Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1 (1874)

Informatie terzijde

Titelpagina van Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1
Afbeelding van Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.46 MB)

Scans (24.79 MB)

XML (1.40 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1

(1874)–Johan Winkler–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

[23. Deister]

Als proeve van het calenbergsche dialect volgt hier een vertaling in den tongval van de landstreek Deister, een bergachtige landstreek ten zuidwesten van de stad Hannover gelegen. Het deistersch kan als een der zuiverste tongvallen van dit geheele calenbergsche land worden aangemerkt, in zooverre als de hoogduitsche taal er nog betrekkelijk weinig invloed op heeft uitgeoefend, en het minder dan andere calenbergsche tongvallen daardoor is verbasterd. Overigens toont het duidelijk den overgang aan van het nedersaksische in het westfaalsche taaleigen.

23. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van Deister.

Medegedeeld door den heer F. Callin, Schuldirector te Hannover. October 1870. De verlôrne Sôn.

11. E minsche harre twei jungens.

[pagina 125]
[p. 125]

12. Un de jüngste von düssen sa tau 'n vader: vader! gif meck dat deil von de gui͡tern dat meck taukumt. Un hei deile unner sei dat arfdeil.

13. Un as de jüngste junge nich lange darna alles te hope nomen harre, gung hei wît weg dör dat land un brochte da sin arfdeil dör mit liderligen lewen.

14. As hei aber all et sinige vertee͡rt harre, kam ne grote dürung dör gönt land, un hei fung an nôt to lie͡n.

15. Un hei gung hen un hänge seck an einen von den börgern in gönnen lanne, un düsse schicke ön up sinen acker, de swine te heuen.

16. Un hei söchte sinen bûk te füllen mit träbern, dei de swine frätet, un nemmes gaf se öm.

17. As hei do tau seck sülvest kam, sä hei: wo vee͡le dagelöner mines vaders hewwet brôd vulup; eek aber versmachte.

18. Eck wil meck upmaken un in mines vaders hûs gân, un öm seggen: vader! eck hewwe sünniget in himmel un vor jück.

19. Un eck sin nich wie͡rt dat eck jue͡ sôn hete; hôlt meck as einen von juen dagelönern.

20. Un hei make seck up un gung tau sinen vader. As hei aber noch wît wege was, sach ön sîn vader, un jammere ön; hei leip un fell öm um sinen hals un küsse ön.

21. De sôn aber sä: vader! eck hewwe sünniget in himmel un vor jück; un eck sin nich wie͡rt dat eck jue͡ sôn hete.

22. Do sä de vader tau sinen knechten: bringet dat gladdeste klêd un treck et öm an, un gewet en ring an sine hand un schaue an sine feute.

23. Un bringet dat fet emakele kalf hêr un slachtet et; lât üseh äten un lustig sin.

24. Denn düsse mˆn sôn was dôt un hei lewet wie͡r; hei was verloren un hei is efunnen. Un sei fungen an lustig te sin.

25. Sîn ölste sôn aber was up en felle un as hei in de nä̂gde sines huses kam, höre hei spee͡l un dans.

26. Un hei reip einen von den knechten un frage, wat dat wöre.

27. Dei aber sä öm: jue͡ braur is ekomen un jue͡ vader hat öm dat fêt emakete kalf eslachtet, umdat hei ön gesund wie͡r ekregen hat.

[pagina 126]
[p. 126]

28. Dat verdröt öm, un hei wolle nich henin gân. Da gung sîn vader henut un bidde ön.

29. Hei aber antwore un sä tau 'n vader: süe͡, sau veele jare deine eek jück, un hewwe jue͡ gebot nein einzig mâl overträen, un nich emal hewwe ji meck en buck gie͡ben, dat eck mit minen frünnen lustig wöre.

30. Nu aber düsse jue͡ sôn ekomen is, dei sîn arfdeil mit huren vertee͡rt hat, hewwe ji öm dat fet emakete kalf eslachtet.

31. Düsse aber sä öm: mîin leiwe kind! du bist jümmer bei meck, un all 't minige is dat dinige.

32. Du schöst aber lustig un gue͡r dinge sin, dat düsse dîn braur dôt was un is wie͡r lebennig woren; hei was verloren un is wie͡r efunnen.

Aanteekeningen.

Sommige klinkletters hebben in dezen tongval een korte, toon-looze e, als naslag, achter zich. Bijvoorbeeld de i in de woorden wirt, wiert (waardig), wir, wier (weder, weêr). Deze i wordt met nadruk uitgesproken, maar men laat onmiddellijk daarop een korte, toonlooze e hooren, zonder dat deze naslag de zuiverheid van de oorspronkelijke i vermindert of den klank daarvan verandert. Deze eigenaardige uitspraak wordt in bovenstaande vertaling voorgesteld door ie͡ en voor andere klinkers door ee͡, ue͡, ui͡ enz. Zoo spreekt men b.v. jue͡ (uw) uit als ju-e (joe-e of joeë); wie͡rt als wi-ert, wiërt; vertee͡rt als vertee-ert, verteeërt; süe͡ (zie) als sü-e, naar nederlandsche spelwijze als suë, enz. Over de uitspraak der opene a, zie vs. 12 bl. 10. Waar de klank in gesloten lettergrepen lang gerekt (gedehnt, in 't friesch ûtdînd), moet worden uitgesproken, is dit aangeduid door het teeken Λ boven den klinker; b.v. sôn, spreek uit sohn, soon; wît, spreek uit wiit; sîn, spreek uit siin; brôd, spreek uit brood; klêd, spreek uit kleed; bûk, spreek uit buuk, (boek), enz.

12. Meck, voor het nederlandsche mij, het hoogduitsche mich of ook mir (want tweede en derde naamval worden in dezen tongval, zoo min als in verre weg de meeste nederduitsche tongvallen, niet onderscheiden) is aan de westfaalsche dialecten eigen; niet aan de nedersaksische. Even als men in de landstreek Deister en ook elders (zie bl. 37) het westfaalsche meck of mik, mick, gebruikt in plaats van het nedersaksische mi, zoo zeit men er ook deck voor di (u), en zelfs seck voor

[pagina 127]
[p. 127]

het hoogduitsche sich, het nederlandsche zich, waarvoor in de nedersaksische tongvallen, oorspronkelijk een woord ontbreekt (even als in het friesch) maar waarvoor men in de meeste nedersaksische dialecten sick, sück (sik of suk) zeit.

Gui͡tern, goederen; de ui͡ klank van dit woord uit te spreken als u (oe) met een korte i tot naslag; u-i (oe-i, oei).

Deile, deilede, deilde, deelde; deze vorm van den onvolmaakt verleden tijd is ontstaan door uitslijting der zachte d, die oorspronkelijk er in voorkwam. Ook in andere nedersaksische tongvallen komt deze uitslijting van de zachte d dikwijls voor. Even als men in dezen tongval deile zeit in plaats van deilede van 't werkwoord deelen, zoo zeit men ook hänge in plaats van hängede van hangen; schicke in plaats van schickede van shicken; make in plaats van makede van maken, enz. zie vs. 12 bl. 66.

Arfdeil, erfdeel; zie vs. 12 bl. 119.

14. Gönt, gindsch; gunt komt ook in eenige nederlandsche tongvallen voor; het is van den zelfden stam als het engelsche yond, beyond.

Lie͡n, spreek li-en, liën, li-jen, lijden, door uitslijting der zachte d, wordt volkomen zóo uitgesproken als dit woord in vele nederlandsche tongvallen, b.v. in het zeeuwsch luidt.

15. Seck, zich; zie vs. 12 bl. 126.

Gönnen, gindsch, is een verbuigingsvorm van grönt; zie hier boven vs. 14. In eenige nederlandsche (vooral zuidhollandsche en brabantsche) tongvallen is dit woord en dezen vorm er van eveneens in gebruik; b.v. aan gunne kant van 't water. Twee zachte d's zijn uit in gönnen lanne gesleten; deze uitdrukking luidde oorspronkelijk in gönden lande, van gönt of gönd en land.

Heuen, heuden, höden, door uitslijting der zachte d; zie hier boven vs. 14, 't woord lie͡n. Zoo zeit men ook in vele nederlandsche tongvallen voor 't werkwoord hoeden, hujen als in Gelderland, en hoeie in Holland.

16. Träbern, draf, varkensvoer, is een hoogduitsch woord; de boeren in Deister zullen er wel een ander, een nederduitsch woord voor hebben.

Nemmes, niemand; in de meeste nedersaksische dialecten luidt dit woord nüms. nümms. Met nemmes en nüms komt overeen den vorm niemes voor niemand, in eenige nederlandsche (vooral hollandsche en brabantsche) tongvallen; zie vs. 16 bl. 53.

18. Jück, u. Terwijl in de zuiver nedersaksische landstreken, b.v. in Holstein de kinderen hun vader en moeder, en in 't al-

[pagina 128]
[p. 128]

gemeen de menschen, ieder dien ze achting verschuldigd zijn met du aanspreken (dutzen in 't hoogduitsch, doukje in 't friesch [westfriesch]) zoo heeft men in de zuidelijke streken van Neder-Duitschland, waar de volksspraak tot het middenduitsch begint over te hellen, b.v. in Deister, hier en daar in de pruissische provincie Saksen (zie bl. 37) en elders, naast du en dîn (diin) nog de vormen ji en ju, jue. Jück is een verbuigingsvorm van ji even als deck van du, en meck van mi of eck. Du zegt men in laatstgenoemde streken tegen zijns gelijken en tegen zijn minderen, maar ju tegen zijn meerderen en tegen ieder dien men eeren wil of moet. Even zoo is het in verschillende streken van Nederland. In sommige zuiver nedersaksische streken, zoo als in Twenthe spreken de kinderen hun ouders ook met du (doe) aan; terwijl in Friesland, even als in Deister, enz. geen goed kind tegen zijn vader of moeder du, dou of doe zal zeggen; zie de vertaling in den tongval van Leeuwarden en wat daarbij aangaande het gebruik van het persoonlijke voornaamwoord is aangeteekend. Ook in Friesland zeit men dou slechts tegen zijns gelijken en zijn minderen, maar jou tegen zijn meerderen. En zelfs dit jou komt menig Fries nog te onbeleefd, te onbeschaafd voor, en men herhaalt dus liever den titel of den naam van den aangesprokene; zie de aanteekening hierover bij de vertaling in den tongval van Dockum. Het maakt op de Friezen en op anderen die het voornaamwoord du of dou niet altijd en tegen iedereen gebruiken, een zeer onaangenamen indruk, als zij in zuiver nedersaksische streken hooren, dat de kinderen, zoowel kleinen als volwassenen, hun ouders met het, in andere gevallen zoo bijzonder lieflijke, gemoedelijke en gemeenzame du aanspreken. Ik ergerde en verwonderde mij, als goed Fries, toen ik dit in een echt twentsch huisgezin van beschaafde menschen, voor het eerst hoorde.

Het gebruik van du en ji in Deister, van dou en jou in Friesland tusschen Flie en Lauwers komt geheel overeen met het gebruik van jij en u in Holland.

In bovenstaande proeve van den deisterschen tongval spreekt dan ook zeer te recht de zoon zijn vader met ji aan, evenzoo de knecht den zoon van zijn meester (vers 27); maar de vader zelf zeit du tot zijn zoon (vers 31 en 32).

19. Eck sin in plaats van het zuiver nedersaksische ick binn of ick bünn. Zoo zeit men ook te Koningsbergen öck si, in Drenthe ik zin en in Brabant ik zij. Zie vs. 19 bl 10.

Wege, weg; zie vs. 20 bl. 119.

22. Gladdeste, de overtreffende trap van glad; dat gladdeste klêd

[pagina 129]
[p. 129]

in de beteekenis van het beste, schoonste, mooiste kleed. Glad heeft overigens in Nederland de beteekenis van glanzend, glimmend, glibberig, en van bij de hand, b.v. 'n gladde jongen (zoo ook het friesche gled) en in Engeland van blijde, verheugd.

23. Emakete, verleden deelwoord van maken, gemaakt; de klemtoon valt natuurlijker wijze geheel op de lettergreep ma. Merkwaardig is het dat men zoowel in Duitschland als in Nederland in de overgangstongvallen den zelfden tusschenvorm aantreft tusschen de nedersaksische en friesche wijze om het verleden deelwoord te vormen zonder het voorvoegsel ge, en den midden- en hoogduitschen en hollandschen, brabantschen en vlaamschen vorm met dat voorvoegsel. Zoo zeit men in Deister en ook elders, b.v. te Hohen-Dodeleben, enz. (zie bl. 40) emaked, emaakd of emâkt als een overgangsvorm van het zuiver nedersaksische maked, maakd, mâkt, tot het hoogduitsche gemacht. En even zoo hier en daar in Holland emaakt, emcæækt, als een overgangsvorm tusschen het friso-saksische maakt of beter moakd (zoo als in Groningen) en het friesche makke (in de frieschen steden maakt), tot het geijkt nederlandsche gemaakt. Ook in Fransch-Vlaanderen zeit men emaakt, enz. Even zoo gevormd als emakete, komen in deze vertaling nog voor eslachtet, ekregen, ekomen, efunnen.

Üsch, uns, ons, komt overeen met het friesche üs, het westvlaamsche uus, het limburgsche os. Zie vs. 23 van de vertaling in den tongval van Eede en vs. 17 van die in den tongval van St-Truiden.

25. Felle, van feld, veld, door uitslijting der zachte d.

27. Jue͡ braur, uw broeder; zie omtrent ju en jue͡ vs. 18 bl. 127. Uit braur is alweer de d gesleten; brauder, broder, broeder.

32. Schöst, zoudet; zie vs. 32 bl. 58.

Gue͡r, van guder, goeder, door uitslijting der zachte d.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon (2 delen)


landen

  • over Duitsland