Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1 (1874)

Informatie terzijde

Titelpagina van Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1
Afbeelding van Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.46 MB)

Scans (24.79 MB)

XML (1.40 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1

(1874)–Johan Winkler–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

[20. Het dorp Schlutup]

Het heeft mij niet mogen gelukken een proeve van den stedelijken tongval van Lübeck machtig te worden. Toch kan de volgende vertaling zeer goed daarvoor dienen. Ze is geschreven in den tongval van het dorp Schlutup, een visschersdorp nabij de stad Lübeck, en opgesteld van een man, een geestelijke, die een liefhebber is van de aloude, schoone, nederduitsche taal en, als uitzondering op den regel, ook steeds in het nederduitsch met zijn gemeenteleden spreekt. De tongval van Schlutup verschilt slechts zeer weinig van dien van Lübeck, maar heeft veel minder van het hoogduitsch geleden, dan dit met den tongval van de hedendaagsche stedelingen het geval is.

20. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het dorp Schlutup.

Medegedeeld door den heer von Grossheim, Pastor te Schlutup. December 1870. (In hoogduitsche spelling.)

11. Een minsch har twee söns.

12. Un de jüngst van eer sprök to sin vader: vader! giv' mi dat deel van de göder, dat mi bikaam' deit. Un he deelde dat good unner eer.

13. Un nich lang' dana sammeld' de jüngst sön allens to hoop, un trök wiet weg över land un dar verbröch he sin good mit brassen.

[pagina 105]
[p. 105]

14. As he nu all dat sine verteert har, keem grote dürnissöver dat heele land, un he har niks meer to eten.

15. Un he gung' hen un maakt' sik an en borger ut dat sülvige land, de schikkt' em up sin akker, dat he em de swien höden schull.

16. Un he wull sik den buuk mit affal vullslaan, den de swien fräten doot un nüms gäv em wekken.

17. Don sloog he in sik un sprök: wo veele daglöners het min vader, de brod genoog hevt, un ik möt umkaam van hunger.

18. Ik will mi upmaaken un na min vader gaan, un tau em seggen: vader! ik hev sün' daan in den himmel un för di.

19. Un ik bün van nu af an nich mer weert, dat ik din sön heet; maak mi gliek as een van din daglöners.

20. Un he mök sik up un keem to sin vader. As he oävers noch wiet van em af weer, seegh sin vader em un duurt oäver em; he leep to, füll em um den hals un küsst em.

21. Oävers de sön säd to em: vader! ik hev' sün' daan in den himmel un för di; ik bün van nu af an nich mer weert, dat ik din sön heet.

22. Oävers de vader sprök to sin' knechten: haalt mi dat beste kleed herut, un tee 't em an, un doot em een ring an sin hand un schoo an sin' föt.

23. Un bringt em een mastkalf, dat to slachten; wi wölt eten un uns lustich hollen.

24. Denn wat min sön is, was dood un is wedder lemnig wor'n; he was verlaren un is wedder funn'. Un se füngen an sik lustich to hollen.

25. De ölste sön oävers was in 't feld, un as he neger an 't huus keem, hör he dat singen un danssen.

26. Un he reep een van sin' knechten un frög, wat dat bedüden dä.

27. De öaver säd to em: din broder is kaam' un din vader het em een mastkalf slacht, wegen he em gesund wedder het.

28. Don ward he verboost un wull nich herin gaan; don güng sin vader herut un beed em.

29. He oäver antwoor' un säd to sin vader: süh! so veel' jaaren een ik di, un ik hev din gebott noch jümmers hollen, un du hest mi neenmal een buck geven, dat ik mi mit mine frünn' schull lustich hollen.

[pagina 106]
[p. 106]

30. Nu oävers dat min broder kaam is, de sin good mit hooren verteert het, hest du em een mastkalf slacht.

31. He oävers säd to em: min sön, du büst alltied bi mi un allens wat min is, dat is din.

32. Du schust oävers di freid'n un godes moods wesen, denn wat din broder is, was dood un is wedder lem'nig wor'n; he was verlaren un is wedder funn'.

Aanteekeningen.

De lange a (in deze vertaling dikwijls op deensche wijze als aa geschreven) moet als oa worden uitgesproken. De oä iets helderder als ö; zie bl. 22 (åe). De klank ie in wiet, swien, alltied, enz. is een zuivere, lange i klank, en moet vooral niet als de tweeklank ie worden uitgesproken.

12. Dat mi bikaam deit, dat mij bekomen of toekomen doet, dat mij toekomt. Over deze wijze om 't werkwoord doon, doen, te gebruiken, en die in de nedersaksische tongvallen zoo zeer in zwang is, zie men de aanteekeningen op vs. 15 bl. 17 en vs. 19 bl. 87.

15. Schull, zoude; zie vs. 32 bl. 58.

16. Den de swien fräten doot, dien de zwijnen vreten doen, dien de zwijnen vreten; zie hier boven vs. 12.

Wekken, is eigenlijk welke, het hoogduitsche welche; zoo kan men ook in 't hoogduitsch zeggen: niemand gab welche. Deze leelijke en ontaalkundige spreekwijze is in de nedersaksische tongvallen nog al in gebruik, en, zeker zonderling genoeg, hoort men het woord welke in dezen zin ook wel van hollandsche zeelieden gebruiken. Ik heb dikwijls gehoord dat een stuurman op een onzer nederlandsche koopvaardijschepen, een volboed Hollander en die nooit op bremer of hamburger schepen had gevaren, riep: bootsman! laat 'ris welke naar bove gaan om dat groot-marsel (marszeil) vast te make! of: bootsman! zet 'ris welke an de pomp! Met dit woord welke werden matrozen bedoeld. Zekerljjk is deze dwaze spreekwijze door noordduitsche matrozen, die in grooten getale op nederlandsche schepen varen, in de hollandsche scheepstaal gebracht.

20. Mök, maakte. Te Lübeck is het werkwoord maken onregelmatig, even als hier en daar elders; zie vs. 20 bl. 32.

Duurt, van duren, beklagen; in 't hoogduitsch dauern, bedauern; zie vs. 20 bl. 43.

22. Tee 't em an, trek het hem aan, van teeën, tehen, aantrekken.

[pagina 107]
[p. 107]

Dit nederduitsche woord, in een enkelen nederlandschen tongval nog bekend (tijen), is nauw verwant aan het friesche werkwoord tsieän, trekken, aantrekken, dat in de friesche taal zoo als die tusschen Flie en Lauwers wordt gesproken, nog dagelijks wordt gebruikt. Het friesche werkwoord tsieän (spreek uit: tsjen nagenoeg) is zeer onregelmatig; tsieän, trekken; ik tsieän of ik tsiuch (spreek uit: tsjoch) ik trek; ik teach, ik trok; tein, getrokken. Volkomen in de zelfde beteekenis als waarin het lübecker woord teeën, tehen gebruikt wordt; komt ook het friesche tsieän voor; namelijk in den zin van kleederen aantrekken. Zoo laat Dr. E. Halbertsma in een van zijn gedichten, iemand zeggen:

 
‘Kom! tjen dy oan in kom 'r is uet,

Kom! trek uw kleederen aan en kom eens buiten.

In het oude, thans uitgestorvene molkwerummer friesch komt dit woord ook voor in de zelfde beteekenis. De zinsnede: waarmede gij u kleeden zult, (Evangelie van Mattheus, hoofdstuk 6, vers 25) luidt in dien ouden frieschen tongval: het jimme oontjeœn solle, woordelijk: wat gij lieden aantrekken zult. Zie ook vs. 22 bl. 80.

Ook in het friesch zoo als het op de eilanden Sylt en Föhr wordt gesproken, in het noordfriesch dus, komt dit woord voor. Op Sylt zeit men tii, en op Feur tji voor 't westfriesche tsieän, het oud molkwerummer tjeæn, het nedersaksische teeën, tehen, het oud hollandsche tijen. Zoo luidt de boven aangehaalde zinsnede: waarmede gij u kleeden zult, in het friesch van 't eiland Föhr: wat 'm uun tji skel; en in het friesch van het eiland Sylt: wat i öntii skel, woordelijk vertaald: wat gij aantrekken zult.

24. Lemnig, lebendig door uitslijting der b, juist zoo als in andere nedersaksische tongvallen hem voor hebben in de plaats is gekomen; zie vs. 16 bl. 67.

26. Wat dat bedüden dä, wat dat beduiden deed, wat dat beduidde of beteekende. Zie vs. 12 hier boven.

27. Wegen, omdat, overeenkomende met het nederlandsche wegens.

29. Jümmers, altijd, steeds, immer; ook in 't friesch tusschen Flie en Lauwers: jimmer.

Neenmal, nooit, komt van eenmal met het ontkennende ne er voor; ne eenmal, niet eenmaal, niet eens, nooit.

Schull, zoude; zie vs. 32 bl. 58.

32. Schust, zoudet; zie vs. 32 bl. 58.

Freid'n, sik freid'n, komt overeen met het hoogduitsche freuen, sich freuen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon (2 delen)


landen

  • over Duitsland