Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vermogensverhoudingen in Nederland (1984)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vermogensverhoudingen in Nederland
Afbeelding van Vermogensverhoudingen in NederlandToon afbeelding van titelpagina van Vermogensverhoudingen in Nederland

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.39 MB)

XML (1.24 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

proefschrift
non-fictie/sociologie
non-fictie/economie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vermogensverhoudingen in Nederland

(1984)–Nico Wilterdink–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Ontwikkelingen sinds de negentiende eeuw


Vorige Volgende
[pagina 427]
[p. 427]

Appendix 4 Commentaar op enkele beschrijvingen van veranderingen in de vermogensongelijkheid in Nederland

Een van de problemen bij de beschrijving van de veranderingen in de verdeling van privé-vermogens op basis van statistische gegevens is, dat dezelfde nominale vermogens en vermogensklassen in de loop van de tijd niet steeds dezelfde betekenis hebben: wanneer de prijzen stijgen, of juist dalen, of wanneer de reële vermogens gemiddeld groter worden, of juist kleiner, of wanneer de totale bevolking meer toeneemt dan het aantal geregistreerde vermogensbezitters, of juist minder toeneemt, of wanneer zich een combinatie van dergelijke veranderingen voordoet (wat meestal het geval is), dan kunnen de distributies van de geregistreerde vermogens in de verschillende jaren niet zonder meer met elkaar vergeleken worden, laat staan dezelfde nominale vermogensklassen. Hiermee is in algemene termen de belangrijkste kritiek geformuleerd die te geven valt op sommige eerdere pogingen om op basis van vermogensstatistieken iets te zeggen over veranderingen in de vermogensongelijkheid.

 

De eerste die voor Nederland zo'n poging deed was de socioloog W.A. Bonger. In een reeks van drie artikelen (Bonger 1910, 1915, 1923) gaf hij aan hoe de mate van vermogensongelijkheid in de loop van de tijd veranderde door de aantallen bezitters per vermogensklasse in het begin- en eindjaar van de door hem beschouwde periode met elkaar te vergelijken. Zo vond hij voor de periode 1908-1913 dat het aantal bezitters van een vermogen van een half miljoen en meer met 18,8% was toegenomen, het aantal bezitters van een vermogen tussen dertienduizend en vijftigduizend gulden daarentegen slechts met 9%, waaruit hij afleidde, dat er een ‘krachtige concentratie van vermogens’ had plaatsgevonden (Bonger 1915, pp. 226 e.v.).

Deze conclusie is niet zonder meer steekhoudend. Door

[pagina 428]
[p. 428]

prijsstijgingen (die in de jaren 1908-1913 feitelijk plaatsvonden) verandert de betekenis van nominale vermogensklassen en is het te verwachten dat - bij gelijk blijvende gemiddelde reële vermogens en vermogensverhoudingen - de aantallen bezitters in de hogere vermogensklassen meer zullen toenemen dan in de lagere.

Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Stel dat vanaf een bepaald jaar met een bepaalde vermogensverdeling (we nemen hiervoor de statistisch gegeven verdeling van het jaar 1915) de prijzen in snel tempo stijgen, zodat ze na een aantal jaren verdubbeld zijn. Stel verder dat de vermogens de prijsstijging bijhouden - nominaal verdubbelen, reëel gelijk blijven. De vermogensverdeling verandert dan in het geheel niet, de aantallen bezitters in elke vermogensklasse veranderen daarentegen sterk, en wel in een mate die per klasse varieert. Naar berekening zouden de verschuivingen er ongeveer als volgt uitzien:

Vermogensklasse aantal bezitters verschuiving
beginjaar eindjaar
× 1 000 %
hoger dan 1 000 600 1 830 205
500-1 000 1 230 3 031 146
300-500 1 980 4 285 116
200-300 2 740 5 494 101
100-200 8 090 16 100 99
50-100 16 100 29 132 81
30-50 20 140  

Bonger zou op grond hiervan concluderen tot een ‘krachtige concentratie van vermogens’.

Bongers bevindingen omtrent een tendens van concentratie van vermogens in de perioden 1894-1908 en 1908-1913 zijn overigens in grote trekken wel aannemelijk (vgl. hoofdstuk iv, par. 4); de veranderingen in prijsniveau en gemiddelde reële vermogensomvang waren in deze periode niet zo sterk dat de vergelijking van aantallen per vermogensklasse tot geheel onjuiste of zinledige conclusies leidde. Anders lag dat echter voor de periode 1913-1920, waarover Bonger zijn derde artikel schreef.

[pagina 429]
[p. 429]

Deze kritiek treft ook, en in versterkte mate, een verslag van een Sub-Commissie uit de Commissie voor Economische Politiek uit 1929 over ‘Inkomens en vermogens in Nederland’ (in Verslagen en mededelingen van de Afd. Handel en Nijverheid van het Departement van Arbeid, Handel en Nijverheid, jrg. 1929, nr. 10). Deze subcommissie nam de methode-Bonger over en paste haar toe op een vergelijking van de jaren 1915 en 1927. Vooral voor z'n langere periode is de methode slecht bruikbaar.

 

Andere auteurs hebben veranderingen in de vermogensongelijkheid weergegeven met behulp van Lorenz-curven. Deze curve geeft een beeld van de ongelijkheid doordat cumulatieve percentages van de populatie van inkomenstrekkers of vermogensbezitters erin worden afgezet tegen hun aandeel in het totaal van de inkomens of vermogens. In de onderhavige publikaties gaat het om percentages van de geregistreerde vermogensbezitters, afgezet tegen hun aandelen in het totale geregistreerde vermogen. Hiermee wordt dus alleen een beeld gegeven van de ongelijkheid onder degenen die in de vermogensstatistieken zijn opgenomen. Afgezien van deze beperking is een probleem, dat deze statistische vermogensbezitters niet steeds eenzelfde percentage van de hele bevolking uitmaken, en daarom over verschillende jaren strikt genomen niet precies met elkaar vergelijkbaar zijn. Zo worden in een rapport van het nvv uit 1957, Wenkend Perspectief, de Lorenz-curven van de vermogensstatistieken over 1938 en 1954 met elkaar vergeleken, - maar de eerste heeft betrekking op 5% van de bevolking (echtparen en ongehuwden van twintig jaar en ouder), de tweede op 7,6%.

Eenzelfde onnauwkeurigheid begaat de historicus H. van Dijk (1980) in zijn vergelijking van de Lorenz-curven van de vermogensstatistieken over 1919, 1929, 1939 en 1951, die betrekking hebben op respectievelijk 5,5%, 6,1%, 5,0% en 6,7% van de bevolking. Deze onzuiverheid valt echter in het niet bij de talloze andere en grovere slordigheden, fouten en verkeerde interpretaties die deze auteur in achtentwintig bladzijden weet samen te brengen. De door hem geconstrueerde

[pagina 430]
[p. 430]

Lorenz-curven (p. 9) kloppen eenvoudigweg niet, en leiden tot de onjuiste conclusie dat er in de jaren twintig sprake was van nivellering, en in de jaren dertig van denivellering in de vermogensverhoudingen. Uit de vermogensstatistieken kan echter moeilijk iets anders worden afgeleid dan dat de vermogensongelijkheid in de jaren twintig weinig veranderde (de ongelijkheid was in 1929 ongeveer even groot als in 1919, terwijl in de tussenliggende jaren de ongelijkheid met de recessie van 1921-1924 eerst afnam, daarna weer toenam) en in de jaren dertig juist verminderde. In beide decennia was er een samengaan van economische crisis en vermindering van de statistisch waarneembare vermogensongelijkheid, precies het tegenovergestelde van wat de schrijver beweert.

 

De statisticus J.B.D. Derksen (1967) heeft de ontwikkeling van de vermogensverhoudingen tussen 1939 en 1963 weergegeven door de cijfers van de vermogensbelasting in deze beide jaren te betrekken op het nationaal vermogen. Zo'n vergelijking is op zichzelf interessant, zij het problematisch (gezien de uiteenlopende definities van belastbaar privé-vermogen en nationaal vermogen). Voorwaarde is in elk geval een zo consistent mogelijke bepaling van de omvang van het nationaal vermogen. Derksen gaat echter uit van een veel te lage schatting van het nationaal vermogen in 1939 ten opzichte van 1963 (namelijk 20 miljard in plaats van tenminste 30 miljard), zodat het door hem gevonden aandeel van de grotere vermogensbezitters in het nationaal vermogen van 1939 relatief te hoog uitvalt, en de nivellering die daarop zou zijn gevolgd veel te drastisch.

 

In sommige publikaties heeft men veranderingen in de mate van vermogensongelijkheid bepaald met behulp van de zogenaamde alpha van Pareto (Derksen 1967; cbs, Inkomensverdeling 1962 en vermogensverdeling 1963, p. 31; Pen/Tinbergen 1977). Deze veronderstelt een bepaalde regelmaat in de vermogensopbouw (zie appendix 2.1). Naarmate alpha kleiner is, is de ongelijkheid groter.

De bruikbaarheid van deze maatstaf hangt af van het ant-

[pagina 431]
[p. 431]

woord op de vraag of er over een aanzienlijke variatie van vermogens (c.q. tenminste de vermogens boven de registratiegrens) sprake is van een regelmaat die bij benadering voldoet aan de ‘wet van Pareto’. Dit nu blijkt voor de statistische vermogens in Nederland in de verschillende jaren niet het geval te zijn: de per vermogensklasse te berekenen alpha is niet constant, maar neemt af naarmate een lagere klasse genomen wordt. (De veronderstelling van een Pareto-verdeling binnen elke vermogensklasse, waar in deze studie van is uitgegaan, is dan ook een vereenvoudigde benadering van de werkelijke verdeling, die alleen redelijk voldoet als de klassegrenzen niet te ruim worden genomen.) Strikt genomen is deze maatstaf dan ook volledig onbruikbaar om veranderingen in de mate van vermogensongelijkheid mee te bepalen. Iets minder strikt genomen, is hij wellicht bruikbaar om veranderingen van jaar tot jaar over een korte periode mee weer te geven (zoals in bovengenoemde cbs-publikatie gebeurt), mits men de klasse-grenzen die bij de berekening als uitgangspunt zijn genomen specificeert (zoals dezelfde publikatie nalaat). Zinloos is het echter om, zoals Pen en Tinbergen (1977, pp. 144-145) doen, alpha's voor 1930 en 1965 met elkaar te vergelijken, en misleidend is het het procentuele verschil tussen beide grootheden vervolgens als een reële verandering (‘egalisatie met 13%’) voor te stellen.

 

Met deze kritische opsomming wil niet gezegd zijn, dat technisch adequate analyses van de vermogensstatistieken niet te vinden zijn; zie bijvoorbeeld de cbs-publikaties in Maandstatistiek van het Financiewezen, december 1960, pp. 493 e.v. en Sociale Maandstatistiek 1978, pp. 426 e.v. Een bezwaar tegen verschillende analyses is echter, dat ze weinig jaren in aanmerking nemen, zodat ze alleen iets kunnen zeggen over een korte-termijnverandering (zie bijvoorbeeld ook Slooff 1969), of alleen de uitersten van een bepaalde periode laten zien. Uitzondering hierop vormt een recent artikel van De Meere (1983) over de periode 1894-1940.

[pagina 432]
[p. 432]

In mijn onderzoek heb ik veranderingen in de vermogensverdeling onder meer weergegeven aan de hand van veranderingen in verhoudingen tussen de gemiddelde vermogens van bepaalde percentages van de bevolking (zie hoofdstuk iv, par. 4, in het bijzonder Tabel 3). Deze manier van beschrijven, die verschillende van de hier gesignaleerde problemen ondervangt, is bij mijn weten niet eerder voor de Nederlandse vermogensverhoudingen gebruikt.

Het uitgangspunt van de lognormale verdeling voor het schatten van het totale privé-vermogen - de tweede manier waarop hier geprobeerd is veranderingen in de vermogensongelijkheid aan te geven - is eerder gehanteerd door Van der Wijk (1939). Deze ging uit van een lognormale verdeling van vermogens boven een te berekenen minimumvermogen. In de praktijk blijkt dit minimumvermogen bij Van der Wijk in nogal onwaarschijnlijke mate te variëren, bijvoorbeeld van min f 1 400,- in 1920 tot plus f 1 000,- in 1923 (pp. 280-281). De voorkeur is dan ook gegeven aan een berekeningswijze die geen minimumvermogen veronderstelt, of liever gezegd, een minimumvermogen van nul. Ook deze veronderstelling is niet helemaal reëel - sommige mensen hebben immers een negatief vermogen -, maar de vertekening die hierdoor is opgetreden mag gering worden geacht.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken