart en nam het kleinbezit in de vorm van spaargelden, eigen huizen en duurzame consumptiegoederen zodanige vormen aan dat alleen al daardoor het aandeel van de grote vermogens daalde. En waar dat aandeel aanvankelijk het grootst was, was de relatieve daling het sterkst.

De verschillen in vermogensverhoudingen tussen Westeuropese landen verdwenen echter niet helemaal. Zo is Zweden

[pagina 274]
[p. 274]

in dit opzicht ook nu nog een meer egalitaire samenleving dan Groot-Brittannië.

 

Anders dan in West-Europa waren aan het begin van deze eeuw de verhoudingen in de immigrantensamenlevingen van Europese oorsprong: de Verenigde Staten, Canada en Australië.Ga naar eind19. Het ontbreken van een ‘feodaal’ verleden en een traditionele standenordening, de mogelijkheden van geografische expansie en de sterke oriëntatie van grote delen van de bevolking op economische zelfstandigheid en eigen bezit hadden hier een relatief egalitaire vermogensverdeling bevorderd, ook al kende Australië grootgrondbezit en waren er in Amerika na de Burgeroorlog grote fortuinen gemaakt. Sindsdien is de Amerikaanse vermogensongelijkheid opmerkelijk weinig veranderd, zodat de privé-vermogensverhoudingen van Westeuropese landen dichter bij die van de Verenigde Staten zijn komen te liggen.

Een verklaring voor die convergentie is gelegen in de verkleining van welvaartsverschillen tussen West-Europa en de Verenigde Staten in dejaren vijftig, zestig en zeventig. De massale verbreiding van het bezit van eigen huizen, auto's en andere goederen vond in West-Europa in een later stadium plaats, en in dit opzicht gingen beide gebieden meer op elkaar lijken.

De hoge mate van stabiliteit van de Amerikaanse vermogensongelijkheid in de twintigste eeuw zou nog op een andere manier in verband kunnen worden gebracht met het feit dat de vermogensspreiding daar in de eerste decennia van deze eeuw al relatief sterk was en het welvaartspeil relatief hoog. Veel mensen hadden daardoor een zeker gevestigd belang bij privé-bezit, zodat politieke maatregelen die bezitsprivileges zouden aantasten en bezitsaccumulatie bemoeilijken, niet zo gauw op massale steun konden rekenen. Juist omdat in de Verenigde Staten zoveel kleine privé-vermogens waren gevormd en omdat de verwachtingen omtrent de mogelijkheden van vermogensvermeerdering-voor-iedereen er zo sterk leefden, bleef de vrijheid om grote vermogens te vormen, in stand te houden en uit te breiden groot.Ga naar eind20.

[pagina 275]
[p. 275]

5 Verdeling van vermogensbestanddelen

De verdeling van verschillende soorten bezittingen vertoont in verschillende landen dezelfde regelmatigheden. Overal in westerse samenlevingen zijn aandelen bij een kleine toplaag van gegoeden geconcentreerd, zijn daartegenover spaarrekeningen, duurzame consumptiegoederen en in mindere mate onroerende goederen meer dan evenredig over brede lagen gespreid.Ga naar eind21.

Van de veranderingen in de samenstelling van privé-vermogens is de meest opvallende trend de overal waarneembare stijging van de waarde van het huizenbezit in het totaal van de privé-vermogens en de daarmee verbonden uitbreiding van het eigen-woningbezit. Omstreeks 1975 nemen in verscheidene Westeuropese landen - Zweden, Denemarken, West-Duitsland, Frankrijk - huizen volgens schattingen inmiddels ongeveer de helft van het totaal van de privé-vermogens in beslag.Ga naar eind22. Deze stijging houdt verband met de technologische ontwikkeling en daarmee gepaard gaande differentiële produktiviteitsontwikkeling: in de huizenbouw nam de produktiviteit betrekkelijk weinig toe, de produktiekosten stegen daardoor ten opzichte van andere goederen. Maar ook door toename van de vraag, zelf weer een functie van de produktie- en welvaartsgroei, steeg de marktwaarde van huizen. Groei van de waarde van huizenbezit als onderdeel van privé-vermogens, verbreiding van eigen-woningbezit en vermindering van de ongelijkheid van privé-vermogens in het algemeen hangen zo met elkaar samen.

Daartegenover bleef het bezit van aandelen in deze eeuw onverminderd bij een kleine geprivilegieerde laag geconcentreerd. Zo bezat in Engeland de rijkste 1% van de volwassen bevolking in 1953 naar schatting 81% van de gezamenlijke marktwaarde van aandelen in persoonlijk bezit, de rijkste 5% 96% en de rijkste 10% 98%. In de Verenigde Staten nam de concentratie van aandelenbezit tussen 1922 en 1953 nog toe: de rijkste 1% bezat hier in 1922 naar schatting 61,5%, in 1953 76%. In Zweden was in 1975 de helft van de genoteerde aandelen (voorzover deel uitmakend van privé-vermogens) in

[pagina 276]
[p. 276]

handen van minder dan 0,3% van de huishoudens, terwijl in de Duitse Bondsrepubliek eind 1972 0,7% van de huishoudens 44% van de door privé-bezitters bij banken gedeponeerde effecten bezat.Ga naar eind23.

 

Samenvattend: aan de ene kant hebben in de staten van West-Europa en Noord-Amerika allerlei welvaartsgoederen zich in de loop van deze eeuw en vooral na de Tweede Wereldoorlog over steeds bredere lagen van de bevolking verspreid - auto's, apparaten, huisraad, huizen, bank- en spaarrekeningen - en is bovendien met de groei van semi-privévermogens de materiële zekerheid voor grote groepen toegenomen. Aan de andere kant is in diezelfde samenlevingen het overwegend aan grotere ondernemingen verbonden aandelenbezit grotendeels in handen gebleven van een kleine kapitalistische klasse. Het is deze groepering van grote aandelenbezitters waar behalve de meeste rijkdom ook de meeste economische macht is geconcentreerd.

6 Privé-bezit en maatschappelijke positie

Volgens statistische studies in verschillende landen is er een duidelijk verband tussen privé-vermogen en beroepspositie: steeds ligt het gemiddelde vermogen van bedrijfsdirecteuren, beoefenaren van vrije beroepen, boeren en middenstanders - in die volgorde - ver boven het gemiddelde van alle vermogensbezitters, dat van werknemers er ver onder; en binnen de werknemerscategorie volgt het gemiddelde vermogen de hiërarchie van hogere employés/middelbare en lagere employés/handarbeiders. Het gemiddelde vermogen van de laatste twee groeperingen, die met elkaar de overgrote meerderheid van de bevolking vormen, is steeds veel lager dan het algemeen gemiddelde.Ga naar eind24.

De meest voorkomende beroepsactiviteiten onder de zeer rijken variëren per nationale samenleving, al behelzen ze doorgaans een of meer ondernemersfuncties. Zo zijn de Amerikaanse allerrijksten van de twintigste eeuw voornamelijk

[pagina 277]
[p. 277]

actief in de industrie en energiewinning (olie), terwijl de Britse zeer grote bezitters vooral bestaan uit bankiers, verzekeraars, effectenmakelaars, reders, handelaren in onroerend goed en - ook in recente jaren - landheren.Ga naar eind25.

Het voor Nederland gevonden verband tussen privé-vermogen en leeftijd heeft, zoals te verwachten was, ruimere geldigheid; grosso modo stijgt het vermogen met de leeftijd, al is in de hoogste leeftijdscategorieën (bijvoorbeeld 65 jaar en ouder) het gemiddelde vermogen soms weer wat lager dan in die daar juist onder (bijvoorbeeld tussen 55 en 65 jaar). Ook varieert overal het individuele vermogen naar sekse: onder de bezitters van grote vermogens vindt men behalve meer ouderen dan jongeren ook meer mannen dan vrouwen.Ga naar eind26.

 

De geografische verdeling van rijkdom - specifieker: van de plaatsen waar rijken wonen en/of hun vermogen accumuleren - toont, uiteraard, grote nationale verschillen. Soms is rijkdom, en vooral de accumulatie van rijkdom, sterk in en rond de hoofdstad geconcentreerd, zoals in Frankrijk en Engeland. Soms is de regionale spreiding van de woonplaatsen van grote bezitters door de tijd heen betrekkelijk stabiel, zoals in het geval van Engeland, waar door de hele industriële revolutie heen de meeste rijken in het zuid-oosten gevestigd bleven. Soms zijn er in dit opzicht duidelijke veranderingen waarneembaar: zo vond in de Verenigde Staten na de Tweede Wereldoorlog een verschuiving plaats van de Oostkust (New York, Boston) naar het Zuiden (Texas) en Westen (Californië).Ga naar eind27.

 

De mate van bezitserving is volgens onderzoek in verschillende landen sterk afhankelijk van de omvang van de vermogens: van grote vermogens is gemiddeld een veel groter deel geërfd. In samenhang hiermee varieert bezitserving ook met de leeftijd van de bezitter - hoe ouder, hoe groter de kans dat een deel van zijn vermogen door erving verkregen is -, en met zijn beroep - voor zelfstandige ondernemers is erving belangrijker dan voor werknemers.Ga naar eind28.

In de hoogste vermogenslagen is de mate van bezitserving in het algemeen groot. Voor een belangrijk deel worden deze

[pagina 278]
[p. 278]

lagen gevormd door families waarvan de vermogens verscheidene generaties, soms zelfs vele eeuwen teruggaan. Het percentage self-made men (uiteraard een rekbare term) is volgens mobiliteitsstudies naar de sociale herkomst van de volwassen mannelijke leden van deze strata zelden meer dan 30%.Ga naar eind29.

Het meest omvattende en systematische onderzoek naar het belang van bezitserving in de hogere vermogensstrata is verricht door Harbury en Hitchens voor Groot-Brittannië.Ga naar eind30. Dit onderzoek bevestigt en specificeert het op meer fragmentarische gegevens berustende vermoeden van een vrij sterke mate van familiale continuïteit in de bezitsverhoudingen. Van de Britse mannen die in 1973 volgens de probate calendars (geregistreerde nalatenschappen) een vermogen van £ 100 000 of meer nalieten, had 36% een vader gehad die zelf een vermogen van tenminste £ 100 000 had nagelaten, 58% een vader met een nagelaten vermogen van tenminste £ 25 000 en 71% een vader met een vermogen van tenminste £ 10 000 (bij constante prijzen); voor 1956-'57 waren de corresponderende percentages nog hoger, en wel respectievelijk 51%, 68% en 75%, cijfers die ongeveer overeenkomen met die voor de jaren twintig. Vaders met een nagelaten vermogen van £ 10 000 behoorden nog tot de welgestelde bovenlagen, - in elk geval tot het rijkste bevolkingsdeciel. Veel kleiner en exclusiever was natuurlijk de categorie vaders met een vermogen van tenminste £ 100 000; bij volledige gelijkheid van kansen, dat wil zeggen het ontbreken van enige correlatie tussen het vermogen van vaders en dat van hun zoons, zou volgens Harbury en Hitchens niet 36%, maar slechts 0,14% van de mannen die in 1973 een vermogen van tenminste £ 100 000 nalieten vaders met een nagelaten vermogen van die omvang hebben gehad. De mate van bezitserving is hiermee nog onderschat: behalve van hun vader kunnen mannen immers ook van hun moeder, echtgenote, schoonouders en andere familieleden erven. Om de bevindingen in globale termen samen te vatten: van de Britse rijken van het mannelijk geslacht die in de periode 1925-1973 overleden (‘rijk’ volgens het criterium van een geregistreerd nagelaten vermogen van £ 100 000 of meer) had ruim een-derde tot de helft een vader gehad die ongeveer even rijk

[pagina 279]
[p. 279]

was geweest, en was zeker driekwart tenminste afkomstig uit de welgestelde upper-middle class. Rijke vrouwen hadden in nog veel sterkere mate dan mannen hun vermogen geërfd.

Een eveneens sterke mate van bezitserving vond C. Wright Mills in zijn onderzoek naar de sociale herkomst van Amerikaanse ‘zeer rijken’ in 1950: van de negentig vermoedelijk rijkste Amerikanen in dat jaar had 62% voorouders die in 1925 en/of 1900 tot de negentig à vijfennegentig rijkste Amerikanen behoorden. Tussen 1900 en 1950 steeg volgens dit onderzoek het percentage zeer rijken afkomstig uit de ‘upper class’ van 39% naar 68%, daalde het percentage afkomstig uit de ‘lower class’ van 39% naar 9%: de kansen om ‘op eigen kracht’ een groot vermogen te vergaren, waren in de loop van deze eeuw sterk verminderd, zo concludeerde Mills.Ga naar eind31.

Waar Mills dus voor de Amerikaanse zeer rijken een sterke vermindering van intergeneratie-mobiliteit in de eerste eeuwhelft opmerkte, constateerden Harbury en Hitchens voor de Britse grote-vermogensbezitters een vrijwel onveranderde mate van mobiliteit tussen de jaren twintig en de jaren vijftig, en daarna een toename. Hoewel beide onderzoeken in een aantal opzichten slecht vergelijkbaar zijn (verschillende periode, verschillende afbakening van de categorie bezitters), vormen ze toch een aanwijzing voor verschillen in ontwikkeling van de mobiliteit in en uit de hoogste vermogensstrata tussen beide landen. In de Verenigde Staten vormden de laatste decennia van de vorige eeuw een periode van sterke economische groei, snelle industrialisatie en massale immigratie, waarin enorme privé-vermogens konden worden opgebouwd; de hierdoor gevormde stratificatie kristalliseerde zich na de eeuwwisseling uit in stabielere klasse- en standsverschillen, waarmee de mobiliteit afnam.Ga naar eind32. De Britse vermogensverhoudingen aan het einde van de vorige eeuw waren verbonden met een veel hechtere klassen- en standenstructuur, waarin de mobiliteitskansen betrekkelijk gering waren; in deze eeuw nam de mobiliteit vooral toe, kunnen we vermoeden, door de onzekerheid en verarming in de Tweede Wereldoorlog en vervolgens de hernieuwde expansie in de jaren daarna.

Ondanks de geconstateerde toename van bezitsmobiliteit

[pagina 280]
[p. 280]

in Groot-Brittannië en de afname in de Verenigde Staten, is volgens statistisch onderzoek de betekenis van geërfd vermogen voor de privé-vermogens in het eerste land nog altijd groter dan in het tweede. Van het totaal van Britse privé-vermogens in 1973 zou ongeveer een kwart door erving of schenking zijn verkregen; voor de Verenigde Staten in 1964 is geschat dat een-zevende deel van het totale privé-vermogen geërfd is. Franse gegevens over de relatieve omvang van geërfd vermogen gaan in de richting van de Britse verhoudingen.Ga naar eind33.

Dit laatste geeft enige steun aan het vermoeden dat de bevindingen van Harbury en Hitchens over de vermogenserving in Groot-Brittannië wel een zekere generaliserende waarde hebben - tenminste voor West-Europa. Het is weliswaar niet uitgesloten dat de mate van bezitserving in Groot-Brittannië groter is dan in andere Westeuropese landen, gegeven de scherpere klasse- en standsverschillen in de Britse maatschappij en gezien ook de in de Britse aristocratie lang gehandhaafde erfenisregel van primogenituur. Maar de overeenkomsten tussen Westeuropese samenlevingen zijn toch zo groot, dat zeer uitgesproken verschillen in mate van bezitserving niet erg waarschijnlijk zijn. Ook op grond van gegevens over andere landen dan Groot-Brittannië kan bij wijze van gedeeltelijk bevestigde hypothese worden gesteld dat de mate van bezitserving in de hogere vermogenslagen van Westeuropese samenlevingen in deze eeuw groot gebleven is, de mobiliteit ten opzichte van die lagen beperkt is, de bij de geboorte gegeven kansen van verwerving van bezit zeer ongelijk zijn.Ga naar eind34. Groot, beperkt, zeer ongelijk - het zijn allemaal relatieve begrippen, die hun betekenis verkrijgen tegen de achtergrond van wat verwacht wordt of als normatief juist wordt gezien. De mate van bezitserving is in elk geval groot afgemeten aan ideologische uitspraken over de wenselijkheid en de realiteit van ‘gelijke kansen’.

Het opmerken - of vermoeden - van een hoge mate van bezitserving sluit veranderingen hierin niet uit. Op grond van verschillende gegevens is het vermoeden gewettigd dat de mate van bezitserving in Westeuropese samenlevingen in de loop van deze eeuw enigermate verminderd is.Ga naar eind35.

[pagina 281]
[p. 281]

Bezitserving hangt samen met standsvorming, zo is in het vorige hoofdstuk uiteengezet. Telkens weer, in verschillende landen en tijden, is waarneembaar hoe mensen die veel bezitten zich met elkaar verbinden in huwelijk, verwantschap en vriendschap, in politieke en zakelijke betrekkingen. Nieuw opgekomen rijken volgen daarbij, naar een gangbaar patroon, de levensstijl die kenmerkend is voor de stand van gevestigde rijken, en proberen tot hun kringen door te dringen. Meestal lukt dat niet meteen, - ‘nouveaux riches’ worden zelden als gelijken door de gevestigden geaccepteerd. Gebruikelijk is, dat pas hun kinderen of kleinkinderen erin slagen deze ‘status-incongruentie’ tussen rijkdom en standslidmaatschap ongedaan te maken, - via een opvoeding en een opleiding die hun de manieren, de smaak en de opvattingen van leden van de hogere stand bijbrengen en hen in staat stellen al op jeugdige leeftijd met sommigen van deze gevestigden in contact te komen.

Dit standaardpatroon van geleidelijke assimilatie van nieuwkomers in een stand van gevestigde bezitters gaat echter nooit helemaal op. In de eerste plaats kan een heersende stand zich opkaste-achtige wijze blijven afsluiten van nieuwkomers, en dit door titulatuur en stambomen formaliseren en legitimeren. Men denke in dit verband bijvoorbeeld aan de verhouding tussen Duitse adel en burgerij in de achttiende en negentiende eeuw, die gekenmerkt bleef door een grote sociale afstand. Ook kan het zijn dat de dominerende stand zich blijft afsluiten van sómmige nieuwkomers, bijvoorbeeld omdat ze behoren tot een etnische of godsdienstige minderheidsgroep. Dit gold, zeker tot 1945, met name voor joden, die in Europa zelden als volwaardige leden van het establishment geaccepteerd werden, hoe rijk en ‘geassimileerd’ ze ook waren.

Een tweede reden waarom het patroon van geleidelijke assimilatie niet altijd opgaat, is dat nieuwkomers hier niet altijd naar streven. Ondernemersfamilies bijvoorbeeld kunnen zich generaties lang voornamelijk blijven bekommeren om de groei en bloei van de eigen onderneming, zonder blijk te geven van verderreikende maatschappelijke aspiraties. Economisch succesvolle etnische of godsdienstige minderheidsgroepen

[pagina 282]
[p. 282]

kunnen mede als reactie op discriminatie - zie weer joden - min of meer op zichzelf blijven staan. In samenlevingen met grote etnische, religieuze of regionale verschillen en tegelijk vrij gunstige economische kansen voor diverse minderheden kunnen zich zo verscheidene ‘substanden’ van vermogenden vormen, meer of minder duidelijk hiërarchisch geordend en in meer of mindere mate met elkaar in conflicten verwikkeld.

Maar ook waar nieuwe vermogensbezitters ernaar streven en erin slagen tot de gevestigde stand door te dringen, is er - in de derde plaats - niet louter van assimilatie sprake. De nieuwkomers passen zich niet alleen aan, zij oefenen ook invloed uit, en wel meer naarmate zij groter in getal zijn en hun materiële successen indrukwekkender zijn. Alleen al door die successen vormen zij een uitdaging voor gevestigde bezitters. Vooral waar de laatsten zien dat economische en politieke veranderingen de basis van hun welstand ondermijnen, voelen zij zich genoodzaakt hun traditionele activiteiten en oriëntaties te wijzigen, waarbij de nieuwe rijken als voorbeeld dienen. Minder abstract: in de verhouding tussen traditionele aristocratie en opkomende burgerij is het niet alleen zo dat leden van de burgerij ‘veraristocratiseren’, - het is ook mogelijk dat leden van de aristocratie ‘verburgerlijken’. Van dat laatste zijn vele voorbeelden te geven. Het gold tot op zekere hoogte, zoals we gezien hebben, voor Nederlandse aanzienlijken - leden van adel en patriciaat - vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw. Iets dergelijks kan bijvoorbeeld ook voor Duitsland worden opgemerkt, waar vrij veel nazaten van oude adellijke geslachten nu in de Bondsrepubliek als grote ondernemer opereren.Ga naar eind36.

Als één land model kan staan voor het hierboven beschreven proces van assimilatie van nieuwkomers in een heersende stand, dan is het wel Groot-Brittannië. De grondbezittende aristocratie die hier in de zeventiende en achttiende eeuw welstand, aanzien en politieke suprematie in zich verenigde, stond open voor nieuwe leden, afkomstig uit de rijen van rijk geworden handelaren en boeren. Dit gold zowel voor de gentry, voor het lidmaatschap waarvan voldoende grondbezit beslissend was, als voor de nobility, de officiële erfelijke adel, die door

[pagina 283]
[p. 283]

benoemingen werd aangevuld. In de negentiende eeuw zette dit patroon zich met de toenemende industrialisering voort; sommige rijk geworden fabrikanten werden in de loop van enkele generaties tot volwaardige aristocraten.Ga naar eind37.

Dit assimilatieproces kende echter grenzen; de fabrikanten, handelaren, bankiers, scheepsbouwers die met de industrialisatie aan rijkdom en politieke macht wonnen, werden niet allemaal aristocratische landheren. En landheren pasten zich aan de veranderende economische omstandigheden aan door steeds grotere delen van hun vermogen in mijnbouw, spoorwegen, stedelijk onroerend goed en dergelijke te beleggen, en soms zelfs hun activiteiten in die richting te verleggen. De machtsverschuiving ten gunste van stedelijke ondernemers betekende niet zonder meer een verdringing van aristocratie door bourgeoisie, maar veeleer een samengaan van beide in een vernieuwde upper class, waarvoor exclusieve kostscholen en de universiteiten Oxford en Cambridge van centrale betekenis werden. Vorming van een voor deze stand kenmerkende levensstijl en recrutering van nieuwe leden vonden steeds meer via deze opleidingsinstellingen plaats. Nog steeds geldt in Engeland het opgeleid zijn aan een van de bekende public schools en vervolgens ‘Oxbridge’ als een van de duidelijkste tekenen van upper-class-status.Ga naar eind38.

De betrekkelijke openheid en aanpassingsbereidheid van de Britse aristocratie droeg bij tot een sterke continuïteit; de gedeeltelijke verburgerlijking van de aristocratie bevorderde de gedeeltelijke aristocratisering van de burgerij. Het verband tussen rijkdom en stand bleef daarmee tot op heden zeer nauw. Zo stelde W.D. Rubinstein in een op geregistreerde nalatenschappen gebaseerd onderzoekGa naar eind39. vast dat landheren tenminste tot de Tweede Wereldoorlog een belangrijk deel van de Britse allerrijksten - dat wil zeggen van ongeveer het rijkste een-tienduizendste deel van de volwassen bevolking - bleven uitmaken (gedurende de hele negentiende eeuw namen de vermogens van de rijkste landheren sterk in omvang toe en tot 1914 waren ze groter dan die van de rijkste zakenlieden), dat andere zeer rijken een sterke voorkeur aan de dag bleven leggen voor die ondernemersactiviteiten die als deftig

[pagina 284]
[p. 284]

te boek stonden en derhalve verenigbaar met een min of meer aristocratische levenswijze werden geacht - bankierschap, handel in effecten, scheepsbouw -, en dat daartegenover industriëlen een opmerkelijk bescheiden plaats onder de meest vermogenden bleven innemen.

Na de Tweede Wereldoorlog werd deze continuïteit enigszins doorbroken. Ondernemers van wat lagere komaf en werkzaam in andere takken van het bedrijfsleven voegden zich bij de rijksten: projectontwikkelaars - profiterend van de ‘property boom’ van de jaren vijftig en zestigGa naar eind40. -, exploitanten van warenhuizen, supermarkten en restaurantketens, en topmanagers van industriële concerns. Niettemin bleef volgens Rubinstein een meerderheid van de zeer rijken afkomstig uit de upper class, al verminderde die meerderheid vanaf het begin van deze eeuw; van degenen die in de jaren zestig een vermogen van 1 miljoen pond of meer nalieten was, nog afgezien van de grootgrondbezitters, de helft in deze stand geboren.

Ondanks deze tamelijk nauw gebleven samenhang tussen bezit en stand kan voor de Britse grote bezitters van de laatste honderdvijftig jaar van een verburgerlijkingsproces worden gesproken: de landheren, nationale politici en lokale magistraten (traditioneel sterk elkaar overlappende categorieën) onder hen werden zeldzamer, steeds directer werd de band tussen rijkdom en particulier ondernemerschap. De ‘old corruption’, de geïnstitueerde mogelijkheid om zich door middel van publieke ambten te verrijken verdween met de administratieve hervormingen in de negentiende eeuw; na 1850 waren er dan ook minder schatrijke legerofficieren, admiraals, burgemeesters, rechters en geestelijken. Bezit bleef voorlopig echter nog een belangrijke basis van politieke macht. Omstreeks 1895 was de gemiddelde rijkdom van parlementsleden zelfs groter dan ooit; van de ongeveer tweehonderd miljonairs die Groot-Brittannië toen telde, waren er zestig lid van het Lagerhuis, naast een onbekend maar vermoedelijk aanzienlijk aantal dat lid was van het Hogerhuis. Na die tijd nam met de uitbreiding van het kiesrecht de invloed van grote bezitters in parlement, regering en politieke partijen af. Bij alle continuïteit in de

[pagina 285]
[p. 285]

bovenlagen van de Britse samenleving gingen bezit, stand en politieke macht meer uiteenlopen.

 

Heeft Engeland een reputatie als land van scherpe standsverschillen, in de Verenigde Staten staat volgens een gangbaar beeld een andere ongelijkheidsdimensie voorop - die van het geld. Het beeld van de Amerikaanse maatschappij als een van geld en geldelijk gewin bezeten maatschappij kan gemakkelijk tot een karikatuur worden, maar gaat verhoudingsgewijs wel enigszins op, zo zou men uit allerlei waarnemingen kunnen afleiden. Nergens schijnt rijkdom met zoveel publieke aandacht en openlijke nieuwsgierigheid, verheerlijking en verguizing omgeven te zijn als in de Verenigde Staten, nergens de preoccupatie ermee zo groot te zijn.Ga naar eind41. Nergens ook lijken gedurende de laatste eeuwen de mogelijkheden om in korte tijd enorme privé-vermogens te vergaren zo groot te zijn geweest. En nergens zijn zoveel rijken zo beroemd geworden, - als auto- of oliemagnaat (de Fords, de Rockefellers), als society-snob (de Astors, de Vanderbilts), als filantroop (Andrew Carnegie), als financiële tycoon (J.P. Morgan), als machtige ondernemersfamilie (de Mellons, de DuPonts), als politieke carriërist (de Kennedy's), als krantekoning (Hearst), uitvinder (E.H. Land), zonderling (Howard Hughes) of intrigant (H.L. Hunt).Ga naar eind42. Meer en openlijker wordt rijkdom hier opgevat als symbool van succes, als teken van bekwaamheid, als iets dat daarom zichzelf legitimeert. Maar ook is rijkdom hier steeds weer voorwerp van sociale en morele kritiek geweest, van de ‘muckrakers’ tot en met C. Wright Mills en G. William Domhoff.

Het beeld van Amerika als het land van het ongebreidelde kapitalisme en de grote particuliere rijkdommen is vooral gevestigd en door feitelijke ontwikkelingen ondersteund in de periode tussen de Burgeroorlog (1865) en de Eerste Wereldoorlog (1914). Terwijl daarvóór de vermogensverschillen onder de blanke bevolking gestadig waren toegenomen en enkelingen vermogens hadden gevormd die de vergelijking met Europa's rijksten konden doorstaan, werden na 1865 de spectaculaire fortuinen opgebouwd die de grootste van West-Europa verre overtroffen. Succesvolle ondernemers, die rivalen in

[pagina 286]
[p. 286]

harde concurrentiegevechten wisten uit te schakelen, profiteerden van de versterkte politieke eenwording, de openlegging van het land, de talrijke technische vernieuwingen en de versnelde industrialisatie, en bevorderden die processen op hun beurt.Ga naar eind43.

Bezit was en is echter ook in de Amerikaanse samenleving niet allesbepalend voor de maatschappelijke stratificatie. Ook hier zijn standsonderscheidingen van belang, onderscheidingen die samenhangen maar niet samenvallen met verschillen in materieel bezit. Evenals voor Groot-Brittannië kan voor de Verenigde Staten worden gesproken, en wordt gesproken, van een upper class, een hogere stand waarvan de leden zich in bezit en welstand, afkomst en opvoeding, levensstijl en standsbesef van anderen onderscheiden. Anders dan in Groot-Brittannië en andere Westeuropese samenlevingen, bestaat deze stand geheel uit rijk geworden ondernemers en hun nazaten - een ‘business aristocracy’ in de woorden van een van haar leden, E. Digby Baltzell.Ga naar eind44. Het lidmaatschap van deze zakenaristocratie is enigszins geformaliseerd in de Social Registers, lijsten van sociaal uitverkorenen die sinds ongeveer 1900 jaarlijks voor de belangrijkste Amerikaanse steden verschijnen, waaruit (opnieuw) de behoefte van gevestigde bezitters spreekt het standsonderscheid met ‘nouveaux riches’ duidelijk te maken.

Ook in de Verenigde Staten nemen gevestigde bezitters dus afstand van nieuwe bezitters, leidt rijkdom niet automatisch tot acceptatie in de hogere kringen. De kinderen of kleinkinderen van nieuwe rijken kunnen in de upper class worden opgenomen, mits zij een passende opvoeding en opleiding hebben genoten (bij voorkeur een prep school en vervolgens een van de Ivy Leage-universiteiten), een behoorlijke carrière hebben gemaakt en een geschikt huwelijk hebben gesloten. Afkomst is belangrijk, maar voornamelijk voorzover het de generatie van ouders of eventueel nog grootouders betreft. Aan de herkomst die verder teruggaat wordt in het algemeen betrekkelijk weinig sociale betekenis gehecht,Ga naar eind45. en in die zin is de Amerikaanse hoogste stand relatief open in vergelijking met die van een samenleving als de Britse.

Ook de Amerikaanse zakenaristocratie wordt gekenmerkt

[pagina 287]
[p. 287]

door sociale exclusiviteit, tot uitdrukking komend in talrijke besloten clubs, en een vrij sterke mate van endogamie, bevorderd door debutantenbals en andere standsgebonden gelegenheden tot hofmakerij. De meeste mannelijke leden van deze stand zijn, net als hun succesvolle voorouders, actief in het zakenleven, - als directeur van een grote onderneming, commissaris (director) van verschillende ondernemingen, advocaat voor het bedrijfsleven, enzovoort; sommigen ‘doen niets’, dat wil zeggen hebben geen beroepswerkzaamheden (maar kunnen een enerverend society-leven leiden), anderen richten zich op filantropisch werk (vooral een specialiteit van vrouwen), weer anderen volgen een politieke carrière.Ga naar eind46. Volgens studies van Mills en Domhoff is de Amerkaanse upper class een politiek dominante klasse; in naoorlogse kabinetten, in de diplomatieke dienst, in invloedrijke advieslichamen, in de besturen van grote particuliere stichtingen en elite-universiteiten nemen mensen die tot deze bovenlaag gerekend kunnen worden een overheersende plaats in.Ga naar eind47.

Zijn in de Amerikaanse samenleving - in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Britse en de Nederlandse - de verbindingen tussen bezit, stand en politieke macht sinds het begin van deze eeuw nauwer geworden? De onderzoeken van Mills en Domhoff suggereren van wel: de aanvankelijk nog sterk lokaal georiëntieerde en georganiseerde upper class werd steeds meer een nationale bovenlaag, afkomst uit deze bovenlaag werd steeds meer bepalend voor de kansen op rijkdom, en vooral sinds de Tweede Wereldoorlog is een sterke invloed van leden van de bovenlaag op de politiek van de federale regering te onderkennen. Het is echter niet onwaarschijnlijk dat in de jaren zestig en zeventig met de expansie van de zuidelijke rijkdom en het daarmee samenhangende relatieve machtsverlies voor het ‘Eastern Establishment’ de banden tussen bezit, stand en politieke macht weer wat losser en onduidelijker zijn geworden.

 

Hoe is de relatie tussen standsvorming en vermogensstructuur in Nederland in vergelijking met Groot-Brittannië, de Verenigde Staten en andere nationale samenlevingen? We weten er weinig van. Maar in vergelijking met andere Westeuropese

[pagina 288]
[p. 288]

samenlevingen lijkt Nederland een niet bijzonder sterk door standsonderscheidingen verdeelde samenleving te zijn, waar het de relatie tussen grote-vermogensbezitters en andere groeperingen betreft. Zo drukt in het nabijgelegen België de adel van oudsher, en ook nu nog, meer zijn stempel op de maatschappelijke stratificatie. In Duitsland is het Junkertum weliswaar door de beide wereldoorlogen sterk gedegradeerd, maar opmerkelijk veel nazaten van deze eertijds oppermachtige kaste behoren in de huidige Bondsrepubliek tot de puissant rijke vermogensbezitters en hebben een leidende positie in het bedrijfsleven.Ga naar eind48. Frankrijk kent de combinatie van een min of meer aristocratische bovenlaag van oude families en een meritocratische, door de grandes écoles gevormde elite, die de toppen van het staatsapparaat en de aan de staat gelieerde grote bedrijven voor een belangrijk deel bezet.Ga naar eind49. Het is mogelijk dat de in vergelijking met deze landen in Nederland vrij geringe manifestatie van standsbesef en elitesolidariteit (denk bijvoorbeeld aan het vrijwel ontbreken van dure en exclusieve elitescholen) vooral een kwestie van geslaagde verhulling is, waardoor deze hier meer dan elders aan de openbaarheid onttrokken blijven. Maar het presenteren van standsbewustzijn maakt deel uit van de standenstructuur zelf; naarmate standsonderscheidingen minder openlijk worden geuit en getoond, ‘bestaan’ zij in zekere zin ook minder. Dit betrekkelijk weinig op de voorgrond treden van standsverschillen in de Nederlandse samenleving kan in verband worden gebracht met het van oudsher ontbreken van een sterke niet-burgerlijke aristocratie en met de traditioneel grote betekenis van godsdienstige verschillen.Ga naar eind50.

Het gaat bij deze vergelijking tussen Nederland en andere landen overigens om niet meer dan graduele verschillen. Ook in Nederland is sprake van standsvorming en standshandhaving onder bezitters van grote vermogens en speelt deze een niet te verwaarlozen rol in de continuering van bezitsprivileges (vgl. hoofdstuk v, par. 5). Overeenkomsten tussen Nederland, Groot-Brittannië en andere Westeuropese samenlevingen zijn er ook in de veranderingen in de aard van de samenhangen tussen bezit en stand, en meer in het algemeen tussen bezit en

[pagina 289]
[p. 289]

maatschappelijke positie. De verburgerlijking - en sociale daling - van aristocratische groepen, de nauwer wordende band tussen persoonlijke rijkdom en particulier ondernemerschap (maar ook de verschuiving in de aard van dat ondernemerschap van de eigenaar-bestuurder naar de manager die zijn privé-vermogen niet primair in de door hem geleide onderneming heeft belegd), de toenemende differentiatie tussen rijkdom en politieke macht, de (lichte) vermindering van bezitserving, - deze, met elkaar verweven ontwikkelingen zijn zowel voor Nederland als voor Groot-Brittannië opgemerkt, en waarschijnlijk gelden ze voor Westeuropese samenlevingen sinds het begin van deze eeuw in het algemeen.

7 Privé-bezit en bovennationale stratificatie

In de twintigste eeuw wijzigde de machtsbalans tussen Westeuropese staten en de Verenigde Staten van Amerika zich ten gunste van het laatste land, en in samenhang daarmee verschoof de concentratie van persoonlijke rijkdom in dezelfde richting. Voorzover valt na te gaan, wonen de rijkste rijken van de westerse wereld sinds het begin van deze eeuw in de Verenigde Staten. Na de Burgeroorlog bereikten sommige ondernemers hier de status van centimiljonair, bezitter van een privé-vermogen van meer dan hondermiljoen dollar. De eerste dollarmiljardair werd omstreeks 1913 de voormalige ‘robber baron’ (in olie) John D. Rockefeller, wiens record misschien pas in de jaren vijftig werd overtroffen door een andere oliemagnaat, J. Paul Getty.Ga naar eind51. In 1968 publiceerde Fortune een lijst met namen van 153 Amerikanen die een vermogen van meer dan honderd miljoen bezaten, een grens die volgens een recent onderzoek van het tijdschrift Forbes nu door ruim 300 Amerikanen is overschreden (deze grens is echter reëel lager geworden). Onder hen bevinden zich volgens dit onderzoek twaalf miljardairs, van wie negen hun fortuin vooral aan de oliewinning hebben te danken.Ga naar eind52.

Ter vergelijking: het vermogen van Rockefeller in 1913 was tenminste twaalf keer zo groot als dat van de rijkste Britten

[pagina 290]
[p. 290]

in die tijd, van wie de vermogens vermoedelijk niet of weinig lager waren dan die van de rijkste Duitsers en Fransen. De grootste nalatenschap die tot nu toe in Engeland is geregistreerd, was afkomstig van de in 1973 overleden rederszoon Sir John Ellerman en bedroeg ruim 52 miljoen pond, nog altijd veel minder dan het vermogen van de rijkste Amerikanen.Ga naar eind53. Over de rijksten in andere landen is vooral voor recente perioden weinig bekend. Sommige Duitse familievermogens zijn geschat op meer dan een miljard mark, zoals ook schattingen gedaan zijn van enkele Nederlandse familievermogens ten bedrage van meer dan een miljard gulden.Ga naar eind54. Maar zelfs deze gigantische familievermogens worden waarschijnlijk nog verre overtroffen door die van verscheidene individuele Amerikanen.

Onder de westerse zeer rijken nemen Amerikanen, kortom, een dominerende plaats in. Dat de verdeling van privé-vermogens in de Verenigde Staten toch niet ongelijker is, of tot voor kort was, dan in Westeuropese landen, getuigt van de grote materiële rijkdom van de Amerikaanse samenleving als geheel en van de relatief geringe mate van vermogenscollectivering. De buitengewoon grote omvang van de Amerikaanse privé-fortuinen kan ook in verband worden gebracht met de van oudsher geringe wettelijke beperkingen op accumulatie van privé-bezit, de omvang van de binnenlandse markt die grootschaligheid bevorderde, en de aanwezigheid van belangrijke natuurlijke hulpbronnen die - in tegenstelling tot bijvoorbeeld in Nederland - object van privé-eigendom konden worden.

De Amerikaanse rijken van de twintigste eeuw zou men kunnen beschouwen als het meest succesvolle deel van de westerse bourgeoisie die de aristocratie overvleugelt - maar in sommige opzichten ook imiteert. Zoals achttiende-eeuwse Hollandse regenten Parijse hofaristocraten navolgden, zo orienteerden twintigste-eeuwse rijk geworden Amerikanen zich op wat er nog aan Europese aristocratische allure was overgebleven. Ze lieten paleizen in adellijke (of pseudo-adellijke) stijl bouwen, ze huwelijkten dochters uit aan Engelse graven en Hongaarse baronnen. Na de Tweede Wereldoorlog echter

[pagina 291]
[p. 291]

werd deze hang naar aristocratische luister aanmerkelijk minder.Ga naar eind55. De Amerikaanse bourgeoisie was machtiger en daarmee zelfbewuster geworden, de Europese aristocratie was verder verzwakt en fungeerde steeds minder als voorbeeld ter navolging. In de hele westerse wereld zette de verburgerlijking van de bovenlaag van gefortuneerden zich verder door.

 

Buiten het Westen is de laatste jaren vooral één groep ‘nouveaux riches’ op de voorgrond getreden: Arabische grondbezitters, die door hun beschikking over een schaarse grondstof, olie, tot 's werelds allerrijksten zijn gaan behoren. Met hun grootscheepse beleggingen in tal van landen en hun orders aan ondernemingen zijn zij een geduchte financieel-economische macht in het kapitalistische ‘wereldsysteem’ gaan vormen. Het is echter niet altijd duidelijk of het bij deze oliesheiks gaat om individueel vermogen, familievermogen of staatsvermogen, categorieën die minder onderscheiden zijn dan in westerse samenlevingen.

Hiermee is een algemeen probleem van vergelijking aangegeven. Kenmerkend voor de particuliere rijkdom in moderne westerse, kapitalistische landen is dat zij duidelijk gedifferentieerd is van politieke macht, gesanctioneerd is door een individualistisch eigendomsrecht en vrij goed in geld is uit te drukken. Waar dit niet of in mindere mate het geval is, in prekapitalistische en veel niet-westerse samenlevingen, is de categorie ‘privé-vermogen’ minder goed hanteerbaar en wordt de vergelijking met westerse privé-vermogens moeilijk. De bezittingen van de Russische tsaar of van Duitse vorsten in de negentiende eeuw waren enorm, maar lastig in geld uit te drukken, en iets dergelijks kan gezegd worden van huidige Afrikaanse, Zuidamerikaanse en Aziatische dictators. Deze regeerders hebben geen ‘privé-vermogen’ nodig om in de grootste weelde te kunnen leven. Maar het ontbreken van zo'n vermogen maakt hen kwetsbaarder, want meer afhankelijk van hun politieke lot. Door voor zichzelf privé-vermogen in het westerse, kapitalistische, politiek stabielere deel van de wereld veilig te stellen vergroten zij hun speelruimte: zij kunnen nu desnoods - zie de gevluchte sjah van Perzië - hun politieke

[pagina 292]
[p. 292]

macht verliezen, gedwongen zijn het land te verlaten en toch een grote staat blijven voeren.

De gebondenheid van materiële privileges aan politieke macht geldt het sterkst voor de elites van communistische staten. Hun welstand ten opzichte van de meerderheid van de bevolking - in behuizing, vakantieverblijven, reisfaciliteiten, toegang tot luxe-artikelen, beschikking over bedienden, enzovoort - is groot, en in zekere zin vergelijkbaar met die van grote-vermogensbezitters in westerse samenlevingen. Maar die welstand is afhankelijk van hun politieke functie, hun plaats in een grote, de hele natie omvattende organisatie. Anders dan westerse privé-bezitters, kunnen zij niet besluiten van hun geld te gaan leven en kunnen zij hun materiële privileges niet rechtstreeks doorgeven aan hun kinderen. Hun speelruimte is des te meer beperkt omdat zij ook geen buitenlands vermogen kunnen vormen. En hoewel voor de elites van communistische landen een zekere erving van positie op basis van kennisoverdracht en sociale relaties wel is waargenomen, ontbreekt hier de voor de hoogste lagen van westerse samenlevingen kenmerkende standsvorming die samenhangt met de erving van privé-bezit.Ga naar eind56.

8 Conclusies

Verschillende ontwikkelingen en regelmatigheden in de vermogensverhoudingen die in vorige hoofdstukken voor Nederland zijn opgemerkt, blijken ook voor andere nationale samenlevingen op te gaan - voor industrieel-kapitalistische samenlevingen in het algemeen of althans een groot deel van die samenlevingen. In alle onderzochte samenlevingen van dit type is in de twintigste eeuw een tendens van collectivering van vermogens waarneembaar, - een relatief sterke groei van semi-privévermogens, vermogens van niet-commerciële organisaties, staatsvermogen en onpersoonlijk vennootschapsvermogen; en in al deze samenlevingen heeft zich gedurende deze eeuw ook een zekere nivellering in de verdeling van privé-vermogens voorgedaan. Wat de collectiveringstendens betreft

[pagina 293]
[p. 293]

valt op één Nederlandse bijzonderheid te wijzen: de omvang van de semi-privévermogens - fondsen voor pensioenen, levensverzekeringen en sociale uitkeringen - ten opzichte van het nationaal vermogen is hier relatief groot, zoals ook de omvang van de sociale uitkeringen ten opzichte van het nationaal inkomen relatief groot is.Ga naar eind57.

Wat de veranderingen in de verdeling van privé-vermogens betreft gaan de overeenkomsten tussen Nederland en andere nationale samenlevingen verder dan de algemene trend van vermindering van ongelijkheid. Eén overeenkomst is gelegen in het feit dat die trend zowel in Nederland als in andere westerse landen omstreeks de Eerste Wereldoorlog begon. In de decennia daarvóór was er - in Nederland, Frankrijk, Groot-Brittannië, de Verenigde Staten - eerder sprake van denivellering, - een sterke toename van rijkdom onder al rijken naast de opkomst van talrijke ‘nouveaux riches’.Ga naar eind58. Door tijdgenoten werd dit ook opgemerkt, niet alleen door statistici, maar ook door sociale critici en literatoren; de extravaganties van rijken, hun decadentie en levensmoeheid waren omstreeks de eeuwwisseling geliefkoosde thema's van journalistiek en literatuur.Ga naar eind59.

De nivelleringstrend die omstreeks 1914 een aanvang nam, kende aanwijsbare perioden van versnelling, en ook hierin stemt Nederland met andere westerse landen overeen. Met name de Eerste Wereldoorlog, de Grote Depressie van de jaren dertig en de Tweede Wereldoorlog vormden perioden van relatief sterke nivellering; het was in deze perioden van crisis dat veel grote privé-vermogens in omvang achteruitgingen, zowel absoluut (dat wil zeggen reëel) als ten opzichte van kleinere vermogens.Ga naar eind60.

Op langere termijn gingen in verschillende landen de grootste vermogens er volgens statistische gegevens en afzonderlijke schattingen reëel niet of relatief weinig op vooruit. De 1 miljard dollar die John D. Rockefeller omstreeks 1913 bezat was reëel veelmeer dan de ruim 2 miljard die volgens een recente schatting de rijkste Amerikaan van nu, de voormalige marinescheepsbouwer Daniel K. Ludwig, bezit.Ga naar eind61. Berekeningen voor de Verenigde Staten, Frankrijk en ook Nederland wijzen uit,

[pagina 294]
[p. 294]

dat het aantal miljonairs sinds het begin van deze eeuw is achtergebleven bij wat op grond van prijsstijging, algemene inkomenstoename en bevolkingsgroei te verwachten zou zijn.Ga naar eind62.

Deze ontwikkeling sinds de Eerste Wereldoorlog ging gepaard met een zekere versobering in de levensstijl van grote bezitters. Niet alleen vermogensverlies was hier debet aan, vooral ook de stijgende kosten van personeel en onderhoud droegen ertoe bij. Datgene waarin rijken zich het duidelijkst van anderen konden onderscheiden - met name de persoonlijke diensten van ondergeschikten - steeg het meest in prijs; en die luxegoederen die relatief goedkoper werden, variërend van elektrische apparaten tot vliegreizen, konden steeds minder als distinctiemiddel dienst doen. Paleizen als woningen, uitgestrekte landgoederen, stallen met renpaarden, grote aantallen huispersoneel, enorme feesten en banketten, - dit alles kenmerkt de multimiljonairs van de laatste decennia minder dan die van het begin van de eeuw of zelfs nog de jaren twintig. In 1959 wekte Henry Ford in Amerika stormen van verontwaardiging door honderdduizend dollar aan het debut van zijn dochter uit te geven; maar in 1912 spendeerde de spoorwegmagnaat George J. Gould tweehonderdduizend dollar (dat is in prijzen van 1959 zeker zeshonderdduizend dollar) aan een soortgelijk feest voor zijn dochter, zonder dat dat veel kritiek opwekte.Ga naar eind63. Een dergelijk voorbeeld is voor Nederland moeilijk te geven, ten eerste omdat de privé-vermogens die dergelijke extravaganties mogelijk maken hier nauwelijks te vinden zijn, maar ook omdat de levensstijl van de bovenlaag van vermogenden van oudsher gekenmerkt wordt door een vrij sterke ingetogenheid, het zich onthouden van praal en al te nadrukkelijk uiterlijk vertoon. Toch is ook hier een versobering in de levenswijze van de vermogenden te onderkennen, gelet op bijvoorbeeld de grootte van de huizen en de omvang van het huispersoneel. Andere zaken die hiertegenover kunnen staan, zoals bijvoorbeeld verre en dure reizen en tweede huizen in het buitenland, vallen als onderscheidende kenmerken minder op. En sommige consumptievormen die veel geld kunnen opeisen spelen zich naar hun aard in het verborgene af, zoals diensten op sexueel gebied.

[pagina 295]
[p. 295]

Nog steeds echter vormen de grote-vermogensbezitters van de landen van West-Europa en Noord-Amerika een buitengewoon geprivilegieerde bovenlaag, zoals onder meer blijkt uit de cijfers over de vermogensongelijkheid. Speciaal het bezit van effecten is zeer sterk bij deze bovenlaag geconcentreerd gebleven, terwijl daarentegen het bezit van spaartegoeden, eigen woningen en diverse consumptiegoederen zich over bredere lagen heeft verspreid. Nog steeds ook onderscheiden grote-vermogensbezitters zich behalve door de omvang en de aard van hun bezit en de daarmee verbonden luxe van hun levensstijl in diverse andere opzichten van de rest van de bevolking, zodat zij als een sociaal stratum met klasse- en standskenmerken zijn te beschouwen. Niet alleen door hun bezit, ook door hun beroepsactiviteiten zijn de meesten van hen (voorzover niet hoogbejaard of vrouw) sterk verbonden met het particuliere bedrijfsleven, met name als directeur en/of commissaris van een of meer ondernemingen. Een meerderheid is uit een welgesteld milieu afkomstig. En een zekere mate van klasse- en standsbewustzijn, een besef van gemeenschappelijke belangen en een gevoel van onderlinge verbondenheid, is bij hen te onderkennen.

Voorzover valt na te gaan, gaan deze generalisaties zowel voor Nederland als voor andere moderne westerse landen op. Het standsbesef manifesteert zich in Nederland na de Tweede Wereldoorlog dan misschien relatief weinig, afwezig is het zeker niet. Ook in de mate van vermogensongelijkheid wijkt Nederland niet duidelijk af van andere nationale samenlevingen.

eind1.
Blader 1980. Zie ook: Goldsmith/Saunders (eds.) 1959; Nesterov 1969.
eind2.
Zo laten de resultaten van een in 1975 in Frankrijk gehouden enquête een verhoudingsgewijs opmerkelijk egalitaire vermogensverdeling zien: de rijkste 10% van de Franse huishoudens zou 50% van het nationale privé-vermogen bezitten, de rijkste 5% 36% en de rijkste 1% 12,5%; Babeau/Strauss-Kahn 1977. Ten dele kunnen deze relatief lage percentages worden toegeschreven aan het feit dat het huishoudens in plaats van individuen en bruto- in plaats van netto-vermogens betreft, maar het is de vraag of er niet ook sprake is van een relatieve onderschatting van de grote vermogens; volgens Spant 1978 (p. 544) is dat laatste waarschijnlijk, gezien het geringe aantal grote-vermogensbezitters in de steekproef. Voor Canada in 1970 stelde Davies 1979 vast dat enquêteresultaten de vermogensongelijkheid in zekere mate onderschatten. Eenzelfde vermoeden uitte Lampman 1959 (pp. 272-277) met betrekking tot de Verenigde Staten, evenals Katona/Lansing 1964. Zie ook noot 51 van hoofdstuk ii.
eind3.
Podder/Kakwani 1976; Harrison 1979, pp. 43-45.

eind4.
Lampman 1962, p. 200, tabel 92, kolommen 3 en 4; pp. 158-159, tabel 65.
eind5.
Drucker 1976 (Pension Fund); zie ook Drucker 1976 (Unseen Revolution).
eind6.
Atkinson/Harrison 1978, p. 159; Atkinson 1974, p. 42, tabel 9.
eind7.
Van der Weide 1959, tabel iv. De negen westerse landen waaraan in de tekst gerefereerd wordt zijn: België Luxemburg, (West-)Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië Zweden, Noorwegen, de Verenigde Staten en Australië. Van deze landen nam het percentage overheidsbezit volgens dit overzicht alleen af in België (tussen 1939 en 1950) en Noorwegen (tussen 1899 en 1953). De percentages zijn overigens sterk afhankelijk van de variërende afbakening van ‘overheidsbezit’, zoals de geconstateerde toe- of afname ook afhangt van de variërende tijdsspanne.
eind8.
Idem, pp. 8 e.v.
eind9.
Hibbert 1980, p. 364.
eind10.
Lützel 1977, pp. 66-67.
eind11.
Hibbert 1980, pp. 364-366.
eind12.
Zie bijvoorbeeld voor de vs: Jaher 1980, pp. 227-228; voor Frankrijk: Daumard 1980, pp. 118-119; en voor Zweden: Spant 1981, p. 68.

eind13.
Groot-Brittannië: Atkinson/Harrison 1978; Zweden: Spant 198I; Duitsland (Bondsrepubliek): Krelle/Schunck/Siebke 1968, Band 2, pp. 377 e.v.; cijfer over 1966 ontleend aan Babeau/Strauss-Kahn 1977, pp. 166-167 en Spant z.j., p. 546; vs: Lampman 1956, p. 204, tabel 94, met correcties en aanvullingen van Smith/Franklin 1974; cijfer voor 1972 ontleend aan Harrison 1979, aangepast aan de door Smith en Franklin gegeven reeks.
voetnoot(a)
Groot-Brittannië Vóór 1938 alleen Engeland en Wales. Gebaseerd op successiebelasting. Eenh.: volwassen individuen, variërend van 25 jaar en ouder (1911-'13) tot 18 jaar en ouder (1972).
voetnoot(b)
Zweden. Gebaseerd op vermogensbelasting (gecorr.). Eenh.: huishoudens.
voetnoot(c)
Duitsland (brd). Vóór 1945 gebied van latere Bondsrepubliek. Gebaseerd op vermogensbelasting (gecorr.). Eenh.: huishoudens.
voetnoot(d)
Verenigde Staten. Gebaseerd op successiebelasting. Eenh.: individuen van 20 jaar en ouder.
voetnoot(e)
Nederland. Gebaseerd op vermogensbelasting; excl. groot deel levensverzekeringen. Eenh.: echtparen en alleenstaanden van 20 jaar en ouder.
eind14.
De vermogensongelijkheid tussen (volwassen) individuen is groter dan die tussen huishoudens vanwege de vermogensongelijkheid binnen huishoudens tussen met name mannen en vrouwen; gegeven het feit dat die laatste ongelijkheid is verminderd, is het verschil tussen individuele ongelijkheid en huishoudens-ongelijkheid afgenomen. Vgl. Lampman 1962, pp. 206-207; Atkinson/Harrison 1978, pp. 241 e.v.
eind15.
Vgl. over de verschillende effecten hoofdstuk ii en appendix 1, en bijbehorende noten. Het meetellen van alle pensioenrechten zou de geconstateerde vermogensongelijkheid voor recente jaren aanzienlijk verminderen; vgl. hoofdstuk iv, par. 5.2, noot 39.
eind16.
Cijfers ontleend aan: Harrison 1979, p. 55; Spant z.j., p. 540; Lyons 1974; en Davies 1979.
eind17.
Over België 1953-1977: Praet 1980; over Canada 1956-1970: Podoluk 1974.
eind18.
Daumard 1980, in het bijzonder p. 115. Zie ook Babeau/Strauss-Kahn 1977, onder andere pp. 164, 180.
eind19.
In Australië bezat volgens een volkstelling van 1915 de rijkste 1% van de mannen tussen 15 en 64 jaar 39% van het gezamenlijke privé-vermogen en de rijkste 5% 66%; Podder/Kakwani 1976.
eind20.
De vraag naar de relatief grote stabiliteit van de Amerikaanse vermogensongelijkheid kan met andere woorden in verband worden gebracht met de vraag die Werner Sombart in 1906 stelde: Warum gibt es in den Vereinigten Staaten keinen Sozialismus? In de vele verhandelingen die hierover sinds Sombart zijn verschenen, keren de volgende antwoorden regelmatig terug: de relatief hoge levensstandaard van geschoolde arbeiders; de wijdverbreide oriëntatie op kleinbezit en zelfstandig ondernemerschap; de hoge mobiliteit of althans verwachting van mobiliteit; en de etnische verdeeldheid. Overigens, zoals een ‘socialistische’ ideologie nog geen egalitaire politiek hoeft in te houden, zo hoeft een ‘kapitalistische’ ideologie nog niet de bescherming van grote vermogens in alle opzichten in te houden. In de vs zijn regels en controle met betrekking tot openbaarmaking van gegevens, belastingen, effectenhandel, overnames en dergelijke over het geheel genomen strenger dan in Westeuropese landen, waaronder Nederland.
eind21.
Atkinson 1974, pp. 30-31; Lampman 1956, pp. 135 e.v.; Katona/Lansing 1964; Babeau/Strauss-Kahn 1977, pp. 174-177; Euler 1975.
eind22.
Zo nam volgens Spant 1981 in Zweden het aandeel van de waarde van eigen woningen en zomerhuizen in het totale bruto-privévermogen toe van 18% in 1945 tot 44% in 1975, ofwel ten opzichte van het totale netto-privévermogen van 25% tot 62% (pp. 68-69). Zie voorts Spant 1978, p. 545, en Babeau/Strauss-Kahn 1977, pp. 61-69. Het aandeel van eigen woningen wordt misschien overschat door relatieve onderschatting van bedrijfsvermogen. Vgl. ook hoofdstuk V, par. 3.2.2, noot 65.
eind23.
Lydall/Tipping 1961, tabel 5; Lampman 1962, p. 209; Spant 1981, p. 72; Euler 1975, p. 368. Vgl. ook Jaeggi 1972, in het bijzonder p. 69.

eind24.
Zie bijvoorbeeld Babeau/Strauss-Kahn 1977, pp. 134, 189 e.v.; Benedetti/Consolo/Fouquet 1981, pp. 265-279, 284 e.v.; Praet 1980, p. 427; Euler 1975; Lampman 1962, p. 109.
eind25.
Rubinstein 1980, pp. 21-24.
eind26.
Euler 1975; Atkinson 1974, pp. 49 e.v.; Babeau/Strauss-Kahn 1977, pp. 183-188; Lampman 1962, pp. 84 e.v.; Jaher 1980, pp. 228, 247-248. Zie ook hoofdstuk V, par. 2.3 en 2.4, onder andere noot 26.
eind27.
Daumard 1980; Rubinstein 1981, chapter 3; Jaher 1980, onder andere pp. 203, 237-238.
eind28.
Babeau/Strauss-Kahn 1977, pp. 197-202; Harrison 1979, pp. 21, 36-38.
eind29.
Vgl. Rubinstein 1980, p. 26.
eind30.
Harbury/Hitchens 1979, in het bijzonder pp. 44 (tabel 3.3), 46, 48-49, 50-51.
eind31.
Mills 1956, pp. 101 e.v., 375-380(noot 9). Mills' bevindingen worden in grote trekken bevestigd door Jaher 1980, pp. 240-241. Volgens een in 1982 gepubliceerd overzicht van het tijdschrift Forbes (13-9-1982, pp. 99 e.v.) bestond toen ruim een-derde van de 90 rijkste Amerikanen (vermogen van tenminste 250 miljoen dollar) uit self-made zakenlieden en had bijna twee-derde zijn of haar vermogen in belangrijke mate geërfd.
eind32.
Dat wil zeggen, de mobiliteit in en uit de hoogste vermogenslagen. Naar andere criteria gemeten zou volgens studies mobiliteit in de vs gedurende deze eeuw niet zijn toegenomen, en niet opvallend hoger zijn dan die van verschillende Westeuropese samenlevingen (zie bijvoorbeeld Johnson 1960, pp. 525-535).
eind33.
Harrison 1979, pp. 21, 36-38; Babeau/Strauss-Kahn 1977, pp. 196-202. Volgens deze laatste bron (p. 197) zou in Frankrijk omstreeks 1975 liefst 50% van het privé-vermogen zijn geërfd, een onwaarschijnlijk hoog percentage, zeker waar volgens dezelfde bron niet meer dan 24% van de Franse huishoudens überhaupt enig vermogen heeft geërfd. Vgl. ook hoofdstuk v, par. 5, noot 107.
eind34.
Zie vorige noot, en voorts bijvoorbeeld Engelmann 1972.
eind35.
Vgl. behalve de in deze paragraaf aangehaalde studies (noten 30 en 33), par. 5 van hoofdstuk v.
eind36.
Engelmann 1972.
eind37.
Bekend voorbeeld is de carrière van de familie Peel in drie generaties: van middelgrote boer en beginnende textielondernemer via rijke industrieel en parlementslid tot Oxfordman, leider der Conservatieven en premier. Hobsbawm 1968, pp. 62-64.
eind38.
Zie bijvoorbeeld Dunning 1977; Stanworth/Giddens 1974, pp. 81-83, 233-234 (noot 8); Giddens/Stanworth 1978, pp. 212 e.v.
eind39.
Rubinstein 1981, en een eerder artikel: Rubinstein 1974. Deze en de volgende twee alinea's zijn grotendeels op deze studies gebaseerd.
eind40.
Marriott 1967.
eind41.
Vgl. Merton 1949, pp. 190-193.
eind42.
Over al deze personen en families is een vloed van boeken, artikelen en krantestukken verschenen, naar verscheidene waarvan verwezen wordt door Lundberg 1937, 1968, Mills 1956, Domhoff 1967 en Jaher 1980.
eind43.
Pesser 1980; Mills 1956, pp. 101 e.v.; Jaher 1980, pp. 193 e.v.
eind44.
Baltzell 1958. Zie voor deze en de volgende drie alinea's ook: Mills 1956; Domhoff 1967 en 1970.
eind45.
Afgezien dan van de gevallen waarin de afkomst doorwerkt in een duidelijk herkenbare etnische of raciale identiteit die de betrokkene bestempelen tot lid van een minderheidsgroep.
eind46.
Jaher 1980. Zie over de vrouwelijke leden van de upper class, hun filantropische bezigheden en hun standsbewustzijn ook: Ostrander 1980.
eind47.
Mills 1956; Domhoff 1967, 1970. Zie voor een overzicht van elite-studies op dit terrein: Kerbo/DellaFave 1979.
eind48.
Engelmann 1972.
eind49.
Bourdieu/Saint Martin 1978; Suleiman 1978.
eind50.
Weliswaar was deze bovenlaag van oudsher overwegend vrijzinnig-protestants (en sinds het einde van de vorige eeuw vaak onkerkelijk), maar orthodox-protestanten (zoals in de Reveilbeweging) en katholieken vormden niet onbelangrijke groepen binnen deze laag. Vooral de tegenstelling protestants-katholiek, die pas sinds de jaren zestig duidelijk in betekenis is afgenomen, doorkruiste de standssolidariteit.

eind51.
Aldus Jaher 1980, p. 222. Mills 1956 daarentegen wijst onder anderen ook Henry Ford omstreeks 1925 en H.L. Hunt omstreeks 1950 als miljardairs aan (pp. 103-104).
eind52.
Fortune May 1968, pp. 152-158; Forbes 13-9-1982.
eind53.
Rubinstein 1980, pp. 18-20; vgl. ook Daumard 1980, in het bijzonder p. 105.
eind54.
Zie de lijst van Engelmann 1972, pp. 300-387, die 35 familievermogens ‘weit über den Milliardengrenze’ vermeldt (het is echter niet geheel duidelijk waarop zijn schattingen berusten). Deze lijst bevat alleen families die al enige generaties zeer rijk zijn. Voor Nederland kunnen onder meer worden genoemd de koninklijke familie (waarvan het vermogen in 1966 geschat werd op 2,1 miljard gulden; Van den Berg 1967, p. 15), de ‘familie’ Vroom & Dreesmann (eigen vermogen onderneming in 1982 1,3 miljard gulden) en de familie Brenninkmeyer van c & a (die een vermogen zou hebben van 3 à 4 miljard gulden; Van Meurs 1980; ook door Engelmann 1972, p. 311, wordt het vermogen van deze familie op meer dan een miljard gesteld).
eind55.
Voorbeelden bij Jaher 1980.
eind56.
Zie bijvoorbeeld Voslensky 1980. Vgl. ook Giddens 1973, hoofdstuk 12 en 13.

eind57.
Vgl. Van de Paverd 1982, p. 54, tabel 9; zie ook Huppes 1977.
eind58.
Daumard 1980, pp. 98 e.v.; Rubinstein 1981; Jaher 1980; Van der Wijk 1939, hoofdstuk v. Zie voor Nederland hoofdstuk i, par. 4 en hoofdstuk iv, par. 4, Tabellen 3 en 5. Vgl. ook De Meere 1983.
eind59.
Als Nederlandse voorbeelden kunnen de romans van Louis Couperus en Marcellus Emants worden genoemd.
eind60.
Ook hiervan zijn veel voorbeelden beschreven. Voor Nederland bevat het Dagboek van Ernst Heldring (1970) er enkele. Over zichzelf schrijft Heldring op 1-10-1931: ‘Intusschen zijn alle waarden onzeker geworden en zelf ben ik bijna de helft van mijn vermogen kwijt’ en op 18-10-1931: ‘Daarbij is mijn vermogen, zoowel in verband met de daling der aandelen in de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot-Maatschappij als wegens verliezen op Duitse obligaties, de exploitatie van onze plantage in Suriname en door de gedeeltelijke betaling van de schuld van mijn in déconfiture geraakte broeder John op minder dan de helft teruggebracht, hetgeen mij noodzaken zal mijn levensvoet aanzienlijk te verminderen [...].’ Die verminderde levensvoet blijkt onder meer in te houden, dat Heldring zijn familiehuis aan de Herengracht in Amsterdam ter verkoop aanbiedt (4-11-1931), verhuist naar een etagewoning aan de De Lairessestraat (25-10-1933), en kunstwerken, boeken en een postzegelverzameling ter veiling brengt (28-11-1933). In oktober ontmoet Heldring in Baden-Baden zijn jeugdvriend F.B. 's Jacob, over wie hij ‘minder goede berichten’ had gehoord: ‘Het schenen voornamelijk geldzorgen te zijn, die hem kwelden en slapelooze nachten bezorgden’ (8-10-1932). Kort daarna verneemt Heldring dat de margarinekoning Anton Jurgens door speculaties ‘zijn fortuin vrijwel kwijt’ is (20-10-1932).
eind61.
Volgens Forbes 13-9-1982; 1 miljard dollar in 1913 is in prijzen van 1980 zeker 8 miljard.
eind62.
Soltow 1969, p. 283; Daumard 1980, pp. 111 e.v. Zie voor Nederland hoofdstuk iv, par. 2, noot 4.
eind63.
Jaher 1980, pp. 202-203. Bij dezelfde auteur meer voorbeelden van versobering.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken