Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De grondbeginselen der Nederlandsche spelling. Ontwerp der spelling voor het aanstaande Nederlandsch woordenboek (1863)

Informatie terzijde

Titelpagina van De grondbeginselen der Nederlandsche spelling. Ontwerp der spelling voor het aanstaande Nederlandsch woordenboek
Afbeelding van De grondbeginselen der Nederlandsche spelling. Ontwerp der spelling voor het aanstaande Nederlandsch woordenboekToon afbeelding van titelpagina van De grondbeginselen der Nederlandsche spelling. Ontwerp der spelling voor het aanstaande Nederlandsch woordenboek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.67 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De grondbeginselen der Nederlandsche spelling. Ontwerp der spelling voor het aanstaande Nederlandsch woordenboek

(1863)–Matthias de Vries, L.A. te Winkel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

Eerste afdeeling.

Over de natuur en het doel van het schrift.

1. Het denken is eene werking en als zoodanig voorbijgaande. Gedachten houden op te bestaan, zoodra zij gedacht zijn; men kan haar geene duurzaamheid geven: ze kunnen alleen op nieuw gedacht, herhaald, gereproduceerd worden. Ook door reproductie komen zij ter kennis van anderen. Een hoorder is verplicht de gedachte van den spreker bij zich zelven te denken, haar op zijne wijze te reproduceeren; doet hij zulks niet, is hij afgetrokken, vormt hij bij zich zelven andere gedachten, dan komen die van den spreker niet tot zijne kennis. Het geheugen stelt ons dikwijls in staat eene gedachte van vroeger te vernieuwen, maar ook even dikwijls schiet het daarin te kort. Derhalve, wie later met volkomen zekerheid weten wil, wat hij eenmaal gedacht heeft, zonder dat hij zich op het feilbaar geheugen behoeft te verlaten, heeft een middel, een blijvend iets, noodig, dat hem in staat stelt zijne vroegere gedachte op nieuw te denken. Is dit op zich zelf bestaand middel, onder den vorm van een brief of boek, vervoerbaar, dan kan het tevens voor afwezigen dienen als aanleiding om zich dezelfde gedachte te vormen. Wanneer het middel in zichtbare teekens bestaat, heet het schrift.

2. De aanleiding tot reproductie van gedachten kan op twee wijzen zichtbaar gegeven worden: a) door de voorstellingen, waaruit de gedachten bestaan, deels naar de natuur deels symbolisch, af te beelden; b) door de woorden, waarmede zij gedacht zijn, door teekens voor te stellen. In het laatste geval heet het middel woordschrift.

Wanneer in het woordschrift eene geheele lettergreep door één teeken voorgesteld wordt, noemt men het syllabenschrift; doch wanneer de woordklanken in hunne ondeelbare bestanddeelen, in letterklanken, opgelost, en iedere zoodanige letterklank door een afzonderlijk teeken voorgesteld wordt, dan heeft men letterschrift. De meeste beschaafde talen hebben

[pagina 2]
[p. 2]

letterschrift aangenomen, maar niet alle hebben het beginsel consequent volgehouden. Daar het Nederl. de x, die twee ondeelbare deelen, k en s, tegelijk voorstelt, niet meer in echt Nederl. woorden bezigt, kan men zeggen, dat het een zuiver letterschrift heeft.

3. De eigenlijke woorden zijn klanken, d. i. golvingen der lucht, die het trommelvlies doen trillen en zoo doende de gehoorzenuwen aandoen;

zij zijn dus ook werkingen, die even weinig als de gedachten duurzaamheid hebben, maar telkens op nieuw geproduceerd moeten worden. Het letterschrift is de aanwijzing, hoe een woordklank door de spanning en beweging der spraakwerktuigen moet worden voortgebracht.

4. Een woord behoeft niet altijd uitgesproken te worden: bij het stille denken en het onhoorbare lezen stelt men zich den klank slechts voor, gelijk men zich een geheel muziekstuk voorstellen kan. Dit voorstellen is, als alle denken, insgelijks eene voorbijgaande werking, eene werking van den geest, tot welker reproductie het letterschrift evenzeer als tot het luide uitspreken aanleiding geeft.

5. De voorstelling van een woord door letterteekens wordt insgelijks woord genoemd. Een woord komt derhalve onder drie verschillende vormen voor: als werkelijke klank, als voorgestelde of gedachte klank, en als afgebeelde of afgeteekende klank. Men heeft dus gesprokene, gedachte en geschrevene woorden; de beteekenis, die in alle drie de gevallen dezelfde is, maakt den gemeenschappelijken band uit, die de drie vormen of toestanden tot één zelfde woord maakt.

De gesprokene woorden, de hoorbare klanken, zijn en blijven de oorspronkelijke, eigenlijke woorden, waarvan de gedachte en geschrevene bloote navolgingen zijn.

6. Daar ieder letterteeken één ondeelbaar bestanddeel van een woord vertegenwoordigt, zal een geschreven woord moeten bestaan in de opgave van al de bestanddeelen van den woordklank, gerangschikt in de volgorde, waarin zij onder het uitspreken vereenigd worden.

7. De natuur van het letterschrift brengt derhalve mede, dat het doel van het schrijven, namelijk de reproductie van gedachten, aanvankelijk althans, slechts langs eenen omweg bereikt wordt. Wie leert lezen, moet het geschreven woord luide uitspreken, en eerst de door hem uitgesproken en tevens door hem gehoorde klank verwekt bij hem de daaraan verbonden voorstelling. Dezelfde noodzakelijkheid om hard op te lezen blijft bestaan bij alle lieden, die slechts zelden lezen. Een geoefend lezer echter behoeft dien omweg niet meer te maken: een geschreven woord verwekt bij hem onmiddellijk de voorstelling van den woordklank en tevens die van het bedoelde voorwerp, de bedoelde hoedanigheid, werking of betrekking. De onmiddellijke verbinding van het schrift met zijne beteekenis ontstaat nogtans bij ieder individu, behalve bij doofstommen, eerst nadat de woordklank een geruimen tijd het verbindende middel is geweest.

[pagina 3]
[p. 3]
'Doofstommen komen tot de verbinding van een geschreven woord met zijne beteekenis alleen door het kunstmatig onderwijs van personen, bij wie die verbinding langs den beschreven weg is tot stand gebracht. Eene maatschappij van louter doofstommen zou geen letterschrift hebben kunnen uitdenken.'

8. De periode der woordschepping is reeds voor eeuwen gesloten; nieuwe woorden worden alleen uit reeds bestaande stof gevormd. Het leeren spreken van het kind bestaat dus in het leeren nabootsen van de woordklanken, die het ouderen hoort uitbrengen, en het spreken van ouderen is niets anders dan eene reproductie van dezelfde klanken, is en blijft dus eene nabootsing.

9. Daar nu de gehoor- en spraakorganen bij geene twee individuen volkomen gelijk zijn, hoort ieder op zijne eigene wijze anderen de woorden uitbrengen, en spreekt hij ze op zijne eigene wijze - soms zeer gebrekkig - na. Vandaar dat de individuen aan hunne spraak onderkenbaar zijn.

10. Doch niettegenstaande dit persoonlijke onderscheid in het spreken, bestaat er ten gevolge der nabootsing eene groote overeenstemming in de uitspraak der inboorlingen van hetzelfde dorp, dezelfde stad, hetzelfde gewest. Deze overeenkomst onderling en het verschil met de uitspraak van verder afgelegen plaatsen en streken veroorzaakt de onderscheiding van de zoogenoemde plaatselijke en gewestelijke tongvallen, dialecten.

11. Beschaafde lieden, die eene meer zorgvuldige opvoeding hebben genoten, wier gehoor meer verfijnd, wier spraakorganen meer geoefend zijn, spreken doorgaans zachter en liefelijker dan de minder bevoorrechte standen. Daardoor komt bij hen het eigenaardige, dat het dialect van de plaats hunner inwoning kenmerkt, minder scherp uit. Het verschil in de uitspraak der beschaafde lieden van alle gewesten valt dien ten gevolge grootendeels weg. Daar zij zich in hun verkeer met lieden uil andere plaatsen doorgaans onthouden van woorden, die alleen in hunne woonplaats in gebruik zijn, ontstaat onder alle beschaafde volken eene zoogenoemde beschaafde uitspraak, die uit de bijzondere tongvallen een nieuwen taalvorm afzondert, welke derhalve als een nieuw dialect, dat der beschaafde standen, kan worden beschouwd. Dit dialect bestaat dus in de spraak van alle beschaafde lieden, door het gansche land verspreid, maar door de overeenstemming in hunne wijze van spreken en uitspreken tot ééne groote eenheid verbonden.

12. Wanneer zich in eene taal eenmaal zulk eene beschaafde uitspraak gevestigd heeft, maakt het eigenaardige van een dialect, als het wat sterk uitkomt, meestal een min of meer onaangenamen indruk op den beschaafden hoorder; vooral wanneer in de plaats zijner geboorte of langdurige inwoning een andere tongval heerscht. Deze omstandigheid heeft bij alle beschaafde volken aan de beschaafde uitspraak eene hooge waarde gegeven en de dialecten in dezelfde mate in achting doen dalen. Uit zijnen aard staat het algemeene hooger dan het bijzondere en moet het bijzondere voor

[pagina 4]
[p. 4]

het algemeene wijken, in de taal en de taalkunde zoowel als in de maatschappij en de staathuishoudkunde.

13. Eene zuivere uitspraak is verschillend van eene beschaafde uitspraak. Sommige lieden kunnen uit hoofde van organische gebreken of uit gemis aan oefening enkele bestanddeelen van woorden niet duidelijk onderscheiden en, meestal ten gevolge daarvan, niet goed uitspreken; dezen hebben dan eene gebrekkige uitspraak. Wie iederen letterklank zoo uitbrengt, als door het meerendeel der natie geschiedt, heeft eene zuivere uitspraak. Onbeschaafden kunnen in weerwil van ruwheid en grofheid in hunne spraak eene zuivere, beschaafden omgekeerd eene gebrekkige uitspraak hebben. Eene uitspraak kan, in zooverre zij gebrekkig is, natuurlijk niet als een bestanddeel der algemeene beschaafde uitspraak gerekend worden.

14. Ofschoon het schrift, als de zichtbare voorstelling der spraak, zich naar deze moet richten en van haar afhankelijk is, werkt het desniettemin op haar terug en heeft het omgekeerd invloed op de spraak.

15. Daar het schrift de woorden in hunne bestanddeelen ontleed moet voorstellen, noodzaakt het in de eerste plaats den schrijver elk woord, dat hij schrijven wil in zijne deelen op te lossen en deze, behoorlijk achter elkander gerangschikt, voor te stellen. Vervolgens geeft het den lezer deel voor deel in de vereischte volgorde te zien, en noodzaakt het hem die deelen zelf zamen te voegen. Zoodoende brengt het schrift de bestanddeelen en den vorm der woorden tot het bewustzijn der lezers en schrijvers. Die bewuste kennis der deelen maakt, dat men ze bepaalder articuleert, aan ieder beter zijn eisch geeft, en dus ook duidelijker spreekt.

16. Het ontleden der woorden en het weder zamenvoegen hunner bestanddeelen geschiedt bij geoefende schrijvers en lezers met groote snelheid en onbewust. Die vaardigheid ontstaat echter alleen door langdurige bewuste oefening en wordt slechts gevonden bij hen, die de woorden naauwkeurig kennen, d. i. bij dezulken, op wie het schrijven en lezen de hier bedoelde uitwerking reeds gehad heeft.

17. Daar men onder het lezen altijd min of meer overeenkomstig het geschrevene uitspreekt, bevordert eene eenparige spelling, die met de beschaafde uitspraak in overeenstemming is, noodwendig de eenheid in spreken en de uitbreiding der beschaafde uitspraak onder de mindere standen. Omgekeerd kan het schrift ook strekken om de uitspraak te bederven.

18. Doordien het schrift iets voortdurends is, waarnaar men zich in het lezen en daardoor ook in het spreken min of meer regelt, geeft het meer bestendigheid aan de taal; het kan wel is waar de langzame verandering, waaraan iedere levende taal onderworpen is, niet verhinderen, maar het behoedt haar voor een al te snel verloop.

19. Het schrift, een blijvend iets, geeft de woorden in verschillende vormen, betrekkingen en

[pagina 5]
[p. 5]

opeenvolgingen te zien. Zoo doende stelt het den belangstellende in staat die onderscheidene vormen, betrekkingen en opeenvolgingen op zijn gemak te beschouwen, en te vergelijken en de wetten op te merken, volgens welke de woorden veranderen, gebruikt en gerangschikt worden. Blootelijk gedachte of gesproken woorden kunnen niet worden vastgehouden en zijn daardoor moeilijker waar te nemen en te vergelijken.

20. Daar alle kennis van iets alleen kan worden verkregen door dat iets met andere dingen te vergelijken, en het schrift alleen tot eene behoorlijke vergelijking der woorden onderling in staat stelt, moet het beschouwd worden als de aanleidende oorzaak tot het nadenken over de taal en als onmisbare voorwaarde van alle wetenschappelijke taalkennis.

21. De geest kan alleen gedachten, die hij begrijpt, in zich opnemen en bewaren. Tot het rechte verstand eener gedachte is noodig, dat de geest iedere voorstelling, die er in voorkomt, van alle andere onderscheidt, en haar plaatst bij andere voorstellingen, die van denzelfden aard zijn, haar kunnen ophelderen en duidelijk maken. Dit onderscheiden der voorstellingen en haar opnemen in de klasse, waartoe zij behooren, heet appercipieeren. Apperceptie is derhalve volstrekt noodig tot het verstaan eener gedachte

'Appercipieeren is de algemeene uitdrukking voor hetgeen in het dagelijksch leven nu eens keren kennen, dan herkennen, dan onderkennen heet.
Daar een woord een klank is, waaraan eene beteekenis is verbonden, en dus als het ware uit twee deelen bestaat, vereischt het eene dubbele apperceptie; eerst moet men den klank herkennen, en vervolgens zijne beteekenis weten te recht te brengen.'

22. Het schrift, als iets zichtbaars, is aan de apperceptie der woorden bevorderlijk, wanneer het hetzelfde woord steeds op dezelfde wijze voorstelt, de gelijkluidende woorden verschillend spelt, en door eene verstandige keus van letters aan andere woorden van verwante beteekenis herinnert.

'Men denke hier aan lijden en leiden, nog en noch. De spelling lijden met ij brengt min of meer in de gedachten al de verschillende voorstellingen, die aan lijder, lijdzaam, lijdelijk enz. verbonden zijn, en stelt daardoor in staat het woord zoo op te vatten als op het oogenblik vereischt wordt.
Eene verkeerde spelling kan omgekeerd de apperceptie belemmeren, b. v. wanneer men lijden met ei spelt en zoodoende aan leiden, leiding, leidsman, leidster doet denken.'

23. Doch indien aan het schrift een zoo groote invloed op de taal moet toegeschreven worden en het ook het opnemen der gedachten kan bevorderen of vertragen, dan verdient de wijze, hoe men schrijft, een voorwerp van ernstige overweging uit te maken.

24. De wijze waarop eene taal geschreven wordt, heet hare Spelling. Ook het hoofddeel harer grammatica, dat de wetten en voorschriften bevat, waaraan zij bij het schrijven gehoorzaamt, wordt de Spelling genoemd.

'Door eene wet verstaat men in de wetenschappen niet een bevel, door eenige autoriteit uitgevaardigd, maar een volzin of formule, die de wijze uitdrukt, waarop eene werking volgens haren aard geschiedt. Spellingwetten zijn derhalve zulke formules, waarin de wijze van spelling wordt opgegeven, voor zooverre die uit het wezen en het doel van het schrijven voortvloeit.'
[pagina 6]
[p. 6]

25. De spellingwetten zijn deels noodwendige uitvloeisels van het wezen en de natuur van het schrift in het algemeen en van het eigenaardige der bijzondere taal; deels bestaan zij in min of meer willekeurige voorschriften, die door eene langdurige gewoonte (usus) kracht van wet hebben gekregen en niet meer te veranderen zijn. De eerstgenoemde soorten noemt men de algemeene, de laatste de bijzondere spelregels.

26. Wanneer een aantal bijzondere regels onder éénen algemeeneren of hoogeren regel kunnen gebracht worden, die kan worden beschouwd als een aangenomen grondbeginsel, waaruit de bijzondere regels zijn afgeleid, dan verdient dat hoogere grondbeginsel insgelijks den naam van algemeenen spelregel.

27. Daar de spelling aanvankelijk voor een groot gedeelte van het goeddunken der eerste schrijvers afhing, schijnen de bijzondere spelregels naar willekeur veranderd en een spellingstelsel tot een hoogen trap van volmaaktheid gebracht te kunnen worden. Dat veranderen is echter inderdaad slechts mogelijk bij voorschriften, die maar eenige weinige woorden betreffen, wier toepassing daardoor hoogst zelden gevorderd wordt, en welke dien ten gevolge niet eens helder in het bewustzijn van het volk liggen. Maar heeft een regel een uitgebreid gebied, betreft hij een groot aantal woorden, is zijne toepassing dien ten gevolge door gewoonte eene tweede natuur geworden, dan geeft eene wijziging van dien regel aan het geheele schrift een ander, een vreemd voorkomen, dat het oog kwetst, zoolang het er niet aan gewend is; daarom zijn velen niet te bewegen om die verandering toe te passen, dewijl dit gelijk zou staan met het afleggen eener oude gewoonte. Veelomvattende hervormingen vinden nimmer ingang bij een geheel volk, maar verdeden de schrijvenden in partijen en verbreken of verhinderen de gewenschte eenparigheid van spelling.

28. De grammaticus heeft derhalve de spelling te beschouwen als een bestaand en gegeven iets, waaraan hij niets wezenlijks vermag te veranderen. Wil hij verstandig zijn, dan neemt hij de spelling aan, die algemeen of door de groote meerderheid gevolgd wordt; omdat hij, anders handelende, zijn doel toch missen en de zaak niet verbeteren, maar veeleer verergeren zou.

29. Een volkomen rationeel en consequent spellingstelsel is een ideaal, hetwelk, verwezenlijkt, toch slechts zeer korten tijd zijne hooge voortreffelijkheid zou behouden, dewijl de taal onafgebroken verandert, en de spelling die langzame veranderingen niet op den voet volgen kan, omdat deze eerst na eenig tijdsverloop merkbaar worden.

30. Doch het volgen van de bestaande spelling brengt niet noodwendig mede, dat de grammaticus juist alle gebreken en onregelmatigheden mede moet overnemen. Wanneer hij willekeurige uitzonderingen op geldige regels opmerkt, onregelmatigheden in het schrijven van enkele woorden, waarvoor geene reden, hoe ook genaamd, is te ontdekken, maar die kennelijk aan onkunde of eene verkeerde toepassing van verstandige en

[pagina 7]
[p. 7]

erkende regels zijn toe te schrijven, dan kan niemand hem euvel duiden dat hij zijn beter inzicht volgt. Dan is het veeleer zijn plicht anderen op die weinige gebreken opmerkzaam te maken, en door zijn voorbeeld mede te werken om het spellingstelsel zooveel mogelijk te zuiveren.

31. De meeste der hier bedoelde alleenstaande gebreken worden aangetroffen in onopgemerkte, bijna vergeten woorden, die in de algemeene schrijf- of boekentaal zelden worden gebruikt en daardoor aan de aandacht der taalkundigen ontsnapt zijn.Die onregelmatigheden zijn ontstaan òf doordien men den regel voorbijzag, waaronder het woord behoort; òf doordien men, den aard van het woord miskennende, een verkeerden regel volgde; òf doordien men den regel zelven verkeerd opvatte en toepaste. De verbetering der spelling van zoodanige woorden, waarbij òf geene òf eene verkeerde toepassing van regels plaats had, kan aan geen bezwaar onderhevig zijn noch grooten tegenstand vinden, omdat zij betrekkelijk weinig in getal zijn en op weinige uitzonderingen na zelden gebruikt worden.

32. Grootere moeilijkheid baren die woorden, die volstrekt niet onopgemerkt zijn gebleven, maar wier schrijfwijze tot de betwiste punten behoort. Hier moet de grammaticus eene keus doen; en wat zal hem bij zijne keus besturen? Wanneer eene der beide verschillende schrijfwijzen in eene der categoriën van de boven bedoelde onopgemerkte woorden valt, wanneer òf het woord òf de regel verkeerd is opgevat, dan behoeft hij niet te weifelen; maar hoe te handelen, wanneer voor beide spellingen gezonde redenen zijn aan te voeren? In dit geval blijft er natuurlijk niets anders over, dan de tegenstrijdige regels aan de algemeene spellingwetten te toetsen en die spelling aan te nemen, welke blijkt door eene hoogere wet te worden voorgeschreven.

33. Uit het gezegde volgt, dat het vóór alles noodzakelijk is de algemeene spellingwetten of spelregels in oogenschouw te nemen en hunne onderlinge verhouding op te maken en te bepalen. Dit kan geschieden wanneer men die wetten uit het wezen en de natuur der spelling afleidt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken