Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1) (1922)

Informatie terzijde

Titelpagina van De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
Afbeelding van De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)Toon afbeelding van titelpagina van De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.07 MB)

Scans (29.45 MB)

XML (1.59 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie
non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)

(1922)–Jan te Winkel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

VIII.
De Frankische ridderromans (vervolg).

Door verwarring met zijne zwakke opvolgers, waarvan verscheidene denzelfden naam droegen, als hij, verloor Karel de Groote allengs den schitterenden naam, dien hij zich had verworven, en begon hij al meer en meer in de ridderromans voorgesteld te worden als de zwakke vorst, slechts met moeite, soms zelfs in 't geheel niet instaat zijn gezag te handhaven tegen zijne vazallen, die in hun verzet dan door de dichters als de ware helden werden geschilderd, ook in den strijd tegen de Saracenen, waarvan alle eer aan hen werd toegekend. Ook als de sympathieke figuren treden zij daarbij gewoonlijk op tegenover Karel den Groote of zijne opvolgers, omdat zij er worden voorgesteld als verdedigers van eene rechtvaardige zaak tegen vorstelijke willekeur en dwingelandij.

Wij kunnen dat niet vreemd vinden, omdat de oudste Fransche ridderromans juist dagteekenen uit den tijd, waarin het stamhuis

[pagina 231]
[p. 231]

der Karolingen wel reeds was ondergegaan, maar nog niet uit het geheugen was gewischt en dus naast den glanstijd, die er ten deele in bleef voortleven, toch de tijd van verval nog verscher in het geheugen lag.

Als een der oudste tegenstanders van Karel den Groote treffen wij zoo in de romanlitteratuur Ogier aan, van wien reeds door den Pseudo-Turpinus wordt gezegd, dat van hem tot op den huidigen dag toe in een lied wordt gezongen, om de ontelbare bewonderenswaardige daden, die hij verrichtte Ga naar voetnoot1).

Ongetwijfeld was Ogier een historisch persoon, van wien wij ook wel iets met zekerheid weten, wanneer wij hem met een uit de geschiedenis bekenden Autcharius mogen gelijk stellen. Een Deen was hij dan in elk geval niet, ofschoon hij in de romans als zoodanig voorkomt en zelfs door Pseudo-Turpinus en in het Roelantslied zoo wordt genoemd. Natuurlijk heeft men de zonderlinge toekenning van de Deensche nationaliteit aan dezen Frankischen held willen verklaren en er eene vergissing der volksoverlevering in gezien, die een ouder ‘Ardenois’ tot ‘Danois’ zou hebben verminkt, zoodat Ogier dan eigenlijk in de Ardennen zou te huis behooren en eerst onder de handen der romandichters een Deensch gijzelaar zou geworden zijn; doch dat is vernuftiger gevonden, dan aannemelijk als waarheid of zelfs maar als waarschijnlijkheid.

Van Autcharius nu, met wien wij Ogier meenen te mogen vereenzelvigen, weten wij, dat hij in 771 na den dood van Karloman diens weduwe Girberga en hare jeugdige zoons heeft vergezeld naar haar vader, den Langobardischen koning Desiderius, en dat hij met dien vorst in 773 een vergeefschen krijgstocht naar Rome heeft gedaan om Paus Hadrianus I te dwingen, de zoons van Karloman tot koningen der Franken te kronen. De geschiedenis verhaalt verder van hem, dat hij met Desiderius en diens zoon Adelchis door Karel den Groote, die inmiddels een krijgstocht tegen de Langobarden had ondernomen, in 774 werd verslagen en gedwongen zich met zijne beschermelingen aan den overwinnaar over te geven, toen deze op Verona aanrukte, waarbinnen zij zich hadden trachten te redden, terwijl Desiderius eene wijkplaats in Pavia had gezocht Ga naar voetnoot2).

[pagina 232]
[p. 232]

Misschien kon deze Autcharius dezelfde zijn als, of althans door de romanschrijvers vereenzelvigd zijn met zekeren ridder Othgerius, die zijn heldenleven geëindigd heeft in het St. Faroklooster te Meaux Ga naar voetnoot1). Dat een heldenleven soms met vrome kloosterafzondering werd besloten, hebben wij reeds uit ‘Li Moniages Guillaume’ gezien; en dat de romanschrijvers dus ook gaarne hebben aangenomen, dat Ogier's leven daarmee besloten werd, zooals dan ook in de romans geschiedt, is zeer goed te begrijpen.

Van een Nederlandschen Ogier-roman uit de 14de eeuw hebben wij ongelukkig niet meer dan een achttal kleine fragmentjes, samen 187 verzen, over Ga naar voetnoot2), maar toch kunnen wij ons den geheelen roman voorstellen, omdat er in de 15de eeuw eene middelduitsche vertaling van is gemaakt Ga naar voetnoot3), die ons over de verhouding van den Nederlandschen tekst tot de Fransche Ogier-romans, waarvan er een het origineel moet geweest zijn, kan doen oordeelen.

Daaruit blijkt dan, dat onze roman, ofschoon ongetwijfeld uit het Fransch vertaald, niet bewerkt is naar Le livre Ogier, een nog onuitgegeven gedicht in Alexandrijnen uit de 14de eeuw, en evenmin naar Les Enfances Ogier van Adenet li Rois Ga naar voetnoot4), de uitbreiding van het eerste deel van Raimbert de Paris' Ogier de Danemarche Ga naar voetnoot5), die zelf ook het origineel er van niet kan zijn, al komt hij er ook het dichtst bij, want het geheele laatste gedeelte, dat Ogier's leven als pelgrim, zijn tocht naar Rome en zijn laatsten strijd tegen de Saracenen behandelt, wordt zelfs in het Fransche werk niet teruggevonden.

Onze roman is in twee deelen verdeeld. In het eerste - een vijfde van het geheel - hooren wij ‘die kintheit tellen van Ogier’, voornamelijk zijne heldendaden in den strijd tegen de Saracenen, die onder Corsubles, Danemon en Caraheu Rome belegerden. In het

[pagina 233]
[p. 233]

tweede deel daarentegen, dat misschien door een anderen vertaler is overgebracht, en waarin ‘van Ogiere die outhede’ behandeld wordt, dus in de eigenlijke ‘chevalerie’, die gedeeltelijk een roman d'aventure is, zien wij Ogier vervolgd door het ongeluk, daar hij, ofschoon hij Karel moedig had meegeholpen het door de Saracenen belegerde Rome te ontzetten, naar Lombardije heeft moeten vluchten, nadat Karel's zoon Charloot zijn zoon Boudewijn bij het schaakspel gedood had en hij zich daarover had gewroken door Karel's neef Lohier te dooden. Jaren houdt hij den strijd vol tegen Karel, die hem blijft vervolgen, terwijl koning Desier hem te Pavia in bescherming neemt. Jaren ook brengt hij daarna in den kerker door. Eindelijk wordt hij verlost, omdat hij de eenige blijkt te zijn, die Karel kan beschermen tegen den Saksischen reus Brehus; maar hij verklaart dat alleen te willen doen, als Charloot's dood zijn ouden wrok verzoent. Karel kan niet weigeren, en Ogier is op het punt de lang gewenschte wraak te nemen, als de aartsengel Michaël tusschen beiden treedt en de verzoening bewerkt.

Daarna volgt nu nog als zeer langdradig en uitvoerig aanhangsel het avontuurlijk verhaal van Ogier's strijd tegen de heidenen, van zijn huwelijk met eene Engelsche koningsdochter, zijne kloosterboete en pelgrimstocht naar Rome en zijne nieuwe veldtochten, op 's Pausen verzoek, tegen de Saracenen om Jerusalem en Babylon (d.i. Kaïro).

Onder de romans, waarin de strijd der Frankische heeren tegen de Karolingische vorsten en tegen hunne persoonlijke vijanden wordt geschilderd, bekleedt de eerste plaats de roman der Lorreinen, een reuzenwerk, in het Fransch uit de eerste helft der 12de eeuw, en bij ons vermoedelijk in de 13de eeuw vertaald. Belangwekkend is de roman niet alleen om den omvang, daar bij het terugvinden van den roman in zijn geheel stellig zou blijken, dat wij volstrekt niet overdrijven door hem op meer dan 100.000 verzen te schatten; maar vooral ook door de natuurlijkheid en oorspronkelijkheid, waardoor hij zich kenmerkt en ons blijkbaar een getrouw beeld geelt van het leven der Frankische grooten in een tijd, toen de ruwe helden nog door geslachten heen elkanders doodvijanden konden blijven en de bloedveete kon blijven voortwoeden, omdat de individu geheel opging in zijn geslacht, blijkens Olivier's woorden: ‘Onse lijf ende onse goet, dans onse niet, maer het si onser mage. Ic mochte gerusten

[pagina 234]
[p. 234]

qualike, daer ic wiste dat mijn maech in tweste lage’ Ga naar voetnoot1). De roman behandelt dan ook de onverzoenlijke, zelfs door wederzijdsche huwelijken niet te beslechten, veete tusschen de Lorreinen en de Bordeloozen of Fromondijnen (d.i. Vlamingen Ga naar voetnoot2), die reeds begint onder Karel Martel of Pepijn, en onder Lodewijk den Vrome nog voortwoedt, ja zelfs, zooals het heet, moest ‘overliden tot dees keysers Vrederijcs tiden’, dus tot in de 12de eeuw.

Het werk is verdeeld in drie boeken, en ieder van deze weder in partieën Ga naar voetnoot3); doch alleen het eerste boek is, ten deele als werk van Jean de Flagy, in het Fransch bewaard gebleven Ga naar voetnoot4), terwijl wij in onze taal van ieder der drie boeken fragmenten bezitten, vooral uitgebreide van het tweede boek Ga naar voetnoot5).

[pagina 235]
[p. 235]

Aan het geheel gaat als voorgeschiedenis vooraf de roman van Hervis, hertog van Ardennen en Lotharingen, den vader van Garijn en Begge, met wie de eigenlijke roman begint en die in telkens hernieuwden strijd verkeeren met Fromont en Willem van Monclin, de zoons van Hardrez van Bordeaux en Lens in Vlaanderen, om de betrekkelijk nietige reden, dat Begge door Pepijn beleend was met het door Hardrez voor zijn zoon verlangde Gascogne. Als Begge op de everjacht is vermoord - eene forsche episode, waarvan het slot in onze vertaling over is - en ook Garijn van uit eene hinderlaag overvallen en gedood is, wordt de strijd eene ware bloedveete, waartoe hunne nakomelingen zich verplicht rekenen. Vooral onderscheiden zich daarin Girbert, Garijns zoon, en Fromondijn, de zoon van Fromont, die zelf den dood gevonden had ten gevolge van zijn verraderlijk heulen met de Saracenen. Met den moord, door Girbert gepleegd op Fromondijn, die eindigde met kluizenaar te worden ‘en doet bleef in die cluse sijn’, besluit het eerste boek.

In het tweede boek treden, tijdens de regeering van Karel den Groote, vooral Girbert's zoons, Garijn II (met diens zoon Girbert II) en Yoen (met diens zoon Ritsaert) op den voorgrond aan de zijde der Lorreinen. Aan de andere zijde zien wij Gelloen den valschen vriend van den Moorenkoning Agulant, meer door list, meineed en verraad dan met het zwaard in de vuist zijne vijanden bestrijden. Door booze inblazingen haalt hij zijn neef Otte over, om Yoen's dochter Judith te schande te brengen: door de kloekheid van ridder Jan van Mes mislukt dat plan wel, maar Gelloen blijft toch een gevaarlijk wapen tegen Yoen behouden in diens overspelige liefde tot Helene, welke hij aan Otte, haar echtgenoot, ontschaakt en meevoert naar het land der Siten (Scythië), waar hij een nieuw rijk had gesticht met Gardeterre als hoofdplaats en bolwerk tegen Gelloen's dochter Yrene, die met Leo, den keizer van Constantinopel, ge-

[pagina 236]
[p. 236]

trouwd was en dus zijne grenzen bedreigde. Gardeterre wordt nu weder het middelpunt van den strijd, om dat, na Ritsaert's dood, ook nog in het derde boek te blijven, waarin, behalve Yrene en Yoen, vooral ook diens neef Vrederijc van Denemarken eene rol speelt. Jammer is het, dat ons bestek ons niet toelaat van dat grootsch en levendig en in een zeer persoonlijk Nederlandsch vertaald gedicht anders dan een dor geraamte mee te deelen.

Naast den roman der Lorreinen verdient de roman van Renout van Montalbaen of De vier Heemskinderen eene eerste plaats in onze letterkunde, omdat misschien geen roman bij ons meer populair is geworden en door het volksboek, dat er van bestaat Ga naar voetnoot1), langer in de herinnering is blijven voortleven. Toch bezitten wij er slechts fragmenten van, die samen 2087 verzen bevatten Ga naar voetnoot2); maar wij kunnen hem in zijn geheel leeren kennen uit eene soort van verduitsching, die er vóór of in 1474 van is gemaakt Ga naar voetnoot3). Natuurlijk was onze roman, zelf weer eene vertaling uit het Fransch, maar het origineel er van bestaat niet meer. Het moet, ook omdat het graal in dezen roman reeds vermeld wordt, wat jonger zijn dan de oudste der drie Fransche romans, die er bestaan en die ieder dezelfde geschiedenis, maar in geheel verschillende bewerking, bevatten Ga naar voetnoot4).

In den Renout zijn Zuid-Nederlandsche en Zuid-Fransche over-

[pagina 237]
[p. 237]

leveringen, waarvan men den geschiedkundigen grondslag nog niet in zijn geheel heeft kunnen opsporen, maar die voor een deel uit den tijd van Karel Martel dagteekenen, tamelijk los met elkaar verbonden, waarbij in onzen roman de Zuid-Fransche toevallig meer op den voorgrond treden, dan in den oudsten Franschen Renaus. Zij verhalen de wederwaardigheden der vier zoons van Haymijn en vrouwe Aye, namelijk Ritsaert, Writsaert Adelaert en Renout, den jongsten, maar den voornaamsten, die buiten weten van hun vader waren geboren en opgevoed, omdat deze, in zijn fellen haat tegen Karel den Groote, den dood had gezworen van al Karel's mannelijke bloedverwanten en dus ook van zijne eigene kinderen, de zoons van Karel's zuster Aye. Eerst als zij tot kloeke mannen zijn opgegroeid en Renout zelf tot een waren heldenkolos, en als ook zij met Karel in vijandschap zijn geraakt, wil hun vader hen als zijne echte zonen erkennen en liefhebben.

Die vijandschap met den ouden Karel de Groote kon niet uitblijven, daar deze niet in staat was, te verhinderen, dat zij aan zijn hof, vooral door zijn zoon, op allerlei wijzen beleedigd werden en ook zelf allerlei beleedigingen van hen ondervond, maar hen eindelijk, als Renout zijn zoon Lodewijk gedood heeft, uit Frankrijk verbant, waarop zij zich naar het hof van Yewe van Dordoene begeven. Deze schenkt aan Renout zijne dochter Clarisse tot vrouw en geeft den balling tevens de vrijheid om aan de Gironde een slot te bouwen, dat daarom den naam Montauban (d.i. Mont des aubains) ontving Ga naar voetnoot1), te onrechte door den Nederlandschen vertaler vervormd tot Montalbaen, als zou het zijn naam ontleenen aan de ‘roche marberijn, waarop het gebouwd was (vs. 791 vlgg.) Na allerlei wederwaardigheden en gevechten verzoent Renout zich met Karel, maar moet daarbij het ros Beyaert ten offer brengen, dat, als met menschelijk verstand begaafd, weenen maar niet spreken kon en met onvergetelijken blik zijn meester aanziet, wanneer deze het trouwe dier zijns ondanks met molensteenen aan de pooten moet verdrinken. 't Was ook in andere opzichten een wonderpaard. Renout alleen was in staat geweest, het te temmen, en het was zóó groot dat de vier broeders het met elkaar konden berijden. Eene bekende episode Ga naar voetnoot2) uit den roman is het bezoek, dat Renout tijdens zijne ballingschap als pelgrim vermomd te Pierlepont aan zijne moeder

[pagina 238]
[p. 238]

brengt, bij welke gelegenheid hij alleen meer dronk dan tien ridders samen en dan ook eindigde met bewusteloos op den grond te vallen en zoo spoedig mogelijk heimelijk door zijne broeders in veiligheid moest worden gebracht. Aan die ruwheid, waardoor de geheele roman zich in hooge mate kenmerkt, had Renout het te wijten, dat hij in de 16de eeuw voor patroon der drinkebroers gold onder den naam St. Reinuut (d.i. schoonleeg). Inderdaad werd hij ook een Sint, want de roman eindigt met een later toevoegsel, waarin hij als pelgrim naar Palestina gaat, de Saracenen bestrijdt, en, vandaar teruggekeerd, als eenvoudig werkman medehelpt om de St. Pieterskerk te Keulen te bouwen, maar uit nijd door zijne medewerklieden wordt vermoord. Daar zijn lijk allerlei mirakelen deed, werd hij voor heilig gehouden en vindt men zijne geschiedenis onder de heiligenlevens opgenomen Ga naar voetnoot1).

Wanneer de roman in het Nederlandsch vertaald is, weten wij niet; doch men mag vermoeden, dat het in de 13de eeuw gebeurde. Heelu kent in elk geval het ros Beyaert Ga naar voetnoot2), en Maerlant spreekt er van, dat hij las ‘van vier Heemskindre’, maar in de geschiedenis niets van hen vermeld kon vinden Ga naar voetnoot3).

Als beschermer van Renout treedt in dien roman ook zijn oudoom Maleghijs of Madelghijs op; en deze is ook zelf de held geworden van een uitvoerigen roman, dien wij uit een volksboek, uit eene verduitsching van omstreeks 1474 Ga naar voetnoot4) en uit verscheidene fragmenten, samen ruim 2700 gedeeltelijk zeer verminkte verzen Ga naar voetnoot5),

[pagina 239]
[p. 239]

kennen. Het werk is vertaald uit het Fransch, waar de held Maugis d'Aigremont heet, maar dagteekent uit de nadagen der ridder-poëzie. De held, een zoon van Bueve van Eggermonde, maar reeds in zijne jeugd door eene fee, Oriande, ver van zijne ouders opgevoed, wordt een toovenaar en waarzegger naar het voorbeeld van Merlijn uit den Britschen sagenkring, en verricht in wedijver met Spyet, den ‘naen’ van Oriande, de wonderlijkste kunsten, waarin alleen eene ziekelijke, overprikkelde verbeelding zich heeft kunnen verlustigen. Daar in dezen roman list boven geweld gaat, stelt Paulin Paris hem tegenover den Renout als de Odyssee tegenover de Ilias, maar dat is zelfs in scherts hem te veel eer aangedaan.

Maugis d'Aigremont, die ook ‘Maugis le larron’ heet, is, nog afgezien van Baudri, zijn leermeester in negromancie, niet de eenige toovenaar, die in de Fransche romans optreedt. Een behendig toovenaar is ook in meer dan één roman Basin, die in zijne kunst wedijvert met den toovenaar der tegenpartij Malaquin in den nog onuitgegeven roman van Jehan de Lanson Ga naar voetnoot1), waarvan de held, een neef van Guenelon, aanvankelijk een tegenstander van Karel den Groote is.

Mag men dezen voor denzelfden houden als Jan van Lacviden, dien wij in den Renout van Montalbaen, vs. 519, vermeld vinden, dan is deze roman hier waarschijnlijk ook wel bekend geweest, en daarom ben ik geneigd tot een roman van Jan van Lacviden te rekenen een fragment van 372 verzen Ga naar voetnoot2), waarin de Saracenen of

[pagina 240]
[p. 240]

‘Torkiene’ onder Habigant en anderen verslagen worden door Fierabras, Myloen en nog een derde, van wiens ‘gokelrië’ wordt gesproken, doch die, in plaats van Basin van Genua te heeten, den naam Elegast draagt.

Deze naamsverandering behoeft echter in 't minst geen bezwaar op te leveren, daar wij voor den in den roman van ‘Renaus de Montauban’ vermelden Basin in onzen Nederlandschen ‘Renout van Montalbaen’ ook den naam Elegast aantreffen Ga naar voetnoot1) en bovendien in onzen roman van Karel ende Elegast geregeld Elegast den behendigen dief genoemd vinden, die Basin heet in den Franschen roman, waarvan het nu wel vaststaat, dat hij het origineel van ons gedicht is geweest, al is hij in het Fransch nu ook verloren gegaan. Men kan namelijk den inhoud van zulk een roman geheel in overeenstemming met den onzen reconstrueeren door het ineenvoegen van verschillende beknopte mededeelingen, die wij er van aantreffen in twee Fransche romans, den ‘Renaus de Montauban’ en ‘Le Restor du paon’ Ga naar voetnoot2).

Eene andere, uitgebreider, redactie van denzelfden Franschen roman, waarin het Basinverhaal met Karel-Mainet-overleveringen verbonden is, kennen wij uit eene Oudnoorsche vertaling, die er van bestaat en waarin de naam Basin behouden is, maar de verrader noch Gerin de la Ferté, zooals in 't Fransch, noch Eggheric van Egghermonde, zooals in 't Nederlandsch, heet, maar Renfrei van Tungr Ga naar voetnoot3).

Nog eene andere, eveneens uitgebreide redactie van den Franschen roman is ons bekend uit een Middelduitschen ‘Karl und

[pagina 241]
[p. 241]

Elegast’ van de 15de eeuw Ga naar voetnoot1), waarin Basin Elegast heet en Gerin de la Ferté, de verrader, Eckerich, doch niet, zooals bij ons van Egghermonde, maar van Ourlous. In dien Middelduitscher roman is vooral het verhaal van Elegast' tooverkunsten breed uitgesponnen, tot in het kinderachtige toe, en speelt het Christelijk-miraculeuze eene veel grooter rol, dan bij ons, waar het toch ook niet geheel ontbreekt.

Blijkbaar vertegenwoordigt onze Karel ende Elegast Ga naar voetnoot2) de oudste en eenvoudigste redactie van den roman, waarvan het origineel wel reeds uit het eind der 12de eeuw kan zijn, terwijl onze vertaling nog uit de 13de eeuw zou kunnen wezen, maar eerst in het begin van de 14de eeuw wordt vermeld Ga naar voetnoot3).

Over het algemeen mag men wel zeggen, dat hij, de eenige der Frankische romans, die in onze taal in zijn geheel bewaard is en waarin Karel de Groote de hoofdrol vervult, de jongere Oudnoorsche en Middelduitsche romans als kunstwerk ver overtreft. De dichter vertelt daarin op onderhoudende wijze, soms met zekere

[pagina 242]
[p. 242]

schalkheid, en steeds met eene loffelijke mate van zelfbeperking en afkeer van noodelooze uitweidingen, in 1414 verzen, hoe Karel de Groote op herhaalde aanmaning van een hemelbode ongemerkt, omdat God de poortwachters in diepen slaap had gedompeld, zijn kasteel te Ingelheim verlaat om zijns ondanks uit stelen te gaan, hij, die anders gewoon was de roofridders rusteloos te vervolgen. Terwijl hij in den nacht rondzwerft en een gevoel van eenzaamheid en verlatenheid hem bevangt, komt hij tot het besef, hoe hard hij eenmaal een zijner aanzienlijkste edelen, Elegast, behandeld heeft, dien hij wegens een klein vergrijp met verbeurdverklaring van zijne goederen verbannen en zóó gedwongen heeft, het rampzalig leven van den roofridder te leiden. Daar ziet hij een ridder naderen, geheel in eene zwarte wapenrusting gestoken en gezeten op een zwart paard, en daar hij weigert hem mee te deelen, wie hij is, komt het tot een gevecht, waarin Karel overwinnaar blijft. De overwonnene geeft nu te kennen, dat hij Elegast is, tegen wil en dank roofridder is geworden, maar arme lieden, pelgrims en kooplieden ongemoeid laat, om alleen bisschoppen, kanunniken en andere rijkaards te berooven. Karel geeft zich nu ook voor roofridder uit, hij noemt zich Adelbrecht en slaat hem voor, dat zij als makkers op buit zullen uitgaan. Om Elegast op de proef te stellen oppert hij het plan, koning Karel te gaan bestelen, maar Elegast, die in Karel nog altijd ‘sinen gerechten here’ erkent, weigert dat vol verontwaardiging en zegt, dat er veel minder aan misdreven is, wanneer men Karel's zwager Eggheric van Egghermonde tot mikpunt kiest. Zij begeven zich dus naar diens kasteel, maar als zij met een breekijzer een gat in den muur willen maken, komt Karel's onhandigheid op de grappigste manier uit, zoodat Elegast hem aardig beetneemt. Karel, die reeds bang werd, dat Elegast hem niet langer voor een roofridder van beroep zou houden, begint vooral ontdekking te vreezen, als Elegast hem mededeelt hoe hanen en honden, wier ‘latin’ hij door middel van een tooverkruid kan verstaan, vertellen dat de koning in de nabijheid is; doch Karel tracht hem dat uit het hoofd te praten, en maakt in zijne angst om bij een zoo onvorstelijk werk als dat van inbreker ontdekt te worden, evenals in zijne te vergeefs ontveinsde onbeholpenheid, die hem echter in wezenlijkheid niet tot oneer verstrekt, in vergelijking van den behendigen Elegast eene eenigszins komieke figuur, maar zonder daarmee den eerbied te verbeuren, dien hij

[pagina 243]
[p. 243]

als kloek krijgsman, nadenkend en rechtvaardig rijksbestuurder waard is. De inbraak wordt nu hervat en Elegast, die alleen het kasteel is binnengegaan, maakt, door een prachtig zadel met wel ‘hondert schellen van goude root’ te pakken, Eggheric wakker, waardoor hij toevallig in de gelegenheid is, een gesprek van dezen met zijne vrouw af te luisteren en er zoo achter te komen, dat Eggheric eene samenzwering tegen den koning gesmeed heeft en van plan is hem den volgenden dag te vermoorden. Op zijne vrouw, die zich tegen dat verraderlijk plan verzette, maakte Eggheric zich daarover zóó boos, dat hij haar ‘sloech vor nase ende mont, dat haer tbloet terselver stont ter nase en ten monde uitbrac’. Elegast vangt dat bloed (als bewijsstuk) in ‘sinen rechtere hantscoe’ op en deelt nu, weer naar buiten gegaan, alles aan zijn makker mede, en ‘doe wiste Karel wel te voren, datten God te stelene ontboot om hem te bescuddene vander doot’. Hij zegt, dat hij den koning van die samenzwering in kennis zal stellen en zorgen, dat deze Elegast zal ontbieden om als getuige op te treden. Zij verlaten elkaar. Karel keert naar Ingelheim terug en komt, daar alles in het kasteel door Gods beschikking in diepen slaap verzonken ligt, nog vóór het aanbreken van den dag ongemerkt zijn paleis binnen. Den volgenden morgen roept hij zijne vertrouwden bijeen, deelt hun mee wat hij weet en slaagt er daardoor in, alle samenzweerders, al naarmate zij te Ingelheim aankomen, gevangen te nemen en te ontwapenen. Eggheric, die het laatst komt, ontkent alles, maar Elegast verschijnt als aanklager. Een kampgericht zal de zaak uitmaken, en met Gods hulp behaalt Elegast daarin de overwinning. Karel schenkt hem nu zijne goederen terug en geeft hem nog bovendien zijne zuster, Eggheric's weduwe, tot vrouw, uit dankbaarheid voor den bewezen dienst; maar niet minder dankbaar is hij jegens God, die hem gered had, zoodat hij eindigt met de verklaring: ‘Die God dienen, si sijn vroet, want hi mach helpen ende beraden, die ane hem soeken genade’.

Onzeker is het, of er eenige ware gebeurtenis aan het verhaal ten grondslag ligt. Wèl herinnert het gedicht aan historische toestanden, vooral door de vermelding van Karel's hardheid tegenover ballingen, en van eene samenzwering tegen hem, waarvan gesproken wordt in de aan Einhard toegeschreven Annales Ga naar voetnoot1) en

[pagina 244]
[p. 244]

in de kroniek van Albericus Triumfontium uit het midden van de 13de eeuw, waarin tevens wordt opgemerkt dat Karel ‘naar het gedicht vermeldt’ bij die gelegenheid uit stelen ging Ga naar voetnoot1).

Met het gedicht, waarvan daar sprake is, kan alleen een Fransch gedicht bedoeld zijn, maar opmerkelijk is in elk geval, dat deze kroniekschrijver, die kanunnik was van Neuf-Moutier bij Huy in het Luiksche, hier melding maakt van eene overlevering, die door ons gedicht gelocaliseerd is in het Luiksche, daar immers niet Egghermonde (uit den ‘Maugis als Aigremont bekend) wel niet anders kan bedoeld zijn, dan het kasteel van dien naam tusschen Luik en Huy. Ook is het om eene andere reden opmerkelijk, dat Karel in dit gedicht juist zijn paleis te Ingelheim bewoont, dat van 's Keizers drie paleizen in de Rijnstreken het minst bekend is, maar dat misschien juist weer in den tijd, waaruit de roman schijnt te dagteekenen, bijzonder de aandacht moet getrokken hebben, daar dit prachtig bouwwerk in 1270 door brand werd vernield.

Dat in onzen roman en den Middelduitschen de held van het verhaal Elegast heet en niet Basin, zooals in het Fransch, behoeft nog geene door den Dietschen dichter ingevoerde naamsverandering te zijn. Zeer goed kan eene oudere Fransche redactie reeds dien naam hebben gehad en eerst eene nieuwere dien door Basin hebben vervangen. Immers alleen in een Franschen roman, op de grenzen van het Nederlandsch-Fransch taalgebied geschreven, kan de naam Elegast vervormd zijn uit den ouderen naam Elvegast, dien wij wel voor den oorspronkelijken mogen houden. Onder dien naam toch komt hij in den jongeren Duitschen ‘Titurel’ (str. 4105) voor als ‘stelende dem vogel eier us der brüete’ Ga naar voetnoot2).

Iets van zijne elvennatuur schijnt Elegast ook in onzen roman

[pagina 245]
[p. 245]

nog te hebben overgehouden. Als een der ‘swartalfar’ der Noorsche mythologie sluipt hij ‘dwers dor den woude, alse die riden wille verholen’ (vs. 277). Met ‘behendichede’ kan hij alle sloten ontsluiten en met tooverwoorden ieder doen inslapen (vs. 837-845, 926 vlg.). Hij verstaat ‘wat hanen craien ende honde bilen’ (vs. 769), maar schrikt van het gekraai van den haan, waarvan Maerlant zegt: ‘Elfsgedroch scuwet sijn luut’ Ga naar voetnoot1), en in den Middelduitschen roman heeft hij een wonderhoorn, waarmee hij de honden lokt, die hem anders met hun blaffen hadden kunnen verraden.

Daar nu gast oudtijds, zooals bij de onderteekening van de ‘Lex Salica’, ook de beteekenis van ‘zendgraaf’ of ‘heer’ had, is Elvegast eigenlijk ‘heer der Elven’ of Elvenkoning, in 't Hoogd. Alberich, verfranscht tot Aubry en synoniem van Auberon.

Dat brengt ons van zelf op dien Oberon, die door Shakespeare's ‘Midsummernightsdream’ en Wieland's epos nog altijd vermaard is gebleven, maar die ook eene aanzienlijke plaats inneemt in de Middelfransche litteratuur en wel bepaaldelijk in den roman van Huon de Bordeaux Ga naar voetnoot2) en vermoedelijk ook in den Dietschen Huge van Bordeeus, waarvan ons echter slechts enkele fragmenten (samen 1150 verzen) bewaard zijn gebleven Ga naar voetnoot3), die ons Auberon onder den naam van coninc Ebroen (met zijn dienaar Maleproen) en Esclarmonde als Claremonde leeren kennen.

Naar die fragmenten te oordeelen, was onze roman met den oudsten ons bekenden Franschen tekst zoo weinig verwant, dat de onze wel van een geheel ander Fransch origineel de vertaling moet zijn, al kan, ondanks het optreden van verscheidene andere personen, de hoofdzaak der er in vertelde geschiedenis wel dezelfde

[pagina 246]
[p. 246]

geweest zijn, en overeengekomen kan zijn met hetgeen ook Albericus Triumfontium ons hiervan zeer in het kort vertelt Ga naar voetnoot1).

Een verrader, Amaury de la Tour de Rivier, heet het in dien roman, tracht zich meester te maken van de nalatenschap van Sewins de Bordiax, ten koste van diens zoons Huon en Gerard, die hij in het verderf wil storten door hen in een strijd te wikkelen met Charlot, den zoon van Karel den Groote (misschien historisch Karel de Kale), met dit gevolg, dat Charlot door Huon wordt gedood. Amaury heeft nu zijn doel bereikt, want natuurlijk is de Keizer woedend op den moordenaar en alleen de voorspraak van den hertog van Naimes kan bewerken, dat de doodstraf in eeuwige verbanning veranderd wordt, in eeuwige verbanning: immers aan de voorwaarden, waarop Huon ooit in Frankrijk zal kunnen terugkeeren, schijnt onmogelijk voldaan te kunnen worden. Hij moet namelijk Gaudisse, den emir van Babylon, opzoeken en, na den eersten den besten Saraceen in diens paleis gedood te hebben, den emir zijn baard en vier tanden ontrukken en diens dochter Esclarmonde drie kussen geven. Door de hulp van den Elvenkoning Auberon kan hij echter het onmogelijke volbrengen, en nog meer, want hij maakt zich ook meester van Esclarmonde, die hem naar Frankrijk volgt, onderweg door den Paus gedoopt, nadat zij schipbreuk hadden moeten lijden als straf voor het verbreken van hunne kuischheidsgelofte, zoolang Esclarmonde nog niet gekerstend was. Wel wordt Huon met zijne geliefde gevangen genomen door zijn broeder Gerard, die zich intusschen van zijne goederen had meester gemaakt; maar de hertog van Naimes en Auberon bevrijden hen weder en Gerard ontgaat de gerechte straf niet, zoodat de geschiedenis een bevredigend slot heeft, in overeenstemming met den vroolijken, min of meer vermakelijken toon, waarop het verhaal wordt gedaan, dat ook daardoor eenige verwantschap met den ‘Karel ende Elegast’ vertoont.

Wordt hier, evenals in den ‘Karel ende Elegast’, schandelijk en lafhartig verraad gepleegd, waarvoor trouwens ook reeds Guelloen in het Roelantslied het voorbeeld gegeven had, in de Fransche ridderromans is de verrader over het algemeen een vast type.

[pagina 247]
[p. 247]

Zoo treffen wij hem ook aan in den roman van Aiol et Mirabel Ga naar voetnoot1).

Aiol, ‘van wien door velen gezongen wordt’ (‘Aiol, de quo canitur a multis’), zooals Albericus Triumfontium op het jaar 779 zegt, is de held van een roman in twee deelen, dien wij in het Fransch in eene jongere bewerking uit het begin van de 13de eeuw kennen en waarvan het tweede deel een minderwaardig aanhangsel is in anderen versvorm. Door het verraad van den nijdigen Macaire wordt Aiol, de zoon van Elie de St. Gille en de gunsteling van Keizer Lodewijk, in het ongeluk gebracht, maar ten slotte toch weer in eer en staat hersteld. Met zijne bruid Mirabel toch, die hij zich in Spanje met het zwaard had verworven, werd hij door Macaire gevangen genomen, naar Spanje gevoerd, maar weer bevrijd, zoodat hij weer in staat was daar kloekmoedig voor Keizer Lodewijk te strijden, totdat eindelijk, na vele avonturen, Macaire werd gevangen genomen en ter dood gebracht.

Van een Aiol in Dietsche vertaling zijn ons groote fragmenten bewaard gebleven, die tot twee verschillende bewerkingen behooren, namelijk 1200 verzen tot de eene en 609 gedeeltelijk verminkte en in een Limburgschen tongval geschreven verzen tot de andere Ga naar voetnoot2).

Verraad is ook het onderwerp van eenige romans, die eene belasterde Karolingische koningin tot heldin hebben. De bekendste van deze is de roman van Berte aus grans piés van Adenet li Rois Ga naar voetnoot3). Het is de treurige en zeker historisch onware geschiedenis van Koning Pepijn's echtgenoote Berte, bij Einhard Berthrada genoemd en hier de dochter van Floris en Blanchefloer, op wie hare cameriere Aliste zóó sprekend gelijkt, dat de moeder van deze,

[pagina 248]
[p. 248]

Margiste, op de gedachte komt, hare dochter, terstond na de plechtige huwelijksvoltrekking bij Pepijn voor de Koningin te doen doorgaan. Zij weet dat te bewerken door Berte wijs te maken, dat Pepijn van plan is, zijne bruid in den huwelijksnacht te vermoorden. Zij biedt haar daarom aan Aliste in hare plaats gesluierd 's Konings slaapvertrek binnen te leiden, een aanbod, dat Berte aanneemt. Als nu den volgenden morgen Berte, gerustgesteld, de haar toekomende plaats weer wil innemen, houdt Aliste natuurlijk vol, dat zij de echte Koningin is; en om hare mededingster voorgoed te verdringen brengt zij zich eene kleine wonde toe, bewerend, dat de valsche indringster haar heeft willen vermoorden. Berte wordt nu ter dood veroordeeld, maar gelukkig ontkomen, moet zij zich ruim negen jaar schuil houden ‘int wout van Mans’ bij den foreestier Symoen en diens vrouw Constance, voor wier nicht zij doorgaat. Door een bezoek, dat Floris en Blanchefloer eindelijk eens aan hunne dochter komen brengen, wordt het bedrog ontdekt en gestraft; en nu heeft de Koning rust noch duur, vóór hij de zoo te onrechte verstooten bruid weer heeft opgezocht en teruggevonden, wat dan ook ten slotte gebeurt. Met Berte's schitterenden intocht in Parijs wordt de roman besloten.

Van de vrije vertaling, die wij van dezen roman van Beerte metten breden voeten eenmaal bezaten, zijn slechts zes kleine fragmentjes, samen 138 zeer geschonden verzen over, behoorende tot het laatste gedeelte van den roman, als Pepijn zijne Beerte bij den foreestier terugvindt Ga naar voetnoot1).

Dezelfde Macaire, dien wij als verrader in den roman van ‘Aiol’ aantroffen, is ook de hoofdpersoon van een eigen Franschen roman van Macaire Ga naar voetnoot2), die de middellijke of onmiddellijke bron moet geweest zijn voor het Nederlandsche volksboek van Koningin Sibille Ga naar voetnoot3), waarin verhaald wordt, hoe Sibille, zooals hier de echtgenoote van Karel den Groote heet, ofschoon geene zijner echt-

[pagina 249]
[p. 249]

genooten dien naam droeg en de door hem verstootene Langobardische Desiderata heette, valschelijk van ontrouw wordt beticht door Macharis, maar door Auberijn van Mondisier wordt verdedigd en eindelijk door diens hondje in een kampgericht wordt gerechtvaardigd. ‘Ofschoon dat alles aan de hoorders moge behagen, hen aan 't lachen brenge of tot tranen toe bewege’, wij zeggen het Albericus Triumfontium gaarne na Ga naar voetnoot1) - ‘moeten wij toch betuigen, dat het van de historische waarheid wel wat al te ver afwijkt en alleen uit winstbejag zóó is verdicht’.

Onder anderen vorm en met andere namen vinden wij hetzelfde verhaal ook in den roman, dien men den roman van Galie en Morant zou kunnen noemen, waarin Galie de plaats inneemt van Sibille en Morant van Riviere die van Auberijn vervult, terwijl Macharis den naam van Rohart draagt, maar het hondje ontbreekt. De roman bestaat in het Dietsch wel niet meer, maar moet toch bestaan hebben, daar hij blijkbaar het origineel is geweest van een Nederrijnschen roman, opgenomen in het groote compilatiewerk dat onder den naam Karlmeinet bekend is Ga naar voetnoot2). Datzelfde compilatiewerk begint met nog een anderen uit het Dietsch vertaalden, maar in onze taal verloren roman, dien wij Karel ende Galie (of Galiene kunnen noemen Ga naar voetnoot3), en waarin eene episode uit het leven van Karel Martel is toegeschreven aan Karel den Groote, want Hôderik en Hranfrât, die daar bastaardzoons van Pepijn heeten en (Karel) Meinet vervolgen, zijn blijkbaar de historische vervolgers van Karel Martel, namelijk koning Hilperik (tot Hilderik verbasterd) en diens minister Hraginfred Ga naar voetnoot4). Aan dezen roman zal Maerlan

[pagina 250]
[p. 250]

vermoedelijk gedacht hebben, toen hij van Karel den Groote zeide: ‘die Walen heetene Chaerlemeine’ Ga naar voetnoot1). Ook een roman van Fierabras van Alisandre, waarvan de strijd bij Pont Mautriple (of Mautrible) een deel uitmaakt, wordt vermeld door Maerlant Ga naar voetnoot2) en ook door de in 1329 voltooide Sidrac Ga naar voetnoot3).

Vatten wij ons oordeel over de Frankische romans in 't algemeen samen, dan kunnen wij moeielijk ontveinzen, dat wij de kunstwaarde er van niet bijzonder groot achten. Wel munt de Karel ende Elegast door goed doordachte samenstelling en soberheid uit; wel vormt het Roelantslied een goed, boeiend geheel, waarvan wij alleen het laatste gedeelte wat korter zouden wenschen; wel mag ook de Ogier als samenhangend kunstwerk onder de beste gerekend worden; maar over het algemeen verraden de Frankische romans nog te duidelijk hun oorsprong uit half geschiedkundige overleveringen, die in gewijzigden vorm dikwijls los aaneengeregen zijn, zoodat de samenhang meer een historische dan een artistieke is. Het meest hindert ons daarbij zeker de uitvoerigheid bij het verhaal van onderdeelen en de geringe afwisseling in het karakter der episoden.

De grootste aantrekkelijkheid ontleenen die romans - en wel vooral de oudste - aan de frischheid en natuurlijkheid der schildering, de kloekheid en stoutheid der kolossale natuurmenschen, die hunne hartstochten nog zoo weinig kunnen intoomen, zich zoo moeielijk anders kunnen voordoen dan zij zijn. De helden zijn eer typen dan personen, hetzij edelmoedig, fier en trouw, zooals Roelant, Olivier en Willem van Oringen, hetzij onbeschaamd vermetel, zooals Ogier en Renout, hetzij trouwloos en verraderlijk, doch zonder veel kunstvaardigheid, zooals Gelloen en Eggheric. Wel is er iets ontzagwekkends in den heldenmoed, waarmee de Lorreinen - helden als Garijn, die gesneuveld neerligt, een eik te mid-

[pagina 251]
[p. 251]

den van laag hout - hunne rechten handhaven, wel iets aandoenlijks in de volharding, waarmee de helden van Roncevaux zich tot het uiterste tegen de Mooren verdedigen, iets grootsch in de fiere taal van Willem van Oringen tot koning Lodewijk, wanneer hij weigert van dezen een leen te ontvangen, dat aan de weezen van een trouw leenman des konings toekomt; maar zelfs deze edelmoedige held kon ook daar zijne Normandische hebzucht evenmin als anderen verloochenen.

Zoo toonen zich al die helden de kinderen van een barbaarschen, woesten tijd, waarin het recht van den sterkste heerscht, lichaamskracht en persoonlijke moed geëerd en gevreesd wordt. Geen grooter roem, dan met wonden overdekt, zoodat de ingewanden zelfs het lichaam uitpuilen, den strijd te blijven volhouden, als Vivien, de neef van Willem van Oringen. Olivier blijft in het Roelantslied strijden voor dol en blind, zelfs als bloedverlies hem reeds alles als in een nevel doet zien. Roelant zelf blaast met zulk eene kracht op den hoorn, dat ‘hem scorde de tempel, doen hi blies en de hersenen hem uten oren liepen.’ Renout is vooral de lieveling van zijn vader, omdat hij zóó groot is, dat deze op eene bank moet klimmen om hem den ridderslag te geven, en zóó sterk, dat hij achtereenvolgens twee paarden met een vuistslag velt en op een derde zoo zwaar neerkomt, dat de ribben breken. Zijne worsteling met het ontembare ros Beyaert is als 't ware eene worsteling van twee monsters.

Van ridderlijken strijd is maar zelden sprake. Menig held doodt zijn vijand met den enkelen slag van zijne vierkante vuist, zoodat de hersenen overal rondspatten. Ieder wapen is den held goed genoeg: Willem van Oringen rukt een paard den poot af, om er zijne vijanden mede te verslaan; Begge slaat zijn vijand neer met een braadspit, dat hij uit de keuken gehaald heeft, en waaraan nog verscheidene vogels zitten. Als hij hem later doodt, slaat hij hem het hoofd af ‘rukt hem het hart uit de borst en smakt het voor zijn bloedverwant neer onder de woorden: ‘ziedaar, vasseel, het hart van uw neef, nu kunt gij het zouten en roosten.’ Clovis, heet het in den Floovant, kon, vóór hij zelf Christen werd, geen Christen aantreffen, wien hij niet de ledematen liet afhouwen of dien hij niet met vier paarden van één liet scheuren; maar de Christenen handelen niet anders, getuige de straf, die de verrader Guelloen in het Roelantslied ondergaat. Wreedheid is den helden

[pagina 252]
[p. 252]

eigen; zij koelen die soms zelf aan onschuldigen. Zoo houwt Renout aan een schildknaap de hand af en steekt hij hem een oog uit, om hem schrik in te boezemen en daardoor te dwingen tot stipte gehoorzaamheid. Van een der Heemskinderen kan ons dat niet verwonderen, daar zij immers indertijd van hun vader den raad hadden gekregen, liever dan honger te lijden, de kloosterlingen met hun blank en vet vleesch te braden en op te eten: eene lekkernij, die voor zwanen- of pauwenboutjes niet behoefde onder te doen, naar hij meende. Niets is sommigen helden heilig. Galain, Fromont's grootvader, vermoordde zijn oom in een tempel, sloeg zijn wettig heer het hoofd af en deed zijn neef in een zak verdrinken.

Tegen al die bloeddorstige handelingen der vazallen, tegen de heerschappij van het onrecht vermogen de zwakke, weifelende vorsten niets, ja, vaak zijn zij niet veel beter dan de heeren. Onbelemmerd woeden de ruwe hartstochten en geene vrouwelijke teederheid is in staat, de ruwe zeden te verzachten, omdat de vrouwen - wanneer zij niet, als Yrene in de Lorreinen, met de mannen wedijveren - geminacht en bijna als slavinnen behandeld worden. Eggheric slaat zijne vrouw ‘vor nase ende mont, dat haer 't bloet uutbrac,’ Pepijn handelt evenzoo met zijne vrouw Blanceflor, en Willem van Oringen grijpt zijne zuster, de koningin, bij de haren voor 't oog van 't geheele hof en sleurt haar over den grond. Otte doet de aan zijne zorgen toevertrouwde Judith, Yoen's dochter, in een bordeel plaatsen om zóó haar huwelijk met Karel's zoon onmogelijk te maken, en Fromont verklaart, dat hij Pepijn zal dooden en dan koningin Blanceflor door zijne stalknechten zal laten onteeren.... doch genoeg. In de Britsche romans, waartoe wij nu overgaan, zullen wij, wat zedenschildering betreft, juist de tegenhangers van de Frankische romans ontmoeten.

voetnoot1)
Zie Pseudo-Turpinus, Historia Caroli Magni, c. 11: ‘de hoc canitur in cantilena usque in hodiernum diem, quia innumera fecit mirabilia.’
voetnoot2)
De bron voor deze geschiedenis is het leven van Paus Hadrianus I, dat uit de kroniek van Moissac, de Laubacher Annalen en het geschiedwerk van Sigebert van Gembloux kan worden aangevuld. Zie daarover H.E. Moltzer, Tijdschrift XI (1892), bl. 245-256 naar aanleiding van de grondige studie, daarover geleverd door Carl Voretzsch, Ueber die Sage von Ogier den Dänen und die Entstehung der Chevalerie Ogier, 1891.
voetnoot1)
Er bestaat namelijk eene legende aangaande dat klooster, getiteld Conversio Othgerii Militis et Benedicti, dat uit de 10de eeuw dagteekent.
voetnoot2)
Zij zijn uitg. door J.F. Willems, Belgisch Museum II (Gent 1838) bl. 334-340 later met uitvoerige beschouwing van den roman door J.C. Matthes, Taal- en Letterbode VI (Haarlem 1875) bl. 241-267.
voetnoot3)
Een HS. daarvan, dat 22.000 verzen bevat, bevindt zich nog onuitgegeven te Heidelberg.
voetnoot4)
Les Enfances Ogier van Adenet li Rois is uitg. in 1832 door Paulin Paris en in 1874 door A. Scheler.
voetnoot5)
Een werk uit de 12de eeuw, 13.000 verzen groot, en uitg. door J. Barrois, La Chevalerie Ogier de Danemarche par Raimbert de Paris, Poème du XIIe sièle, Paris 1842 II dln.
voetnoot1)
Lorreinen A. II vs. 4638-4644.
voetnoot2)
Dat Zuid-Nederlandsche en Zuid-Fransche overleveringen hier dooreengemengd zijn, merkten wij vroeger reeds op. Zie blz. 150. Zoo zijn Garijn en Fromont, die in een gedeelte van den roman optreden, de eerste, heer van Lotharingen, de tweede van Lens in Zuid-Vlaanderen, doch verward met helden van denzelfden naam uit Zuid-Frankrijk. Zoo treden er Diederik de Avalois, d.i. Nederlander, nog in op, Liedrij, de bekende Vlaamsche forestier, (Lorr. A. II vs. 2902, 2934), Boudewijn van Vlaanderen en een Wouter van Henegouwen (Lorr. A. I vs. 381, B. I vs. 543). Zoo wordt Camerijk er in genoemd (Lorr. A. I vs. 1647, II vs. 2913; B. I vs. 542) en de Camerijkschen (Lorr. A. II vs. 236), Artenoisen (Lorr. A. II vs. 236) en Vlamingen (Lorr. A. II vs. 235), Riemen, d.i. Reims (Lorr. A. I vs. 1312, 1326; C. I vs. 36), Lens (Lorr. B. I vs. 31, 43, 127, 288), St. Amand (Lorr. B. I vs. 180, 206), zelfs Friesland (Lorr. A. II vs. 2840, 2900) en het land van Doringen, het oude Thoringia (Lorr. A. I vs. 1403) en verder in de streek van Moezel en Rijn: Verdun, Mes of Mets, Trier, Covelens (Coblenz), Andernak, Bonne, Keulen en Aken.
voetnoot3)
Die verdeeling vindt men opgegeven Lorr. A. II vs. 17-43.
voetnoot4)
De Fransche roman, 36.000 verzen groot, is nog niet in zijn geheel uitgegeven. Men kent hem uit een uitvoerig overzicht bij F.J. Mone, Untersuchungen zur Geschichte der teutschen Heldensage, Quedlinburg und Leipzig 1836 p. 197-281 naar een Brusselsch HS. van ruim 31.000 verzen. Er bestaan in 't Fransch ruim dertig HSS. uit de 12de en 13de eeuw. Zie Wilh. Vietor, Die Handschriften der Geste des Loherains, Halle 1878. Een gedeelte van den roman is uitg. door Paulin Paris, Li romans de Garin le Loherain, Paris 1833-35 (ook Garin le Loherain, mise en nouveau langage, Paris 1862), een ander door Edélestand du Méril La mort de Garin le Loherain, Paris 1846.
voetnoot5)
Van de Nederl. vertaling bezitten wij 15 fragmenten samen ruim 10.000 verzen groot. Vijf (bekend als A I-V) zijn uitg. door W.J.A. Jonckbloet, Roman van Karel den Grooten en zijne XII pairs Leiden 1844; namelijk A. I en II volgens een HS. te Giessen en A. III-V die reeds vroeger waren uitg. door Massmann, Denkmäler deutscher Sprache und Litteratur, München 1828 p. 149-154. Vijf andere (bekend als B. I-V) zijn in 't licht gezonden door J.C. Matthes De roman der Lorreinen, Groningen 1876: de drie eerste naar een te Utrecht gevonden HS, het vierde, dat reeds door G.K. Frommann in Pfeiffer's Germania 1869 p. 334-438, en het vijfde, dat reeds door Conrad Hofmann, Sitzungsberichte der Kön. bayr. Akad. zu München 1861 II p. 59-74 was meegedeeld. Nog vier (C. I-IV) gaf M. de Vries, Tijdschrift voor Ned. taal en lett. III (1883) bl. 1-50 uit, namelijk I naar een HS. uit Zierikzee, III naar een HS. te Parijs en II en IV naar een HS. te Stuttgart, waarnaar ze reeds waren meegedeeld door H. Fischer, Festschrift zur vierten Säcular-Feier der Univ. zu Tübingen, Stuttgart 1877 p. 69-87. Als vijftiende fragm. (D) wees ik (Tijdschrift voor Ned. taal en lett. IV 1884, bl. 291-299) een fragm. van 310 verzen in een Brusselsch HS. aan, dat door J.F. Willems, Belg. Museum VII (1843) bl. 441-450, onder den onjuisten titel Gaidoen (voor Laidoen) was meegedeeld, en nog eens door G. Kalff, Mnl. Epische fragmenten, bl. 120-137 werd herdrukt. Van die fragmenten behooren tot het eerste boek C I en B I, tot het tweede A I-V, C II, B II, C III en IV, D, en tot het derde B III. Zie verder nog Gédeon Huet, in Romania, XXI p. 361 vlgg. en XXXIV p. 1 vlgg.
voetnoot1)
Behalve verminkte uitgaven van 1619 en 1767 hebben wij er eene uitgaaf van, in 1802 te Amst. gedrukt en opnieuw uitg. door J.C. Matthes, De vier Heemskinderen met inleiding en aant. Gron. 1872.
voetnoot2)
Van de zes fragmenten werden twee en een half (vs. 1-1204) uitg. door W. Bilderdijk, Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden I (Rott. 1824) bl. 113-198; alle fragmenten (vs. 1-1405, 1607-2007), behalve het vierde (vs. 1406-1606), dat het eerst door W. Bisschop werd meegedeeld in de Handel. en Mededeel. van de Maatsch. der Ned. Lett. over 1866 bl. 88-95, zagen daarop het licht in Hoffmann von Fallersleben's Horae Belgicae V (Breslau 1837) p. 45-98. Later werden alle met elkaar uitg. door J.C. Matthes, Renout van Montalbaen met eene belangrijke inleiding en aant., Gron. 1875. Eindelijk zijn er door N. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten II (Gent 1903), bl. 108-111 nog drie fragmentjes (samen 80 verzen) meegedeeld, die hunne plaats tusschen het eerste en tweede der reeds bekende fragmenten (tusschen vs. 199 en 200) moeten innemen. Men zie verder over onze vertaling Marie Loke Les versions néerl. de Renaud de Montauban, Toulouse 1906.
voetnoot3)
Twee HSS. daarvan, het eene van 1474, het andere van 1480, berusten te Heidelberg en zijn uitg. door Fr. Pfaff, Reinolt von Montelban oder die Heimonskinder, Tübingen 1885 (No. 174 der Litt. Verein. in Stuttgart).
voetnoot4)
De oudste bewerking bestaat in acht HSS. en is 17366 verzen groot, uitg. door Heinrich Michelant, Renaus de Montauban oder die Haimonskinder, altfranzösisches Gedicht, Stuttgart 1862. Van eene andere bewerking bestaat een onvolledig HS. van 9650 verzen te Oxford. De jongste bewerking, ± 30.000 verzen groot, bestaat, behalve in een fragment in het Britsch Museum, in een HS. te Parijs.
voetnoot1)
Zie Renaus de Montauban (ed. Michelant) p. 111 vs. 10.
voetnoot2)
Zie het volksboek (uitg. Matthes) bl. 60 vlg.
voetnoot1)
Zie Acta Sanctorum I (7 Januari) p. 385-387, waar echter alleen het laatste gedeelte van Renout's geschiedenis gevonden wordt.
voetnoot2)
Zie Heelu vs. 5851.
voetnoot3)
Zie Maerlant, Sp. Hist. IV1 29 vs. 34-36; vgl. Sp. Hist. IV1 1 vs. 53-55, en Boendale, Brab. Yeesten II vs. 1719 vlgg., 4153 vlgg.
voetnoot4)
In 't geheel 25.550 verzen groot, en voorkomende in dezelfde HSS. als de verduitschte Renout.
voetnoot5)
Er bestaan twaalf fragmenten. A (vs. 1-229) is 't eerst uitg. door F.J. Mone, Anzeiger für Kunde der teutschen Vorzeit VI (Karlsruhe 1837) p. 62-68; C (vs. 230-405), door J.H. Bormans, Notae in Reinardum Vulpem, faso. I p. 16-18, I (vs. 955-1072) door W. Bilderdijk, Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden IV (Rott. 1825) bl. 152-176; D. G en H (vs. 406-954) door J. Verdam, Taal- en Letterbode VI (Haarlem 1875) bl. 113-147, die daarbij ook de andere fragmenten weer opnam en tevens acht, door F.J. Mone, Uebersicht der Niederl. Volksliteratur, Tübingen 1838 p. 43, medegedeelde verzen van een zevende fragment (F), dat 784 verzen moet bevatten, in 't bezit van C.P. Serrure geweest is, maar nu verloren schijnt te zijn. Die zeven fragmenten zijn, met nog twee (B en E) vermeerderd, uitg. door Nap. de Pauw, Madelghijs' Kintsheit, al de gekende fragmenten critisch uitg. en vergeleken met het Duitsche HS., Gent 1889. Later zijn nog door W.L. de Vreese, Tijdschrift XV (1896) bl. 283-306 twee nieuwe fragmenten meegedeeld, namelijk 60 verzen (op de Univ. bibl. te Gent), die tusschen fragment A en B in te plaatsen zijn, en ruim 186 verzen (afgezien van eenige zeer verminkte) uit een Londensch HS., die aan fragment E moeten voorafgaan. Een op de Bibl. Nat. te Parijs berustend fragment van 87 verzen is afgedrukt door G. Huet in Romania XXVI (1897) p. 495-516 en eindelijk is nog een Berlijnsch fragment van 339, ten deele zeer verminkte, verzen meegedeeld door H. Schmidt-Wartenberg in The Journal of Germanic Philology, 1897 p. 239 vlgg. en later opnieuw en beter door J. Verdam, Tijdschrift XX (1901) bl. 1-16 Van dit laatste fragment komen vs. 1-185 overeen met B vs. 127-329. Alleen de overige 154 verzen zijn geheel nieuw.
voetnoot1)
Zie daarvan eene inhoudsopgave door Paulin Paris in Histoire littéraire, de la France XXII (Paris 1852), p, 568-583.
voetnoot2)
Verder dan neigen tot een toekennen van dit fragment aan een roman van Jan van Lacviden kan ik niet, omdat ik den roman van Jehan de Lanson alleen uit Paulin Paris' uittreksel ken; maar nadat Ph. Blommaert, die het fragment het eerst uitgaf in de Annales du Comité flamand de France, V (1860) p. 89-103, verklaard had, het origineel nergens te hebben kunnen terugvinden, schreef Jonckbloet, omdat de stad Vauclère er het middelpunt van den strijd is, evenals in den Doon de Mayence (publiée pour la première fois par A. Pey, Paris 1859) het aan dien roman toe, waarin het in werkelijkheid echter niet voorkomt, doch ook G. Kalff bleef er dien naam nog aan geven, toen hij het fragment herdrukte in Mnl. Epische fragmenten, bl. 168-179.
voetnoot1)
Namelijk in de Duitsche vertaling er van in een gedeelte, waarvan het oorspronkelijke Dietsch verloren is. In het volksboek der Vier Heemskinderen (uitg. J.C. Matthes, Gron. 1872, bl. 75) is deze plaats wonderlijk verknoeid, zoodat men er leest: ‘Ik sie wel, God en wilt niet gehengen, hij heeft den koning te lief, men kan hem niet schaden, met woorden of werken, als 't blijkelijk was aen Elegast, die den koning vermoorden woude, maer God waerschoude den koning, dat dit niet en geschiede.’
voetnoot2)
Zie daarover mijn opstel Karel ende Elegast in Tijdschrift X (1891) bl. 305-322, waarin ik nader ontwikkelde, wat reeds was aangevoerd door Jonckbloet in de belangrijke toelichting op zijne uitgave van Carel ende Elegast, Amst. 1859 bl. 119-204 en door E. Verwijs, Taal- en Letterbode I (1870) bl. 258-260.
voetnoot3)
Vervat in Karlamagnus Saga ok Kappa hans, etc. udgivet af C.R. Unger, Christiania 1859, c 1-25, ook verkort in eene Deensche vertaling, in< Karl Magnus Krönike 1-4 (zie Romantisk Digtning fra middelalderen, udg. af C.J. Brandt, Kjöb. 1877, III), die, misschien onder invloed van onzen roman, den naam Basin echter door Alegast vervangen heeft.
voetnoot1)
Een uittreksel daarvan gaf F. Bech in Germania IX p. 320 vlgg.
voetnoot2)
De Karel ende Elegast is bewaard als volksboek in rijm, in exemplaren van vijf drukken, E, D, C, van geringe waarde; het Berlijnsche (B), en het oudste, omstreeks 1488 te Delft gedrukt en nu op de K. Bibl. in Den Haag (A). Naar het laatste, met gebruikmaking van B, gaf H. Hoffmann von Fallersleben het gedicht het eerst uit in zijne Horae Belgicae IV Lipsiae 1836. Verder bestaan er fragmenten van een HS. (M), uit de 14de eeuw, bevattende vs. 1-175, 1254-1297 en 1392-1414, te Arras gevonden en 't eerst uitg. door F.J. Mone, Anzeiger für Kunde der teutschen Vorzeit IV (Karlsruhe 1835) p. 332-336, fragmenten van een HS. (H), uit de 14de eeuw, bevattende vs. 478-669 en 753-793, door Holtrop ontdekt op de K. Bibl. te 's-Gravenhage, en fragmenten van een HS. (N) bevattende vs. 132-197 en 903-966, op de Stads-bibl. te Namen gevonden en meegedeeld door J.H. Bormans, Bulletins de l' Acad. Royale de Belgique 2. S. XXXVI (1873) p. 220 vlgg. Met gebruikmaking van de fragmenten M en H, maar met volksboek A tot grondslag gaf W.J.A. Jonckbloet het gedicht met de Beatrijs samen te Amsterdam in 1859 uit, welke uitgave gevolgd werd door G. Penon in Ned. Dicht- en Prozawerken I bl. 1-41. Nog bestaat er eene getrouwe half Hoogd., half Nederrijnsche vertaling van het gedicht, opgenomen in het in 1858 door Adalbert von Keller uitg., compilatiewerk Karlmeinet: aldaar bl. 575-606. Vgl. daarover Karl Bartsch, Ueber Karlmeinet, Nürnberg 1861, p. 76-87, en p. 387 vlg. Daarna is de roman nog uitg. door E.T. Kuiper, Karel ende Elegast, Amst. 1891 en door J. Bergsma, Karel ende Elegast, Zutphen 1893 (Klass. Lett. Pantheon No. 132), die ook reeds Bijdrage tot de tekstcritiek van den Karel ende Elegast, Gron. 1890 had uitgegeven. Nog zijn nieuwe fragmenten (G) te München gevonden, behelzende vs. 698-718, 723 -743, 748-768, 773-793, 1054-1079, 1084-1104, 1322-1343 en 1347-1367 en meegedeeld door Bernard Lindmeyer in Programm des Kön. Maximilians-Gymnasiums für das Schuljahr 1911-12. De taal dezer fragmenten wijst op Zuidoost-Limburg. Zie daarover E.T. Kuiper, Tijdschrift XXXV (1916) bl. 262-266.
voetnoot3)
Door Boendale, Lekenspiegel III 15 vs. 133.
voetnoot1)
Op 't jaar 785 wordt in die Annales gesproken van eene samenzwering door Hardericus of Hardrad tegen Karel, die ontdekt en streng gestraft werd, en op 't jaar 817 van eene andere door Hardrad's kleinzoon Reginharius en Eggideo, ‘inter amicos regis primus’, tegen Lodewijk gesmeed (bij Pertz, Monumenta I p. 169, 204). Dezelfde ‘Hardrez’ komt in verschillende Fransche romans als verraderlijk vijand van Karel den Groote voor, maar alleen in onzen roman en den Middelduitschen heet hij Eggheric, wat wel eene contaminatie zou kunnen zijn van de beide hier vermelde namen Eggideo en Hardericus.
voetnoot1)
Bij Alb. Triumfontium leest men op het jaar 788: ‘Conjuratio valida facta est ab Austrasiis contra Karolum regem, auctore Harderico, qua detecta, multi aut membris truncantur aut exiliantur.... et, ut in cantilena dicitur, ad istam conjurationem cognoscendam Karolus magnus, monitu angeli, ivit de nocte furari.’
voetnoot2)
Zie F.J. Mone, Untersuchungen zur Geschichte der teutschen Heldensage, 1836, p. 136-150.
voetnoot1)
Zie Maerlant, Der Naturen Bloeme III vs. 1975.
voetnoot2)
Uitg. door F. Guessard et C. Grandmaison, Huon de Bordeaux, Chanson de geste, Paris 1860. Latere fantastische voortzettingen er van, als de romans van Auberon, van Esclarmonde, Clarisse et Florent, enz., zijn voor onzen roman van geen belang, maar komen misschien in aanmerking voor een Ned. prozavolksboek, uitg. door P. Wolf, Huyge van Bourdeus, Ein niederl. Volksbuch, Stuttgart 1860. Zie ook F. Wolf, Ueber die beiden wiederaufgefundenen niederl. Volksbücher von der Königin Sibille und von Huon von Bordeaux, Wien 1857.
voetnoot3)
Vier er van zijn het eerst uitg. door S. de Wind in de Werken van de Maatsch. der Ned. Letterkunde N. R. V (Leiden 1847) bl. 275-301, maar in verkeerde volgorde, daar de beide dubbele bladen, die ieder acht kolommen van 50 regels bevatten, in elkaar geschoven moeten worden, zoodat de volgorde dus is: I, III, IV, II. Later zijn zij in goede volgorde opnieuw uitg. door G. Kalff, Mnl. Epische fragmenten, bl. 221-249. Ook zijn er later nog 346 verzen naar een HS. te Leiden uitg. door J. Verdam, Tijdschrift XVII (1898) bl 89-104.
voetnoot1)
Albericus Triumfontium spreekt op het jaar 810 van ‘Hugo, qui Karolum filium Karoli casu interfecit, Almaricum proditorem in duello vicit, exul de patria ad mandatum Regis fugit, Alberonem virum mirabilem et fortunatum reperit et caetera sive fabulosa sive historica connexa.’
voetnoot1)
Uitg. door Wendelin Foerster, Aiol et Mirabel und Elie de Saint Gille. Zwei altfranzösische Heldengedichte, Heilbronn 1876-82, II dln. en door Jacques Normand et Gaston Raynaud, Aiol. Chanson de geste, publiée d'après le manuscrit unique de Paris, Paris 1877.
voetnoot2)
Van de eene bewerking is een fragment (vs. 284-545) onder den titel Makaris uitg. door Ferd. Deycks, Carminum epicorum germanicorum saeculi XIII et XIV fragmenta, Monast. Guelph. 1859, p. 32-39; later door E.W.L. Eyssonius Wichers, Dietsche Warande VII (Amst. 1866) bl. 450-456. Een ander fragment (vs. 160-215) gaf eerst J.H. Bormans uit in Bulletins de l' Acad. Royale de Belgique, 2 S. XV p. 177-275, later W. Bisschop, Dietsche Warande VII bl. 467 vlg. Daarop werden deze beide met nog vijf andere fragmenten uitg. door J. Verdam achter Foerster's uitgave van den Franschen Aiol en ook afzonderlijk, Die Fragmente des Mittelnied. Aiol, Altenburg 1881. Ten slotte gaf J. Verdam ze nog eens alle uit, vermeerderd met de, te Breda ontdekte, 1200 verzen van de andere bewerking in het Tijdschrift voor Ned. taalen lett. II (1882) bl. 209-287.
voetnoot3)
Uitg in 1832 en 1836 te Parijs door Paulin Paris en in 1874 te Brussel door Aug. Scheler.
voetnoot1)
Zij zijn het eerst uitg. door Chr. Piot in de Bulletins de l' Acad. Royale de Belgique, XL (1875) p. 155-165: Fragment d'un poème flamand inédit, imité de li roumans de Berte aux grans piés’; en daarna door H.E. Moltzer in diens uitgave van den Floris ende Blancefloer, Gron 1879 bl. 131-145. De meening van Piot, dat Diederic van Assenede ook van dezen roman de vertaler zou zijn, is terecht door Moltzer bestreden.
voetnoot2)
Zie Macaire, Chanson de geste, publiée avec un essai de réstitution par F. Guessard, Paris 1866. De tekst schijnt uit de 12de eeuw te zijn; van eene latere bewerking in alexandrijnen bestaan slechts fragmenten.
voetnoot3)
Zie Ferd. Wolf, Ueber die beiden wiederaufgefundenen niederl. Volksbücher von der Königin Sibille und von Huon de Bordeaux VIII deel der Denkschriften der Kais. Akad. von Wiss. zu Wien, 1857. Albericus Triumfontium vertelt daarvan op het jaar 770: ‘Super repudatione praedictae reginae, quae dicta est Sibilia a cantoribus gallicis, pulcherrima contexta est fabula; de quodam nano turpissimo, cujus accusatione dicta regina fuit expulsa; de Alberico, milite Montis Desiderii, qui eam debuit conducere, a Machario proditore occiso, de cane venatico ejusdem Alberici, qui dictum Macharium in praesentia Karoli Parisiis duello mirabili devicit’ enz.
voetnoot1)
Albericus: ‘Quae omnia quamvis delectent et ad risum moveant audientes vel etiam ad lacrimas, tamen a veritate historiae comprobantur nimis recedere, lucri gratia ita composita.’
voetnoot2)
Het is de tweede roman, bl. 216, 29-293, 38; van den Karlmeinet, uitg door Adalbert von Keller in 1858 als 45e deel van de Bibl. des litt. Vereins zu Stuttgart. Zie ook Karl Bartsch, Ueber Karlmeinet, ein Beitrag zur Karlssage, Nürnberg 1861 p. 24-35.
voetnoot3)
Zie Karlmeinet, uitg. door Adalbert von Keller, Stuttgart 1858, 1, 1-216,9; vgl. Karl Bartsch, Ueber Karlmeinet, Nürnberg 1861 p. 1-24.
voetnoot4)
Albericus Triumfontium volgt de romandichters; als hij op 't jaar 763 zegt, dat ‘si vera sunt ea quae dicuntur’, Karel de Groote vervolgd werd door zijne bastaardbroeders Holdricus en Raginfredus, en dat hij vluchtte ‘ad Galafrum, admiraldum Toleti.’
voetnoot1)
Maerlant, Sp. Hist. IV1, 1 vs. 48 vlgg.; vgl. Sp. Hist. IV1, 29 vs. 7 vlgg., 21 vlg., en Boendale, Brab. Yeesten II 1714 vlgg., 4126 vlg., 4140 vlg.
voetnoot2)
Maerlant, Sp. Hist. IV1, 1 vs. 39-45 en 29 vs. 27-33, waar men in vs. 31 de komma achter Fierabras moet weglaten. Zie ook Boendale Brab. Yeesten II vs. 1708 vlgg, 4150 vlg
voetnoot3)
Zie vs. 6 van den proloog van dit werk, dat op den, door M de Vries, Taal- en Letterbode III (Haarlem 1872) bl 64-70, naar het Hamburgsche HS uitgegeven proloog en epiloog na, alleen in eene prozabewerking bestaat. Over de redactie van den proloog in het Königsberger HS. zie G. Penon, Tijdschrift IX (1890) bl. 8-11. Ook wordt de Fierabras vermeld in het volksboek van Roeland, bl. 7. Zie Vaderl. Museum II bl. 30 vlg.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde (7 delen)


Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Roman der Lorreinen

  • over Renout van Montalbaen

  • over Historie vanden vier heemskinderen

  • over Karel ende Elegast


auteurs

  • over Ogier de Deen

  • over Anoniem Lorreinen, Roman der

  • over Anoniem Renout van Montalbaen

  • over Anoniem Vier Heemskinderen, Vanden

  • over Anoniem Karel ende Elegast