Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1) (1922)

Informatie terzijde

Titelpagina van De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
Afbeelding van De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)Toon afbeelding van titelpagina van De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.07 MB)

Scans (29.45 MB)

XML (1.59 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie
non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)

(1922)–Jan te Winkel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

VII.
De Frankische ridderromans.

Over het algemeen waren in Frankrijk de Frankische ridderromans ouder dan de Classieke, omdat de inhoud er van niet uitsluitend, zooals bij de laatste, uit boeken behoefde geput te worden, maar ook aan mondeling overgeleverde verhalen of liederen (‘cantilenae rusticae’) te ontleenen was. Bij ons echter was dat anders. De Nederlandsche letterkunde toch ontstond eerst nadat er reeds Frankische en Classieke romans in Frankrijk gedicht waren, en nu heeft het toeval gewild, dat het - althans voorzoover wij weten - Classieke romans waren, die het eerst bij ons uit het Fransch werden vertaald. Aan deze komt dan ook in onze letterkunde de voorrang toe, maar als de tweede in rang mogen wij toch waarschijnlijk ook bij ons wel de Frankische beschouwen Ga naar voetnoot1), die hier in elk geval nog meer belangstelling konden wekken, omdat de er in behandelde stof voor een deel althans behoorde tot wat ook hier te lande als nationale geschiedenis in de herinnering was blijven voortleven.

Het was de geschiedenis der vorsten uit het Merowingische en uit het Karolingische stamhuis, waarvan al vroeg de ‘jogleors’ (joculatores) in het Fransch hadden gezongen en waarvan in klooster-annalen of andere kronieken reeds in ouden tijd uit die oude liederen of andere overleveringen het een en ander was opgeteekend, dat

[pagina 216]
[p. 216]

dan weer voor latere romandichters de stof voor hunne historische verhalen kon worden Ga naar voetnoot1).

Ofschoon nu deze verhalen zich gaarne voordoen als zuiver historisch, als ware ‘chansons de geste’, waren de dichters er van alles-behalve keurig in het beoordeelen van de geloofwaardigheid der historische berichten, die hen bereikten, die zij uit hunne verbeelding nog aanvulden of, bij schijnverwantschap, gaarne met elkaar verbonden, zoodat de, chronologisch of geographisch meest verscheiden, gebeurtenissen tot één geheel konden samensmelten en alle aan één bepaalden held konden worden toegedicht.

Zoo konden dus overleveringen uit den tijd der Merowingen gesteld worden tijdens of zelfs op naam van Karolingische koningen. Gemakkelijk zijn zij in de romans dan vaak niet als zoodanig te herkennen. In elk geval is er maar één Frankisch romandichter, die er rond voor uitkomt, dat hij van een Merowingischen vorst verhaalt, wat natuurlijk nog niet bewijst, dat wij bij zijn dichtwerk ook inderdaad alleen met Merowingische overleveringen te doen hebben.

't Is de dichter van den Floovant, dien ik bedoel Ga naar voetnoot2), wiens roman uit de 12de eeuw niet alleen gedurende de middeleeuwen in Frankrijk zelf eene groote mate van bekendheid verwierf Ga naar voetnoot3), maar waarvan de inhoud ook de stof opleverde voor een Italiaanschen Ga naar voetnoot4), een Oudnoorschen Ga naar voetnoot5) en een Middelnederlandschen Ga naar voetnoot6) roman, die in breed-

[pagina 217]
[p. 217]

voerigheid den ons bewaarden Franschen roman ver overtreft en nader staat tot de, ook uit het Fransch voortgekomen, Italiaansche redactie.

Ongetwijfeld is daarin eene eenigszins historische overlevering uit den tijd der Merowingen blijven voortleven, doch wat de roman in den aanvang vertelt van ‘Floovain, li marchis, li ainez des quatre fiz dou premier roi de France qui crestiens devint,’ namelijk Hlodowig, dat wordt ons in een, wel is waar weinig betrouwbaar, geschiedwerk uit de 9de eeuw Ga naar voetnoot1) verhaald van Dagobert I, die namelijk als knaap in 619, getergd door zijn leermeester Sadregisilus, hertog van Aquitanië, dezen baard en knevels afgeschoren en slagen gegeven zou hebben, en voor die beleediging, de zwaarste die men een Frank kon aandoen, door zijn vader Hlothar zou gestraft zijn. In den roman zijn Floovant en zijn schildknaap Richier de helden. Zij verlaten Frankrijk, rijden door de Ardennen en maken kennis met den reus Ferragus Ga naar voetnoot2), dien zij bestrijden evenals de Saracenen onder diens vader, hun koning Galiens, en komen in aanraking met twee jonkvrouwen, Florette, die, ofschoon op Floovant verliefd, later in het huwelijk treedt met Richier, en de hei-densche Maugalie, die na zich te hebben laten doopen zich met Floovant in den echt verbindt. Daar er natuurlijk in den tijd van Hlodowig of Dagobert van Saracenen nog geen sprake kan zijn, moeten daaronder hier Saksen verstaan worden, die als heidenen vaak met de Saracenen op ééne lijn worden gesteld. Dat lang niet alles in den roman, die zooals wij hem bezitten stellig van jongeren datum is, uit den tijd der Merowingen dagteekent, maar dat er ook latere, Karolingische, overleveringen mee verbonden zullen zijn, kan wel niet ontkend worden, ja de dichter noopt ons zelfs aan den tijd der Karelromans te denken door de twaalf pairs te doen optreden, die in de romans gewoonlijk Karel den Groote omgeven; maar toch blijft de Floovant een merkwaardig getuigenis

[pagina 218]
[p. 218]

voor de stelling, dat de Fransche romans uit den Frankischen sagenkring niet uitsluitend aan Karolingische heldendaden en overleveringen hun inhoud ontleenen, maar dat er ook Merowingische verhalen in verwerkt zijn.

Dat geen enkele roman, op de Floovant na, ze bepaald als Merowingisch voorstelt, is ook weer zeer begrijpelijk. Karel de Groote, die zijn rijk zoo ver naar alle windstreken had uitgebreid, Friezen en Saksen in het Noorden, Beieren en Langobarden in het Oosten, en vooral de Saracenen in het Zuiden had onderworpen, was de nationale held bij uitnemendheid geworden.

Bijna alle grootsche herinneringen van het verleden knoopten zich vast aan de roemruchtige regeering van dien éénen machtigen Frankenkoning Charlemagne, dien men zich dacht als de latere Fransche koningen, gezeteld op zijn troon te midden van de twaalf pairs van Frankrijk, wijze en eerwaardige bisschoppen, geweldige, onverschrokken baroenen. De roem van Karel Martel was verbleekt; wat hij had verricht was toegedicht aan zijn beroemden kleinzoon; maar ongelukkig was ook op rekening van dien éénen grooten Karel gesteld, wat door zijne drie naamgenooten uit lateren tijd: den ‘kalen’, den ‘dikken’ en den ‘eenvoudigen’, dikwijls maar al te slecht was gedaan. En juist omdat de epische overlevering een letterkundigen vorm had aangenomen in den tijd, waarin het koninklijk gezag in minachting was geraakt en de onafhankelijkheid der groote leenmannen de maatschappij had prijsgegeven aan het recht van den sterkste, juist daarom waren het die pairs bij anticipatie, die in de Frankische romans de heldenrol vervulden, soms strijdend voor Charlemagne, soms in opstand tegen hem.

Van alle groote wapenfeiten uit Karel's regeering werd door de geestelijkheid, die de vorming der historische overlevering beheerschte en de volksverbeelding in eene bepaalde richting wist te leiden, natuurlijk geen feit zoozeer op den voorgrond gebracht, als het terugdringen der ongeloovigen tot over de Pyrenaeën, het veroveren van Noord-Spanje op de Mooren en het stichten van de Frankische mark met Barcelona als hoofdstad.

Maar aan dat schitterend wapenfeit was toch ook eene droeve herinnering verbonden, de herinnering aan het verraad gepleegd op de achterhoede van 's Keizers na de zegepraal terugtrekkend leger in 778. Die achterhoede werd toen met den legertros in de woeste bergstreken overvallen door Basken (niet door Mooren),

[pagina 219]
[p. 219]

die door hunne bekendheid met de omgeving een groot voordeel op de Franken hadden, zoodat zij er in slaagden, alle mannen der achterhoede tot op den laatsten man te dooden, en daaronder, behalve den drossaat Eggihard en den paltsgraaf Anselmus, ook Hruodland, markgraaf van Bretagne. Dat misdrijf moest toen ongestraft blijven, zoo vertelt ons de geschiedschrijver, omdat het niet meer viel uit te maken, wie er schuld aan gehad hadden Ga naar voetnoot1).

De verovering nu van Noord-Spanje met den ondergang van Roeland en de zijnen, als meest treffende episode, schijnt al zeer vroeg het onderwerp geworden te zijn van Fransche liederen, ofschoon niet alle vroeger geloofwaardig geachte mededeelingen aangaande zulke oude liederen nu nog geloof verdienen. Zoo zal men b.v. nu niet meer kunnen aannemen dat zeker jogleor Taillefer in den slag bij Hastings (1066) zou gezongen hebben ‘de Charle-magne et de Rolant et d'Olivier et ses vassaux, qui moururent en Rainscevaux’ Ga naar voetnoot2). Daarentegen wordt, waarschijnlijk op goeden grond, vermeld, dat omtreeks 1040 Normandische speellieden

[pagina 220]
[p. 220]

bij hunne reizen door Beneden-Italië van Roeland en Olivier zongen Ga naar voetnoot1).

Zulke oude liederen, en wel in de eerste plaats die, welke de heldenfiguur van Roeland en Willem van Oringen verheerlijkten, werden niet alleen mondeling overgeleverd, maar ook schriftelijk in min of meer deftig Latijn overgebracht. Zij leverden namelijk bouwstoffen aan de kroniekschrijvers, en vandaar dat men hoogst voorzichtig moet zijn, niet alles wat deze mededeelen voor zuivere geschiedenis aan te zien, want dan zou men vervallen in de fout der middeleeuwsche geschiedvorschers, zooals o.a. onze Maerlant, die, de berijmde verhalen in het Romaansch voor fabelen verklarende, toch voor waar gebeurd hielden, wat zij in de Latijnsche kronieken vonden, ofschoon dat eigenlijk uit dezelfde bron als de Romaansche dichtwerken was gevloeid.

Zoo was het b.v. gegaan met de Historia Caroli Magni et Rolandi Ga naar voetnoot2), waarvan de eerste vijf hoofdstukken in het midden van de 11de eeuw door een monnik van St. Jago de Compostella geschreven zijn ter verheerlijking van de St. Jacobskerk aldaar, terwijl de volgende 27 hoofdstukken, door een monnik van het St. Andreas klooster te Vienne in het eerste kwart der 12de eeuw vervaardigd en later met verschillende invoegsels en aanhangsels vermeerderd zijn. Algemeen werd dit werk toegekend aan Turpinus, in wien men Tulpinus, den aartsbisschop van Reims uit den tijd van Karel den Groote, zag, zoodat men het wel voor een betrouwbaar geschiedverhaal moest houden, totdat op het eind van de 16de eeuw de onechtheid er van werd aangewezen Ga naar voetnoot3).

Tegenwoordig wordt nu op goede gronden gewoonlijk aangenomen Ga naar voetnoot4), dat dit Latijnsche werk zoo al niet de uitsluitende dan toch verreweg de voornaamste bron geweest is (zooals het dat ook

[pagina 221]
[p. 221]

voor de Fierabras en een klein deel der Lorreinen was) voor het beroemde heldendicht, ‘la geste que Turoldos declinet’, dat in de oudere redactie uit de 11de eeuw, die wij er van bezitten, bekend is onder den naam van Chanson de Roland Ga naar voetnoot1), in tirades monorimes geschreven en 4000 verzen groot, en in eene latere omwerking onder dien van Roman de Roncevaux Ga naar voetnoot2).

Naar eene, meer aan de laatste, dan aan de eerste verwante redactie is het Roelantslied Ga naar voetnoot3), zonder veel vaardigheid en met onvoldoende kennis van het Fransch, in het Nederlandsch vertaald; maar van die vertaling zijn ons in vier fragmentarische handschriften slechts 1033 verzen bewaard, aan ruim 1100 van het oorspronkelijke beantwoordend. Wij zouden die nog kunnen aanvullen uit de 1256 verzen, die voorkomen in een prozavolksboek der 16de eeuw Ga naar voetnoot4)

[pagina 222]
[p. 222]

en blijkbaar gemoderniseerd zijn naar dezelfde vertaling, waarvan ook onze fragmenten bewaard zijn gebleven. Daar wij na vs. 2600 van het oorspronkelijke niets meer in vertaling overhebben, zou men kunnen vragen, of het gedicht wel in zijn geheel bij ons is vertaald. Een slot, dat een afschrijver aan een der fragmenten heeft toegevoegd, zou er tegen kunnen pleiten, maar behoeft dat nog niet te doen.

In drie deelen kan men het Roelantslied verdeelen. Het eerste verhaalt, hoe Karel, niettegenstaande hij in den droom voor Guelloen (of Ganelon) gewaarschuwd wordt, uit het door hem onderworpen Spanje aftrekt op verzoek van Marcielie van Saragossa, met wien hij een verdrag had aangegaan door bemiddeling van Guelloen, die zeer tegen zijn zin als onderhandelaar was aangewezen door zijn stiefzoon Roelant en besloten had, zich te wreken door Marcielie aan te sporen, de achterhoede van Karel's leger onder Roelant te overvallen.

Met het tweede, verreweg belangrijkste, deel, het eenige, waarvan eene gedeeltelijke Nederlandsche vertaling bestaat, begint de eigenlijke slag van Roncevaux. Marcielie heeft zijn leger strijdvaardig gemaakt, en met vliegende vaandels en slaande trom rukken de Saracenen aan op de Franken, die besluiten hen rustig af te te wachten. Roelant, op zijn fier ros Valentijf, met zijn beroemd zwaard Durendal in de vuist, is overmoedig genoeg om zich te verzetten tegen den raad van zijn vriend, den vroeden Olivier, dat hij, door zijn krijgshoorn, den olifant, te blazen, Karel zou te hulp roepen. Hij noemt dat eene schande voor ‘dat soete Vrankrike’. Als bisschop Tulpijn de Franken heeft aangemaand, dapper voor hun geloof te strijden, komt een bode uit naam van twaalf Saracenen de twaalf genooten (pairs van Frankrijk), die zich bij de achterhoede bevinden, tot een tweegevecht uitdagen. De uitdaging wordt aangenomen, en als de Franken overwinnaars blijven, wordt de strijd algemeen. Vooral Roelant woedt, onder het aanheffen van den kreet Monjoye, verschrikkelijk onder de vijanden; maar weldra wordt de overmacht te groot. De bloem der helden sneuvelt, en op dat gezicht verklaart Roelant zich bereid den hoorn te blazen; maar nu verzet Olivier zich daartegen. Het is te laat, zegt hij, en hij bedreigt zelfs zijn vriend, dat hij hem zijne zuster, met wie hij verloofd is, niet ten huwelijk zal geven, als hij toch Karel's hulp inroept. Tulpijn beslecht den twist en raadt aan,

[pagina 223]
[p. 223]

den hoorn te blazen, opdat Karel hen ten minste wreke en aan de lijken eene eerlijke begrafenis doe ten deel vallen. ‘Doe sette Roelant te monde den olifant.’ Karel hoort het, maar Guelloen wil hem wijsmaken, dat hij zich vergist; doch als Karel voor de tweede, en eindelijk ook voor de derde maal het hoorngeschal heeft vernomen, twijfelt hij niet meer. Hij laat Guelloen gevangen nemen en doet het leger oprukken. Op het slagveld intusschen is Roelant der wanhoop nabij. Al zijne vrienden ziet hij gesneuveld en daaronder ook weldra Olivier, die, door Galifer in den rug getroffen, na een hopeloozen strijd, waarin hij blind in 't rond slaat en zelfs Roelant treft, aan zijne wonden sterft. Tulpijn en Gautier zijn nu nog maar alleen met Roelant over, doch bezwijken ook nadat de bisschop de dooden gezegend heeft. Nog eenmaal blaast Roelant den hoorn en - geweldig in alles! - met zooveel kracht, dat hem de slapen barsten en hij uitgeput neerzijgt. Nog eens voor 't laatst komt hij tot bewustzijn als een Saraceen toesluipt om zich van zijn zwaard meester te maken Zijne laatste krachten verzamelend, slaat hij hem dood met zijn hoorn en tracht nu ook zijn zwaard op eene rots stuk te houwen, om het niet in handen van den vijand te doen vallen; doch te vergeefs: Durendal is te goed en zijne kracht te gering. Hij legt zich nu op hoorn en zwaard neder om te sterven; en als Karel op het slagveld aankomt, heeft een engel reeds Roelant's ziel naar het paradijs overgebracht. De heldenworsteling is volbracht. Als een reus ‘des lives goet’ heeft Roelant zich getoond in den strijd; maar groot ook van ziel bleek hij te zijn bij het naderen van den dood.

Het derde deel verhaalt de wraak op Marcielie, die overwonnen wordt en sterft, en op Guelloen, die, vergeefs verdedigd door zijn bloedverwant Pinabel, met vier paarden vaneen gescheurd wordt.

Een forsch en sprekend beeld van den strijd der Franken tegen de Saracenen levert de romancyclus van Willem van Oranje, waarvan in het Fransch tal van romans (met elkaar 120,000 verzen) bewaard zijn gebleven Ga naar voetnoot1), welker dichters hunne oorspronkelijk

[pagina 224]
[p. 224]

meest Normandische verhalen voor ware geschiedenis uitgeven en niet zonder eenig recht Ga naar voetnoot1), al zijn dan ook de overgeleverde heldendaden van verschillende perioden alle op rekening gezet van den éénen Willem van Provence, die, volgens Zuid-Fransche overleveringen, omstreeks 975 Oranje op de Saracenen veroverde en daardoor het stamhuis van Oranje vestigde. Hij is de held van den jongeren, in Picardië of Artois geschreven, roman La prise d'Orange. In den roman Li coronemens Looys, die over het algemeen geschiedkundige gebeurtenissen van 814 vermeldt, schoon eene episode er uit ontleend is aan de geschiedenis van Lodewijk van Overzee († 929), zijn aan Willem van Oranje heldendaden toegeschreven van Willem van Mosterel (d.i. Montreuil-sur-mer, aan den Pas-de-Calais), bijgenaamd Fierabrace, den Normandischen krijgsoverste, die op het eind van de 11de eeuw Campanië voor den paus onderwierp (volgens den roman Rome tegen de Saracenen verdedigde) en daarbij, althans volgens den romanschrijver, in den strijd tegen den reus Corsolt, een stuk van zijn neus verloor, vanwaar onze held Guillaume au cort nés wordt genoemd. Eenzelfden Italiaansch-Normandischen oorsprong schijnt het gedicht Li charrois de Nymes te hebben, waarin een Gilbert de Falaise voorkomt, vermoedelijk dezelfde als de Normandische condottiere Gilbertus Buttericus (d.i. van de ton); want in het gedicht wordt Nimes door in tonnen verborgen krijgslieden verrast. Les enfances Guillaume bezingt het ontzet van het door de Saracenen in 1018 en 1019 bedreigde Narbonne. De oudste en voornaamste roman, La bataille d'Aliscans (d.i. Elysii campi, nu Alikan ten Zuiden van Arles), waarin de met eene knots gewapende wildeman Rainouart Ga naar voetnoot2) eene hoofdrol speelt, voorafgegaan door Li covenans Vivien, verbindt herinneringen aan de

[pagina 225]
[p. 225]

overwinningen in 721 en 732 behaald door Eudes van Aquitanië en Karel Martel (die zich vooraf met elkaar verzoend hadden) op Abd-Alrhaman (den Desramés uit den roman), die invallen in Zuid-Frankrijk deed, met herinneringen aan den strijd van Willem van Aquitanië tegen Hesjam van Cordova aan de rivier Orbieu in 793.

Daar dezelfde Willem van Aquitanië, op voorbeeld van zijn vriend Benedictus van Aniane, de laatste jaren van zijn leven (806-812) als monnik in de abdij van Gellone doorbracht, berust ook Li moniages Guillaume op geschiedkundigen grondslag. Bekend is het, hoe Willem zijn best deed om zijne opvliegendheid te bedwingen en zich allerlei beleedigingen te laten welgevallen om te voldoen aan het ideaal van deemoed, onderworpenheid en zelfverloochening Ga naar voetnoot1). In het eerste der beide kleine fragmenten, die ons van de Dietsche vertaling eener jongere redactie van den roman bewaard gebleven zijn Ga naar voetnoot2), is Willem echter onder de haren pij nog altijd dezelfde man van ijzer en staal gebleven, met reuzen-kracht, ontembaren moed en teugelloozen hartstocht, die onder de vreedzame kloosterbroeders geheel misplaatst is en dien ze met schrik en beven in hun midden moeten dulden. Om van den welmeenenden, maar voor het kloosterleven zoo weinig geschikten ordebroeder verlost te worden, zenden zij hem naar het zeestrand om visch te koopen, wetend, dat zijn weg hem dan door een bosch leidt, dat door roovers onveilig wordt gemaakt. De abt van het klooster hoopt, dat die tocht hem het leven zal kosten, te meer omdat hij hem - den ongewapende - nog bovendien als heiligen plicht oplegt, zich eerst te verdedigen in het uiterste geval, namelijk

[pagina 226]
[p. 226]

wanneer men hem met al het andere en met zijne bovenkleeren ook nog zijn gordel wil trachten te ontrukken. Maar' juist dat verbod wekt zijn ouden strijdlust weer op. Hij bindt zich een kostbaren gordel -begeerlijken buit voor de roovers - om de lendenen en geeft den knaap, die hem op den tocht vergezelt, bevel, zóó luid te zingen, dat hij niet onopgemerkt kan blijven. Zoo tart hij de roovers als 't ware om hem aan te vallen. Eerst laat hij zich geduldig van alles berooven maar als ook zijn gordel gevaar loopt, ziet hij zijn tijd gekomen en mag hij weer als in de dagen van voorheen zijne reuzenkracht toonen. Wapens heeft hij niet. maar aan zijn paard ontscheurt hij een poot en daarmee verslaat hij, als een andere Simson, zeven van zijne aanvallers, terwijl de overige verschrikt de vlucht nemen. Te huis gekomen, slaat hij nu, in woede over de valschheid zijner ordebroeders, alles in het klooster kort en klein, en dan, beseffende dat hij alleen vroom kan leven in de eenzaamheid, vestigt hij zich als kluizenaar te Gellone. Bovenmenschelijke zelfverloochening werd er vereischt om zulk een reuzenhartstocht te betoomen, en de romanschrijver heeft dat ook duidelijk willen doen uitkomen, als hij verhaalt, hoe ook God zelf met welgevallen zijne heldenworsteling had gadegeslagen en op zijn gebed het door hem zoo deerlijk verminkte paard wonderdadig weer heelt.

In het tweede fragment wordt verhaald, hoe Willem, na het klooster Aniane verlaten te hebben, en als kluizenaar te Gellone gevestigd te zijn, in handen gevallen van Synagos, amiraal van Palerne, die hem zeven jaar gevangen houdt, eindelijk bevrijd wordt door zijn bloedverwant Landri de Timonier, die zich als koopman had vermomd; doch de bevrijding zelf komt in het fragment niet meer voor.

De vertaler van deze fragmenten zal wel zijn ‘van Haerlem Clays, Ver Brechten sone’, van wien Maerlant zegt Ga naar voetnoot1), dat hij de geschiedenis van Willem van Oringen, zooals de naam bij ons luidt Ga naar voetnoot2), ‘uten Walschen dichte in sconen worden ende in lichten’, die Maerlant voor logens verklaart, omdat zij in strijd zijn met Willem's ‘vite’, zooals men die kon vinden ‘te Sente Willems in

[pagina 227]
[p. 227]

de wostine, daer hi dogede meneghe pine ende daer hi heilech es verheven’. Uit Maerlant's mededeeling blijkt niet duidelijk, of van den geheelen cyclus alleen de Moniages bij ons vertaald is Ga naar voetnoot1); wèl leert zij ons, dat die vertaling in het midden der 13de eeuw reeds bestond. Gegronde reden om haar aan het begin dier eeuw toe te kennen is er eigenlijk niet Ga naar voetnoot2).

Nog verscheidene andere romans, behalve de reeds genoemde, behooren tot den cyclus van Willem van Oranje, namelijk die romans, waarin het door de romandichters aan Willem toegekend voorgeslacht verheerlijkt wordt, zooals de beide romans van Willem's vader Aimeri de Narbonne, zoon van Hernaus (Arnout) de Beaulande, welke laatste zelf de zoon was van Garin de Montglane, die ook de held van twee romans is en nog drie andere zoons had, namelijk Milon de Pouille (Apulië), Renier, den vader van Olivier, en Girard de Viane, den held van een roman Ga naar voetnoot3), waarvan, maar naar eene andere redactie, ook eene Dietsche vertaling bestaan heeft, die echter verloren gegaan is op een fragment van 192 verzen na, dat eene episode bevat uit de belegering van het door Geraert en zijne bloedverwanten tegen Karel den Groote verdedigde Viane Ga naar voetnoot4).

Een fragment van 102 verzen Ga naar voetnoot5), behoorende tot een overigens nog onbekenden roman, bevat weder eene episode uit den grooten strijd tegen de Saracenen. De held van dit fragment, wiens naam

[pagina 228]
[p. 228]

daarin niet voorkomt, is door de ongeloovigen krijgsgevangen gemaakt en wordt opgesloten ‘in enen kerkere, waer hi drie jaer in dochte groten noot’. Om zijn leven te redden ‘ginc hi sine wet af ende waert daer Sarasijn’, maar alleen ‘metten monde’, want ‘int herte was hijs niet.’ Als belooning ontving hij des soudaens dochter ten huwelijk en werd hij ‘leitsman op de Sarasene ende voer vechten op die Kerstine.’ Vóór zijne gevangenschap echter was hij reeds gehuwd geweest, maar zijne vrouw was achtergebleven met twee kinderen, ‘des hi selve en wiste niet.’ Die kinderen waren intusschen groot geworden en ‘waenden dat haer vader doet’ was. Met die woorden breekt hetfragment af. Het vervolg zal zeker verteld hebben, hoe de kinderen hun vader terugvonden.

De avontuurlijke roman van Aubri de Borgengoen, eene vertaling uit het Fransch Ga naar voetnoot1), waarvan wij slechts enkele fragmenten bezitten Ga naar voetnoot2), behandelt wel grootendeels gevechten tegen de Saracenen en Friezen onder de regeering van Pepijn, maar toch ook eene liefdesgeschiedenis van den held met Guiborg, koningin van Beieren, en eene familieveete tusschen hem en zijne ooms Heinric van Ostunne en Odo van Langres. De fragmenten stellen ons hem voor als bedreigd door zijne ooms, nadat hij met Guiborg gelukkig aan een aanval der Saracenen ontkomen is.

Strijdt Aubri niet alleen tegen de Saracenen, maar ook tegen de Friezen, sommige andere romans hebben tot onderwerp den strijd tegen de Saksen, die met Mooren en Friezen dikwijls onder den algemeenen naam van heidenen-zelfs van Saracenen-worden samengevat. Meer dan één gedicht bezong dien Saksenstrijd blijkens den aanvang van La chanson des Saisnes, door Jean Bodel van Atrecht omstreeks 1200 gedicht, maar, voorzoover men weet, niet bij ons vertaald. De aanvoerder van Karel's vijanden is daarin

[pagina 229]
[p. 229]

Guiteclin, d.i. Wittekind, dien wij o.a. onder den vorm Gwidekijn met zijn zoon Gwineman en zijne broeder Fledric ook aantreffen in een fragment van 198 verzen Ga naar voetnoot1), dat eene episode uit den strijd tegen de Saksen bevat, maar tot geen der ons bekende romans schijnt te behooren.

Zijn deze romans van jonger dagteekening dan het Roelants-lied en de voornaamste gedeelten van den Willem van Oranje, de overwinning, door Lodewijk III in 881 bij Saucourt op de Noormannen behaald en in het vroeger vermelde Lodewijkslied verheerlijkt Ga naar voetnoot2), is zeer vroeg in een Fransch gedicht bezongen, dat reeds in de 11de eeuw wordt aangehaald Ga naar voetnoot3) en tot onderwerp had de overwinning door Hludogvicus behaald op Guaramundus, die, op aanstoken van den Frank Esimbardus, aan het hoofd van barbaren een inval in Frankrijk had gedaan. Van dat gedicht heeft men, in eene Oost-Picardische omwerking van omstreeks 1080, een Fransch fragment van 661 verzen teruggevonden, waarin Gormond en Isembart aan 't hoofd van Perzen en Arabieren een inval in Frankrijk doen Ga naar voetnoot4), en dat wij hier niet hadden behoeven te vermelden, als het ook niet omgewerkt was opgenomen in het derde deel van een roman uit lateren tijd, getiteld Lohier et Malart, die in het Fransch geheel verloren is gegaan, maar dien wij kennen uit eene Hoogduitsche prozavertaling Ga naar voetnoot5) en uit vele kleine fragmenten (samen ruim 800 verzen) van eene Dietsche vertaling in verzen, die er reeds vroeger van gemaakt was Ga naar voetnoot6). De roman behandelt vooreerst den tocht van Lohier (d.i. Lothar), bastaardzoon van Karel den Groote, met

[pagina 230]
[p. 230]

zijn wapenbroeder Malart, zoon van Gallen le Réstoré, naar Constantinopel, waar hij, na allerlei avonturen, de Saracenen onder Pinnaert bestrijdt, in het huwelijk treedt met Sormerine, de dochter van keizer Ourscart, maar eenigen tijd gevangen wordt gehouden door zijn neef Ottoen van Lombardije, die in Constantinopel den grootsten invloed weet te verkrijgen, totdat Malart de stad komt belegeren, den keizer gevangen neemt, Ottoen laat ophangen en Lohier tot keizer doet uitroepen. In het tweede deel vindt men de oneenigheid van Lohier en zijn broeder Lodewijk, en den moord van Malart, gevolgd door de uitroeiing van diens geheele geslacht; in het derde, de reeds genoemde overwinning door Lodewijk op Gormond behaald en gevolgd door Lodewijk's dood.

voetnoot1)
Zie over de Frankische romans: Paulin Paris, Histoire litt. de la France XXII (Paris 1852); Gaston Paris, Histoire poétique de Charlemagne, Paris 1865, en Histoire litt. de la France XXVIII (Paris 1881); Paul Meyer, Recherches sur l'épopée française, Paris 1867; Léon. Gautier, Les épopées françaises, Paris 1866-67 III dln., 2 éd., Paris 1878-92 IV dln.; K. Nyrop, Old franske Helde-digtning, Kjöb. 1883; Pio Rajna, Le origini dell' epopea francese, Firenze 1884; C. Voretzsch, Die französische Heldensage, 1894 en Joseph Bédier, Les légendes épiques, Paris 1909-12, IV dln.
voetnoot1)
Zie boven, blz. 150 vlg.
voetnoot2)
Floovant, chanson de geste, publiée pour la première fois après le manuscrit de Montpellier par F. Guessard et H. Michelant, Paris 1859; vgl. ook A. Darmesteter, De Floovante, vetustiore gallico poemate et de Merovingo cyclo, Parisiis 1877, Fried. Bangert, Beitrag zur Geschichte der Flooventsage, Heilbronn 1879 en Paul Gehrt, Zwei altfranzösische Bruchstücke des Floovant, Erlangen 1896, waarin van eene andere, jongere redactie in een dialect uit de omstreken van Metz 196 verzen worden meegedeeld.
voetnoot3)
De trouvère Bertrand de Paris maakte er melding van in zijne sirventes, en Jean Bodel spreekt er van in zijne Chanson des Saxons (publiée par Francisque Michel, Paris 1839 I p. 4), terwijl men in het begin van den roman Auberi le Bourguignon leest: ‘je sai assez dou bon roi Cloeviez, de Floevent et dou vassal Richier.’
voetnoot4)
De Storie di Fioravante, te vinden in het tweede deel der Reali di Francia, uit de 14de eeuw. Zie Pio Rajna, Ricerche intorno ai Reali di Francia, Bologna 1872; Gustav Brockstedt, Floovant-Studiën, Kiel 1904-7 en Eugen Stricker in Zeitschrift für Deutsche Philologie XLI (1909) p. 31-58.
voetnoot5)
Flovents saga, Frakka konungs, in 1732 door J. Olaf in 't Latijn vertaald.
voetnoot6)
Wij bezitten er slechts twee fragmenten van, te zamen 639 versregels, uit Kleef afkomstig en meegedeeld door Karl Bartsch in Pfeiffer's Germania IX 407-463 en daaruit overgedrukt Flovent. Bruchstücke eines Mittelnied. epischen Gedichtes, Wien 1864. Bij ons zijn zij uitg. door G. Kalff, Mnl. Epische Fragmenten, Gron. 1885, bl. 180-203.
voetnoot1)
De Gesta Dagoberti, cap. 6 en 7 in Dom Bouquet's Recueil des Historiens des Gaules et de la France II p. 581 vlg. Pio Rajna, Le origini dell epopea francese, Firenze 1884, cap. VI, neemt in tegenstelling tot Darmesteter aan, dat de held van den roman niet Dagobert, maar inderdaad de zoon van Hlodowig zal geweest zijn, en neemt daarom de verklaring over, die Gaston Paris (doch waarschijnlijk te onrechte) van den naam Floovant gaf, namelijk Hlodowinc, dat evengoed zoon als nazaat van Hlodowig kan beteekenen.
voetnoot2)
Deze Ferragus behoort eigenlijk tot den Karolingischen sagenkring, want hij zal wel dezelfde zijn als Ferracut, die in den Pseudo-Turpinus voor. komt.
voetnoot1)
Zie Einhard, Vita Caroli Magni c. 9 (bij Pertz, Monum. Germ. II p. 447 vlg.): Adjuvabat in hoc facto Vuascones et levitas armorum et loci, in quo res gerebatur, situs; econtra Francos et armorum gravitas et loci iniquitas per omnia Vuasconibus reddidit impares. In quo proelio Eggihardus regiae mensae praepositus, Anshelmus comes palatii et Hruodlandus Brittannici limitis praefectus cum aliis conpluribus interficiuntur. Neque hoc factum ad praesens vindicari poterat, quia hostis re perpetrata ita dispersus est, ut ne fama quidem remaneret ubinam gentium quaeri potuisset’. Dit verhaal wordt nog bevestigd en aangevuld door eene oorkonde van 845, uitgevaardigd door Karel's kleinzoon Karel den Kale, waarin gesproken wordt van een verrader Lupus, die ‘in reditu Caroli de Hispania cum scara latronum comites exercitus sacrilege trucidavit; propter quod iam dictus Lupus captus misere vitam in laqueo finivit’; te vinden bij De Vic et Vaissette, Histoire générale de Languedoc I p. 430, No. LXXXVI; en preuves, col. 88.
voetnoot2)
Dat leest men in den Roman de Rou van maistre Wace (ed. Fr. Pluquet, 1827 II p. 214 vlg.) en bevestigen ook kroniekschrijvers als Willem van Malmesbury, Albericus Triumfontium, Mattheus Parisiensis Mattheus West-monasteriensis, enz.; doch de oudste drie berichten aangaande den slag bij Hastings, die wèl van Taillefer's bewonderenswaardige daden en zijn dood bij Hastings spreken, melden niet, dat hij daar den slag bij Ronceval zou bezongen hebben, zelfs niet eens, dat hij zong; ik bedoel de Historiae Anglorum van Henricus Huntendunensis lib. VI (in de Monumenta Historica Britannica by Henry Petrie and John Sharpe 1848 p. 763 B), waar hij wordt voorgesteld ‘ensibus jactatis ludens coram gente Anglorum’; verder L'estoire des Engles van Geffrei Gaimar, vs. 5271 vlgg. (Monumenta Brit. p. 827 vlg.), waar hij joglere wordt genoemd en alleen behendigheid in het behandelen der wapenen van hem vermeld wordt; en eindelijk het gedicht De bello Hastingensi, vs. 389 vlg. (Monum. Brit. p. 863 vlg.), waar hij histrio heet, als zwaardspeler voorkomt, zooals ook zijn naam aanduidt, die daar, vs. 399, met Incisor ferri vertaald wordt, en waar van hem gezegd wordt, vs. 394: ‘Alte projiciens ludit et ense suo.’
voetnoot1)
‘Cantabant histriones de Rolando et Oliviero. Finito cantu, Bufoni et Mimi in cytharis pulsabant et decenti corporis motu se circumvolvebant’; aangehaald door K. Hofmann, Romanische Forschungen (Erlangen 1883) p. 430-434.
voetnoot2)
De Historia Caroli Magni van Pseudo-Turpinus is o.a. uitg. door Castets in 1881 en bestaat ook in minstens drie Oudfransche vertalingen. Men zie daarover Gaston Paris, De Pseudo-Turpino, Parisiis 1865.
voetnoot3)
Door Papirius Masso, Annalium (Lutetiae 1578) II p. 97.
voetnoot4)
Het krachtigst wordt betoogd, dat niet de Chanson de Roland bron van Pseudo-Turpinus, maar omgekeerd deze van het Roelandslied is, door Joseph Bédier, Les légendes épiques, Paris 1909-12, IV dln. Zie daarover J.J. Salverda de Grave, Het Roelandslied en de theorie van Prof. Bédier in De Gids 1914, II bl. 432 vlgg.
voetnoot1)
Behalve een HS. in veritaliaanscht Fransch, te Venetië (IV), bestaat daarvan een beroemd HS. te Oxford, het eerst uitg. door Francisque Michel, Paris 1837. Andere uitgaven zijn van F. Génin (Paris 1850), Th. Müller (Göttingen, 1851, 1878), E. Boehmer (Halle 1872) en vooral de meesterlijke uitgaaf van Léon Gautier, Théroulde, la Chanson de Roland, accompagnée d'une tra-duction et précédée d'une introduction historique avec des notes et variantes, commentaire et glossaire, Paris 1872 en later vele malen herdrukt. Een diplomatischen afdruk van 't Oxfordsche HS. gaf E. Stengel, Heilbronn 1878, een dergelijken van het Venetiaansche E. Kölbing Heilbronn 1877.
voetnoot2)
Van den Roman de Roncevaux bestaan zes HSS.: 1o het HS. van Châteauroux, zeer slecht uitg. door Jean Louis Bourdillon, Genève 1840, 1841 en later met 2o het HS. van Venetië VII door Wendelin Foerster, Heilbronn 1883; 3o het HS. van Parijs, slordig uitg. door Fr. Michel, Paris 1869; 4o het HS. van Lyon (een fragment vindt men achter Michel's uitg. van La chanson de Roland (1837); 5o het HS. van Cambridge; 6o het fragment van Metz, uitg. in La Chanson de Roland van F. Génin, 1850.
voetnoot3)
De er ons van bewaard gebleven fragmenten zijn 1o Het Brusselsche, 80 verzen, 't eerst uitg. door K. Stallaert in de Alg. Konst en Letterbode van 1851 II bl. 406-410, vervolgens door De Baecker, Chants historiques de la Flandre (400-1650), Lille 1855 p. 95-101; 2o de Haagsche fragmenten, 168 verzen, door J.W. Holtrop op de K. Bibl. te '-sGravenhage ontdekt; 3o de Rijselsche fragmenten, 382 verzen, ten deele overeenstemmende met de Haagsche, maar veel breeder van uitdrukking. Het Haagsehe en Rijselsche HS. is voor 't eerst uitg. door C.P. Serrure, die daarbij ook het Brusselsche liet afdrukken, in 't Vaderl. Museum II (Gent 1858) bl. 38-60. Later zijn door J. Daris in 't archief te Loon nog fragmenten gevonden, die nu op de Univers. bibl. te Amsterdam berusten, samen 565 verzen bevatten en met de andere uitg. zijn door J.H. Bormans, La Chanson de Roncevaux, Bruxelles 1864; ten deele ook in E. Verwijs, Bloemlezing uit Mnl. Dichters, 2de dr. Zutfen 1873 bl. 46-52 Alle fragmenten met elkaar zijn ten slotte herdrukt door G. Kalff, Mnl. Epische fragmenten, Gron. 1885 bl. 33-98.
voetnoot4)
Het volksboek is te Antwerpen gedrukt bij Jan van Ghelen, blijkens de approbatie reeds in 1552. Serrure deelde er in 't Vaderl. Museum II bl. 61-95 de verzen uit mede, doch in verkeerde volgorde. Men moet ze, vergeleken met Turold's werk, aldus lezen: vs. 1-88, 141-170, 89-140, 171-200, hiaat, 201-529, 602-633, hiaat, 634-683, hiaat, 558-602, 529-557, 684-807, hiaat, 808-923, hiaat, 1167-1204, hiaat, 924-1166, 1205-1216, hiaat, 1217-1256.
voetnoot1)
Een overzicht van alle is gegeven door Paulin Paris in de Histoire Littéraire de la France XXII (Paris 1852) p. 435-551. De oudste en voornaamste werden uitg. door W.J.A. Jonckbloet Guillaume d'Orange, Chanson de geste des XI et XII siècle, La Haye 1854; waarnaast Guillaume d'Orange, le Marquis au court nez, Chanson de geste du XII siècle, mise en nouveau langage par le Dr. W.J.A. Jonckbloet, Amst. 1867. Van den oudsten roman heeft men ook eene afzonderlijke uitgaaf, namelijk Aliscans, chanson de geste, publiée par F. Guessard et A. de Montaiglon, Paris 1870, later gevolgd door Aliscans, mit Berücksichtigung von Wolframs von Eschenbach Willehalm kritisch herausg. von Gustav Rolin, Leipzig 1894. Enkele fragmenten gaf Stanislas Bormans in 1879 te Brussel uit en vrij groote fragmenten van de Moniages werden door Hoffmann meegedeeld in het 6de deel der Abhandl. der philos.-philol. Classe der Kön. bayr. Akad. der Wiss. 1852. Li coronemens Looys werd in 1888 uitg. door Langlois.
voetnoot1)
Zie over den historischen achtergrond dezer romans, behalve Jonckbloet in het tweede deel zijner uitgave en G. Rolin in de inleiding op zijn Aliscans, R. Dozy, De Middeleeuwsche Gedichten over Willem van Oranje in De Gids XVIII 1 (Amst. 1854) bl. 776-826.
voetnoot2)
Diens geschiedenis is met weinig ernst in min of meer burlesken trant voortgezet in twee romans, La bataille Loquifer van Jendeus de Brie en Li moniages Rainouart van Guillaume de Bapaume.
voetnoot1)
Men vindt dat in het Latijnsche leven van hem, opgenomen in de Acta Sanctorum XVII (28 Mei) p. 809-828; vgl. IV (10 Febr. p. 433), en de Historia ecclesiastica van Ordericus Vitalis, die reeds in de 12de eeuw van hem meedeelt: ‘vulgo canitur a joculatoribus de illo cantilena.’ Over de onderlinge verhouding van de Vita Wilhelmi en Li Moniages vgl. men A. Jeanroy, Romania XXVI (1897), p. 18-33: ‘Rapport des poèmes conservés avec la Vita Wilhelmi’, waarvan de slotsom is: ‘C'est la Vita ou, ce qui revient au même, des récits entendus à Gellone qui auraient introduit dans le courant épique de Moniage, enrichissement de la légende primitive, qui ne serait guère antérieur au milieu du XIIe siècle.’ Ook Joseph Bédier, Les légendes épiques, Paris 1909-12 acht den roman ontleend aan de Vita.
voetnoot2)
Twee Gentsche fragmenten, 't eene van 208, 't andere van 220 verzen, zijn uitg. door J.F. Willems in het Belg. Museum VII (Gent 1843) bl. 186-199, met eene beschouwing, bl. 199-208 en door G. Kalff, Mnl. Epische fragmenten, Gron. 1885 bl. 99-119. Zij vertegenwoordigen blijkbaar niet de Fransche redactie, welke wij door de uitgaven, maar de jongere, welke wij door het verslag van Paulin Paris kennen.
voetnoot1)
Zie Maerlant, Sp. Hist. IV1, 29 vs. 41-76; vgl. Boendale, Brab. Yeesten II vs. 4162-4197.
voetnoot2)
Zoo komt de naam in de fragmenten voor vs. 425; zoo ook bij Maerlant, Sp. Hist. IV1, 29 vs. 43 en 58, en in den Renout vs. 8. Dichter dan bij het Fransch staat deze vorm bij het Provençaalsche Quillen de Orienguna.
voetnoot1)
Evenmin leeren wij dat uit de mededeeling, dat in het begin der 15de eeuw een boek van den ‘markgreve Willem’ in het bezit was van Jonker Everwijn van Guterswick, graaf van Bentheim.
voetnoot2)
Daar Clays zoon van vrouw Brechte heet, schijnt hij òf bastaard te zijn, òf tot den half-adel te behooren. Hij is dus geen edelman uit het geslacht der heeren van Haarlem, en alzoo zal Haarlem, in de woorden van Maerlant, zijne geboorte- of woonplaats zijn. Daarmee vervallen de op zichzelf reeds niet aannemelijke gissingen van Jonckbloet aangaande het vermoedelijk auteurschap van heer Klaas van Haarlem, die in 1199 voorkomt en misschien onder den indruk der verovering van Damiate in 1219 een gedicht over den strijd tegen de Saracenen ter vertaling zou hebben uitgekozen ter eere van Willem van Holland, den naamgenoot van zijn held, van wien misschien niet eens meer dan het kluizenaarsleven vertaald werd.
voetnoot3)
De roman is gedeeltelijk uitg. door Immanuel Bekker in zijn Roman von Fierabras, Berlin 1829, en later geheel door Prosper Tarbé, Le roman de Girard de Viane par Bertrand de Bar-sur-Aube, Reims 1850. De opgave der familiebetrekkingen ontleende ik aan het begin van dien roman en vooral aan het begin van den Garin de Montglane.
voetnoot4)
Zij zijn uitg. door W. Bilderdijk, Taal- en Dictkundige Verscheidenheden IV (Rott. 1823) bl. 126-133, doch te onrechte als fragmenten van den roman van Garin de Montglane, die daar onjuist Guerijn van Montglavie heet. Daarna zijn zij uitg. door G. Kalff, Mnl. Epische fragmenten, bl. 153-158.
voetnoot5)
Het fragment berust op de Univ. bibl. te Amsterdam en is uitg. door G. Kalff in het Tijdschrift voor Ned. taal- en letterkunde IX (1890) bl. 166-170.
voetnoot1)
De Fransche roman van 28000 verzen is nog niet in zijn geheel uitgegeven, en wat wij er van kennen vertegenwoordigt andere redacties dan de door onzen vertaler gebruikte, 't Eerst zijn eenige fragmenten uitg. door Immanuel Bekker (1829), verder ± 5000 verzen door Prosper Tarbé, Roman d' Aubery le Bourgoing, Reims 1849, eene zeer gebrekkige uitgave; vgl. Paulin Paris, t. a. p. XXII p. 318-334. In aansluiting aan de mededeeling van 22' bladen uit een Vaticaansch HS. door A. von Keller in zijn Romvart (1844) gaf eindelijk Adolf Tobler groote fragmenten in Mittheilungen aus altfranz. Handschriften I Aus der chanson de Geste, von Auberi. Nach einer Vatic. HS. Leipzig 1870.
voetnoot2)
Fragmenten van 352 gedeeltelijk geschonden verzen op de Bibl. van Letterkunde te Leiden (HS. No. 211) zijn meegedeeld door L. Ph. C. van den Bergh, Nieuwe Reeks van Werken v. d. Maatschappij der Ned. Lettt. VII 1 (Leiden 1852) bl. 129-141, en door G. Kalff, Mnl. Epische fragmenten, bl. 138-152.
voetnoot1)
Het berust op de Univ. bibl. te Amsterdam en is uitg. door J. H. Bormans, Wittekind van Sassen, fragment d'un ancien roman du cycle de Charlemagne, in de Bulletins de la Commission royale d'histoire de l' Acad. de Bruxelles XVI (1848) p. 262-268 en door G. Kalff, Mnl. Epische fragmenten, bl. 159-167.
voetnoot2)
Zie blz. 151 vlg.
voetnoot3)
Door Hariulf van St. Riquier in Picardië in het Chronicon Centulense, van 1088: ‘patriensium memoria quotidie recolitur et cantatur.’
voetnoot4)
Het fragment, dat ontdekt was door De Reiffenberg en in 1838 door hem was uitg. in zijne Chronique rimée de Philippes Mouskes, werd later uitg. door A. Scheler, La mort du roi Gormond, Bruxelles 1876 en door R Heiligbrodt in de Romanische Studiën von Ed. Boehmer III (1878) p. 501-596. Over den historischen achtergrond van het gedicht handelt zeer uitvoerig Rudolf Zanker, Das Epos von Isembart und Gormond, Halle 1896 en F. Lot, Gormond et Isembard, Recherches sur les fondements historiques de cette épopée in Romania XXVIII.
voetnoot5)
Die vertaling is in 1437 gemaakt door ‘fraw Elisabeth von Lothringen grevin, witwe zu Nassow und Sarbrück n,’ en behalve in een Nederrijnsch HS. ook bewaard in een te Straatsburg in 1514 uitg. volksboek en daarnaar als Loher und Maller, Ritterroman, erneuert von Karl Simrock, Stuttgart 1868.
voetnoot6)
Een klein fragment is onder den naam Pinnaert uitg. door C.P. Serrure, Vaderl. Museum I (Gent (1855) bl. 430-432, andere fragmenten (samen 158 verzen in een HS., No. 209, der M. der Ned, Lett.) door L.Ph.C. van den Bergh in de Werken der Maatsch. der Ned. Lett. Nieuwe reeks VII 1 (Leiden 1852) bl. 143-148. Al deze fragmenten gaf ik nog eens uit in het Tijdschrift voor Ned. taal- en letterkunde IV (1884) bl. 300-313, waarbij ik tevens aanwees dat zij tot den roman van Loyhier ende Malart behooren. Vermeerderd met nog vijf fragmenten (400 verzen) werden zij opnieuw uitg. door G. Kalff, Mnl. Epische fragmenten, bl. 261-289, die later nog acht kleine fragmentjes (in het Museum Plantijn te Antwerpen), samen 200 verzen, die tot het midden van den roman behooren, mededeelde in Tijdschrift XII (1893) bl. 241-250.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde (7 delen)


Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Het Roelants-lied

  • over Willem van Oringen


auteurs

  • over Anoniem Roelantslied

  • over Anoniem Willem van Oringen