Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1 (1874)

Informatie terzijde

Titelpagina van Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1
Afbeelding van Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.46 MB)

Scans (24.79 MB)

XML (1.40 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1

(1874)–Johan Winkler–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

[30. Sagelterland]

b. De Friesche taal in Oldenburg.

Zoo als reeds op bl. 145 is medegedeeld, zijn er in het groothertogdom Oldenburg nog twee plaatsen, waar de oude friesche taal, die vroeger over het grootste gedeelte des lands gesproken werd, nog heden ten dage als de dagelijksche speektaal der bewoners in wezen is. Deze plaatsen zijn de landstreek Sagelterland en het eilandje Wangeroog. Het sagelterlandsche en het wangerooger friesch, ofschoon het beide oorspronkelijk zuivere en echt friesche tongvallen zijn, leveren onderling nog al verschil op. Daarom dienen beide oldenburgsch-friesche tongvallen in dit werk afzonderlijk te worden behandeld.

 

De landstreek Sagelterland of Saalterland, Saagterland, Saterland, Segelterland, is gelegen in het zuidwestelijke gedeelte van Oldenburg, in den omtrek van het stadje Friesoythe, aan de oostfriesche grenzen.

[pagina 156]
[p. 156]

Het bestaat uit hoogveen en een hoogen geestrug, die rondom door uitgestrekte moerassige velden laagveen is ingesloten, en bevat d[schwa ] dorpen Scharl, Ramslo en Strucklingen (in 't sagelterfriesch Skerdel (Skeddel), Rao͡melse en Strûkelje), benevens eenige gehuchten. De uitgestrekte moerassen die Sagelterland aan alle zijden omringen en deze landstreek eeuwen lang bijna geheel van de aangrenzende gedeelten van Oldenburg en Oost-Friesland afgesloten hielden, zijn zeker de oorzaak geweest dat in Sagelterland de oorspronkelijke, zuiver friesche landzaten zich niet met de van 't zuiden en oosten indringende Saksen hebben vermengd, en dus hun eigene friesche taal, zeden, kleeding, enz. tot op den dag van heden hebben kunnen bewaren. Thans nu de, voor een gedeelte oorspronkelijk eveneens friesche ingezetenen van het omringende land zich zoo zeer met Saksen hebben vermengd, dat zij bijna geheel saksisch geworden zijn, vooral in hun tongval en kleeding en zeden, thans schijnt het alsof de Sagelterlanders slechts een volkplanting zijn van Friezen te midden der Saksen. Het gevoelen dat de Sagelterlanders werkelijk een friesche kolonie vormen en uit West-Friesland (immers uit Friesland bewesten Eems) naar hun tegenwoordige woonplaats zijn overgekomen, heeft dan ook zijn voorstanders, ook onder de Sagelterlanders zelven.

Hoe dit echter ook zij, zeker is het dat de Sagelterlanders echte Friezen zijn, zoowel van afkomst, als wat taal, kleeding en zeden betreft. Vreemd is het dat juist de Sagelterlanders de eenigste Friezen zijn die nog de roomsche godsdienst belijden. Alle andere friesche stammen, zoowel in West-Friesland als in Oost- en Noord-Friesland hebben algemeen, op slechts zeer weinige uitzonderingen van enkele geslachten na, de protestantsche godsdienst aangenomen.

Hoe wel de grondslag van de hedendaagsche sagelterlandsche volkstaal zuiver friesch is, zoo komen er toch nog al veel nederduitsche (nedersaksische) en in den laatsten tijd ook hoogduitsche woorden en vormen in voor. Dit komt omdat vroeger kerk- en schooltaal en de officieele schrijftaal in Sagelterland nedersaksisch was; thans is het de hoogduitsche taal. De invloed van den nedersaksischen tongval der omwonende Oldenburgers en Oost-Friezen, met wie de sagelterlandsche Friezen steeds meer en meer in aanraking komen door de verbetering der vroeger bijna ontoegankelijke wegen, en van de officieele hoogduitsche kerk-, school- en schrijftaal op het sagelterfriesch, begint zich dan in de laatste jaren ook bijzonder sterk uit te breiden en heeft reeds zeer veel van de oorspronkelijke zuiverheid van het sagelterfriesch doen verloren gaan. Toch is de verbastering van dezen frieschen tongval en de vermenging daarvan met het nedersaksisch en hoog-

[pagina 157]
[p. 157]

duitsch nog niet zoo sterk als dit bij het helgolandsche friesch (zie bl. 97) heeft plaats gegrepen. De hedendaagsche sagelterlandsche volks-spraak kan met recht nog friesch, nog een eigenaardigen tongval der friesche taal heeten, al is ze dan ook niet zuiver meer. Maar geen enkele der nog bestaande friesche tongvallen trouwens is nog zuiver, onverbasterd friesch; ook het westerlauwersche friesch niet. De hollandsche tongval, de nederlandsche taal, de nedersaksische tongval, de hoogduitsche en de deensche taal hebben overal in het aloude Friesland, hier meer, daar minder sterk, hun stempel op de nog bestaande friesche tongvallen gedrukt

Niet overal in Sagelterland is de volkstaal volkomen gelijk; het zijn echter slechts enkele kleine en geheel onwezenlijke verschillen die men in de tongvallen van de verschillende sagelterlandsche dorpen kan waar nemen.

Zeer natuurlijk wekten de eigenaardigheden van Sagelterland en de Sagelterlanders dikwijls de bijzondere opmerkzaamheid en belangstelling van de geleerden, vooral van taalkundigen en van de beoefenaars der friesche taal. Toch is het nog betrekkelijk weinig wat er over dit hoogst merkwaardige landje en zijn bewoners is te boek gesteld. In een werk van J.G. Hoche, Reise durch Osnabrück und Niedermünster, dat in 1800 te Bremen werd uitgegeven, komen eenige bijzonderheden over Sagelterland voor, met woordenlijsten en spraakproeven van het sagelterfriesch, die echter weinig waarde hebben. In 1832 reisden twee westfriesche geleerden, Mr. M. de Haan Hettema en R.R. Posthumus naar Sagelterland om aldaar land, volk en taal nader te leeren kennen en te bestudeeren. Een vrij dik boekdeel, onder den naam van Onze reis naar Sagelterland, dat in 1836 te Franeker uitkwam, gaf uitslag van hun onderzoek. Dit werk bevat veel belangrijks en het taalkundige gedeelte er van is met voorliefde behandeld. Toch is dit taalkundige gedeelte het minste van het geheele werk en voor velen, vooral voor Hoogduitschers, die hieruit hun kennis van de friesche tongvallen zouden willen vermeerderen, bijna onbruikbaar. De heeren Hettema en Posthumus schijnen er steeds op uit geweest te zijn om de overeenkomst van het sagelterlandsche friesch met het gewone westfriesch vooral recht duidelijk te doen uitkomen, en hebben hun spelling van het sagelterfriesch bijna geheel op de oud friesche leest geschoeid. Door een en ander is het taalkundige gedeelte van hun verdienstelijk werk niet vrij van eenzijdigheid en van groote onduidelijkheid.

In het Zeitschrift für vaterländische Geschichte und Alterthumskunde, zevende deel, Munster 1856, komt een op-

[pagina 158]
[p. 158]

stel voor: das Saterland, dat weinig waarde heeft. Daarin wordt de stelling verdedigd, dat de Sagelterlanders uit West-Friesland afkomstig zijn.

Het beste dat over Sagelterland is geschreven, uit een taalkundig oogpunt beschouwd, zijn ongetwijfeld de Mittheilungen aus dem Saterlande, die door den geleerden taalkenner Prof. Dr. J.F. Minssen, een Jever-Fries, in het uitstekende Friesisches Archiv van H.G. Ehrentraut (Oldenburg 1849 en '54) zijn medegedeeld. Ofschoon zeer onvolledig, is toch alles wat die geleerde Fries, die in Frankrijk professor was, over den sagelterfrieschen tongval mededeelt, van groote waarde voor de vergelijkende taalstudie.

30. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van Sagelterland.

Medegedeeld door N. N. December 1870. (In eigene friesche spelling.)

11. Där was ins en mâenske un di hîde twêen sûne.

12. Un di jûngste fon do bêe quâd to sîn babe: babe! räk mi mîn erfdêl. Do dälede di ôlde mon it him to un raet him wet him tokäm.

13. Etter änigen degen pakte di jûngste fent sîn hêle erfskup bi 'nunder un tôg wîd wei în en fraemd lond, un där brogde hi al sîn jêld un gôd ume med frêten un sûpen un quôd to lîujen.

14. Do hi nu sîn hêle fermûgen fernêled un sîn ganse erfskup fertäred hide käm där in det fraemde land en djûre tîd, en grôte hungersnôd, un hi mosde ôk hunger lide, ûmdet hi nix nên jêld môr hide ûm där brôed of wet ôrs fôr to kôpjen.

15. Wet skûl hi nu dwo? Arbeidje leste him nit, un wel wîl him ôk în sîn tjonst nîme? Dach käm hi bi 'n bur un där forhêrede hi sik bi. Di bür saente him op sîn fêld ûm de swîne to waerjen.

16. Do hi nu so aenlik bi do swîne in 't fêld was, krêg hi

[pagina 159]
[p. 159]

so'n smucht det hi jerden dju kleie îte wîl, do de swîne fritene; man nemens raet him do.

17. Do kôm hi to ettertaenken; hi bitogte sik wo gôd hi 't in sîn babe sîn hûs altîd heud hide un wo quôd hi 't nu hide un quâd: wo fule arbeidere un deilonere häd mîn babe, do broed in ûrflôd häbbe, môr as nôg, un ik stêrue fon smucht!

18. Det mei so nit longer blîue, det môt un det skel ôrs! Ik wol mi bäterje! Ik wol opstônde un etter mîn babe un memme gunge un ik wol to mîn babe quêde: babe! ik häbbe sendiged jûn 'n hemel un fôr di!

19. Un nu ben ik widerfôrt nit môr wêrd det ik dîn sûn häte; make mi man as aen fon dîn arbeidere!

20. Un hi lît it ôk nit bi quêden bliue; hi gîng opstônde, quâd den bur, där hi bi tjônde, goden dei un tôg wîr etter sîn babe sîn hûs. Man do hi noch fîr fon 't hûs ô was, hide sîn babe him al ônkumen blôked. Di ôlde mon wûde rôrd do hi sin sûn säg; hi hûlde, ron him jûn, fel him ûm 'n haels un pîpde him.

21. Un do quâd di sûn: babe! ik häbbe sendiged jûn'n hemel un fôr di! Nu fertjônje ik niet longer det de ljüde mi dîn sûn naeme!

22. Man di babe wîl der nix fon häre. Hi quâd to sîn tjônste: wär ji! rep ji! hale mi ins gau do beste klôdere hîr un lûket him do ôn; nîmet ôk en ring med un dwôt him di ôn sîn hônde un räk him skôe ôn 'e fête.

23. Braenget ôk en masted kôlv hîr un slaegtjet det. Lêt ûs med'nern îte un lüstig wäse.

24. Dänn diss' sûn fon mi was fôr ûs so gôd as dôd un nu liuet hi wîr; hi was ferlerden un nu häbbe wi him wîr fûnden. Un do bigonnene jo sik to frauen.

25. To wilen was di ûlste sûn op 't fêld to arbeidjen; hi hide där nix fon häred of blôked wet in sîn babe sîn hûs gebörd was. Man do hi 's êunds fon 't fêld etter hûs wei gîng un tichte bi kêmen was, härede hi det siungen un det dönsjen fon do werskupsljüde.

26. Hi wisde nit wet hi där fon taenke mosde, man hi rûp gauw aen fon do tjônste to sik herût un fregede him wet det to bitjüden hi.

27. Un di fent quâd to him: god's krüs! wastu det nit? Dîn broer di so long wei wäsen is, is wîr kêmen un dîn babe häd ût

[pagina 160]
[p. 160]

blîdskup det hi sîn jûnge sûnd wîr krîgen häd, en masted kôlv slaegtje let.

28. Man do wüde di ôlste sûn quôd; hi blêu fôr 'e dôre stônde un wîl nit in hûs kume. Do rûpene jo sîn babe un di gîng herût un etter sîn sûn wei un biddede him det hi herin kume skûl.

29. Nu bigon hi sîn babe to ferwiten; hi quâd: siuch babe! so fule jere tjonje ik di nu al un dîn gebôd häbbe ik altîd hôlden un sînlärrige nit ûrtrêden; ik häbbe ôk altîd dên wet du mi bifällen häst to dwoen! Man du häst mi mîn lärdâge noch naen lîtje buk of wet ôrs raet, al was 't ôk noch so lîttik, det ik un mîne friünde ôk ins lüstig wäse kûdene.

30. Man nu diss' sûn fon di kêmen is, di al sîn jêld un gôd med hûren fertäred häd, nu hastu fôr him en masted kôlv slaegtje let:

31. Do quâd di babe: Här ins, mîn ljôu bêrden! ik wol di wet telle! Du best altîd bi mi un al wet mînen is, is ôk dînen.

32. Du skast di ôk man frauen un blîde wäsen dänn diss' broer fon di was so gôd as dôd un nu liuet hi wîr; hi was fôr ûs ferlerden un nu häbbe wi him wîrfûnden.

Aanteekeningen.

De volkomene a klinkt meestal als de nedersaksische oa, b.v. babe, vader, als boabe. De e, o en ei als in het nederlandsch. De u, ü en ä als in het hoogduitsch. De sk niet zoo scherp als in het gewone westfriesch en in de noorsche talen, eenigszins naar sg zweemende. De letters die kleiner zijn en wat lager gedrukt staan, moeten ter nauwernood of soms in 't geheel niet worden uitgesproken of klinken als korte, maar duidelijk hoorbare voor- en naslagen van den hoofdklank. Zoo klinkt ferlerden, verloren, als ferledden; merden, morgen, als med-den. Maar liue, leven, bijna als li-oe-e, lioeë liou, lieve, bijna als ljou, enz. De klinkers die met een Λ geteekend zijn, moeten allen lang, op hoogduitsche wijze gedehnt, worden uitgesproken; de klemtoon van meer lettergrepige woorden valt op die klinkers.

11. Ins, eens, saamgetrokken uit aens, iens, eens. Zie vs. 11 bl. 149.

12. Maenske, mensch, wordt bijna als moonske uitgesproken Het oudfriesch heeft manniska, het wangerooger-en westfriesch minske, minsk, het helgolander friesch mensk, enz.

Voor maenske is in dezen zin meer het woord mon of kerrel in

[pagina 161]
[p. 161]

gebruik, even als het woord jûnge of fente meer dan sûne in de volksspreektaal voorkomt.

12. Quâd (spreek uit kwad, met eenigszins gerekte en doffe a), sprak, van het werkwoord quêde, quâd, quêden, zeggen. Quêde is een zuiver friesch woord, dat echter uit het gewone hedendaagsche westfriesch reeds verdwenen is; maar in het wangerooger friesch komt dit woord eveneens nog voor onder den vorm quider, queid, quithîn en in 't noordfriesch als quede. Het hedendaagsche engelsch heeft nog den vorm I quoth, ik zeide; maar deze uitdrukking is weinig in gebruik. Het oudfriesch heeft quetha, het angelsaksisch cvaedan, het oudsaksisch quethan, het gothisch quithan, het ijs-landsch qveda, het deensch qvaede, het zweedsch qväda, enz.

Babe, vader; babe is eigenlijk de naam die de kleine kinders aan hun vader geven, maar die door de kinders als ze groot geworden waren, aangehouden werd en zoo langzamerhand in elken zin voor het woord vader in gebruik is gekomen. Oorspronkelijk is vader in den sagelter frieschen tongval faer (foar, foer). De sagelterlandsche woorden babe en faer staan in de zelfde verhouding tot elkander als de westfriesche woorden heit en faer; zie vs. 12 van de vertaling in het gewone westfriesch. Ook op Wangeroog is bab in gebruik voor vader, nevens het minder gebruikelijke fôr. Merkwaardig is het dat ook in sommige middenduitsche en hoogduitsche tongvallen verwante vormen van dit oud-oostfriesche babe en bab in gebruik zijn. Zoo is vader in den duitschen tongval van Luxemburg bap of pap en in dien van Straatsburg babbe. Bovendien is in den romaanschen tongval van den Engadin en Domleschg in Grauwbunderland, vader bab, en in den italiaanschen tongval van het landschap Bergell in Grauwbunderland bap. Eindelijk geldt nog, als een overblijfsel van de oud oostfriesche taal, in Harlingerland (Oost-Friesland) babbe als een kinderwoord voor vader. Zie vs. 12 bl. 174, vs. 12 bl. 80, vs. 12 bl. 86, vs. 12. bl. 91 en vs. 12 van de vertaling in den tongval van Wester-Schelling.

Räk, geef, van het werkwoord räke, raete, raet, geven. Het sagelter friesche räke is verwant met het nederlandsche reiken, aanreiken, toereiken, enz. Nevens het gebruikelijke räke komt in het sagelter friesch ook nog de vorm jêue, jêun voor geven, voor; echter alleen in den zin van to hôp jeue, trouwen (in activen zin), het hoogduitsche copuliren, en van fôrjêue, vergeven en vergiftigen. Dit sagelter friesche jêue komt in oorsprong overeen met het west-friesche jaen en het nederlandsche geven. Zie vs. 12 bl. 174, op het woord reik.

Behalve het gewone räke en behalve jeue is in Sagelterland even

[pagina 162]
[p. 162]

als in Noord-Friesland en hier en daar in eenige nedersaksische tongvallen van Noord-Duitschland, ook het werkwoord dwo, doen, in gebruik voor geven. Men zeit in het sagelter friesch: kostü mî nit môr jêld dwo? kunt gij mij niet meer geld geven? Kum, do mi det! kom, geef mij dat! enz. Räke is echter het meest in gebruik, bijna uitsluitend. Zie vs. 12 bl. 80, vs. 16 bl. 101, vs. 29 bl. 149 en vs. 16 bl. 176.

Dälede, deelde, van däle, dälede, däled.

Raet, gaf; zie hierboven op räk.

To käm, toekwam, van to kume, kume, käm, kämen, komen.

13. Degen, meervoudsvorm van dei, dag; het westfriesch heeft enkelv. dei, meerv. dagen; het hindelooper friesch dei, deggen; het wangerooger friesch di, digge, enz.

Fent, jongeling; ook in andere friesche tongvallen zeer in gebruik; zie vs. 22 van de vertaling in den tongval van het Bildt.

Lôk, trok, van lûke, lôk, läken, trekken. Het westfriesch heeft lûke, lôek, litsen of lutsen voor trekken. Dit westfriesche lûke heeft echter slechts de beteekenis van trekken in werktuigelijken zin, b.v. aan een touw trekken, enz.

Tôg, trok, van tjo, tôg, têjen, trekken, (b.v. in een ander huis, en van trekvogels). Dit sagelter friesche tjo komt overeen met het westfriesche tsieän, teach, tein, met het oudnederlandsche tijgen, tijen, met het wangerooger tjo, met het noordfriesche ti, tji; zie vs. 22 bl. 80, vs. 22 bl. 92, vs. 22 bl. 102, vs. 22 bl. 106 en vs. 13 bl. 175.

Jêld, geld, westfriesch jild, wangerooger friesch jil, enz.

Lîujen, leven, spreek nagenoeg uit lioejen.

14. Fernêled, doorgebracht, verzwierd, woordelijk: vernield, van fernêle, fernêlede, fernêled.

Fertäred, verteerd, van fertäre, ferärede, fertäred.

Käm, kwam, van kume, kôm, kämen, komen.

Djûr, duur, ook in het westfriesch: djûr, diûr, djoer, tegenwoordig ook wel als joer uitgesproken, en tevens in het wangerooger friesch. Zie vs. 14 bl.175.

Mosde, moest, van môte, mosde, mosd.

15. Skûl, zoude, van skelle, skûl, skûlt, zullen.

Dwo, dîde, dên, doen, overeenkomende met het westfriesche dwaen, die, dien, het wangerooger do, daid, dain, enz.

Arbeidje, arbeiden, ook in 't westfriesch arbeidje, arbeidsje.

Leste, luste, geluste.

Wel, wie, komt ook in den groninger en oostfriesch nedersaksischen tongval voor.

[pagina 163]
[p. 163]

Wîl, wilde, van wolle, wîl, wîlt, willen.

Tjonst, dienst; het oudfriesch heeft thianost, het gewone westfriesch tjiênst, tsjienst, thiênst, tsjinst, het wangerooger friesch thiôenst, het helgolander friesch tînst, het noordfriesch tienst, enz.

Nime, nôm, nûmen, nemen.

Forhêrede, verhuurde, van forhêre, fohêrede, forhêred, verhuren, in 't westfriesch forhire.

Saente, zond, van sände, saente, saent, zenden.

Wâerjen, hoeden, van wâerje, wâerde, wâerd. In sommige neder-saksische tongvallen waren, waard'n; zie vs. 15 van de vertaling in den tongval van Esens, vs. 15 bl. 151, vs. 15 bl. 78 en vs. 15 bl. 96.

16. Was, was, van wäse, was, wäsen, zijn.

Krêg, kreeg, van krîge, krêg, krîgen, krijgen.

Smucht, hevige honger en dorst, sterk verlangen naar voedsel, verwant met het nederlandsche smachten, enz. Gewone, dagelijksche honger of eetlust is hunger.

Jerden, spreek uit jedden, gaarne; het westfriesch heeft jerne, spreek uit jenne.

Kleie, draf. Even goed kan draf in 't sagelter friesch vertaald worden met sev, dat overeenkomt met het westfriesche tsjeaf, tseaf, het wangerooger sjef, het helgolander sev, het nederlandsche kaf, enz.

Ite, ät, îten, eten.

Fritene, vraten, van frête, frît, frêten. Deze toonlooze e achter het werkwoord in de meervoudige getallen van den onvolmaakt verleden tijd komt zoowel in het gewone westfriesch als in het sagelter friesch voor. De Friezen bewesten de Lauwers zeggen zoo wel wy foelene, wij vielen, als de Sagelter-Friezen wi fellene; dezen zoo wel jimme gungene (gongene), gijlieden gingt, als genen ji gîngene; dezen hia loekene, zij trokken, genen jo (hio) läkene; dezen wy wierene (spreek uit wy wiene), wij waren, genen wi wîerne; dezen jimme hiedene (spreek uit hiene), gijlieden hadt, genen ji hîdene; dezen hia (spreek uit jà) koedene (spreek uit koene) zij konden, genen jo kûdene, enz.

Man, maar, is zuiver friesch en ook goed nedersaksisch; zie vs. 30 bl. 152.

Nemens, niemand, saamgetrokken uit naen maenske, geen mensch.

17. Ettertaenken, nadenken, van taenke, togte, togt, denken. Het westfriesch heeft thinke, thochte, thocht. Etter is oorspronkelijk efter, after, achter, dus ettertaenken, achterdenken. Zie vs. 13 bl. 158.

Heud, gehad, van häbbe, hîde, heud (heved) hebben; liet west-

[pagina 164]
[p. 164]

friesch heeft habbe (hawwe) hie, hawn; het wangerooger friesch hab, haid, haivt, enz.

Mîr as nôg, meer dan genoeg; het westfriesch heeft mear as noch.

18. Mei, mag, van mûge, maete, maet, mogen, westfriesch meie, mucht, meien.

Blîue, blêu, blîuen, blijven; westfriesch bliue, (bijouwe) bleaw, bleawn.

Bäterje, bäterde, bäterd, beteren; westfriesch betterje (nauwkeuriger bätterje).

Opstônde, opstaan, van stônde, stûde, stên, staan, in 't westfriesch stean, stoe of stie, stien.

Memme, moeder, westfriesch mem, soms ook memme. Memme is eigenlijk de benaming die de kleine kinderen aan hun moeders geven; maar langzamerhand is memme bijna uitsluitend het sagelter friesche woord voor moeder geworden. Het eigenlijke woord in het sagelter friesch voor moeder is môder en moer, van het oudfriesche moder. Het sagelter friesche memme staat in de zelfde verhouding tot het sagelter friesche moder en moer als in dien zelfden tongval babe staat tot faer. Ook in Friesland bewesten Lauwers is mem voor moeder tegenwoordig nagenoeg uitsluitend in gebruik; vroeger was ook moar, moor, mo'er, saamgetrokken uit het oude moder aldaar in gebruik. Gysbert Japicx gebruikt het nog dikwijls, b. v. Tjesck-moar, enz. Zie ook wat vermeldt staat bij de beschrijving van den tongval van Workum, op de woorden heit en mem. Ook in het wangerooger friesch is mam, mäm het dagelijksche woord voor moeder; in het helgolander friesch en in het noordfriesch eveneens mem. In de woorden uit de kinderspraak van alle talen heerscht voor de begrippen vader en moeder een merkwaardig groote overeenkomst. Zoo is het sagelter en wangerooger friesche babe, vader, verwant aan het hebreeuwsche abba, het fransche en latijnsche papa, en het laag maleische bapa; en het mem, mäm van alle nieuw friesche tongvallen, zoo wel met het limburgsche mem, het straatsburger mamme, als met het fransche mama en het laag maleische mamma, het grieksche mammê, het joodsche memme, memmele en het kymrische mam.

Jun, tegen; het westfriesch heeft jen, ook tjin, tsjin.

19. Häte, heete, van häte, hätede, häted, heeten.

Make, maak, van maekje, makede, maked; westfriesch meitsje, makke, makke.

20. Lît, liet, van lête, lît of lette, let; westfriesch litte, liet, litten.

Tjônde, diende, van tjônje, tjônde, tjônd, dienen; oudfriesch thiania; westfriesch tjiënje, thiênje; wangerooger friesch thioen; helgolander friesch tîne; noordfriesch tiene, enz.

[pagina 165]
[p. 165]

O, af; ook in het westfriesch spreekt men in den regel de f die oorspronkelijk ook in het friesch achter dit woord behoort, niet uit; men zeit of, ò, soms bijna ou.

Blôked, gezien; blôked geldt tegenwoordig in den sagelter frieschen tongval voor het verleden deelwoord van siô, zien. Men vervoegt tegenwoordig dit werkwoord siô aldus: ik siô, du siugst, hi siugt, wi siô, enz.; ik sag, du sägst, hi sag, wi sägene, enz. verl. deelw. blôked. Westfriesch sieän (spreek uit sjen), ik sieän of ik siuch, du siuchst, hy siucht; wy sieänne of siugge, enz. ik seach, enz. verl. deelw. siûn (spreek uit sjoen). Oorspronkelijk is blôked het saamgetrokken verleden deelwoord van een in het sagelter friesch heden ten dage reeds uitgestorven woord bilôke, bezien, van lôke, zien. Dit lôke komt onder den vorm loaitsje, lôkke, lôkke nog in het hedendaagsche westfriesch voor, hoewel het ook in dien tongval reeds zeer begint te verouderen. Zie vs. 29 bl. 96. Ook in den wangerooger tongval wordt sjo, zien, op deze afwijkende manier vervoegd. Daar is het blauket, blauket.

Wûde, werd, van wêde, wûde, wûden, worden.

Rörd, geroerd, aangedaan, bewogen, van röre, rörde, rörd. Roerend is rören, b.v. in de spreekwijze det was mi dach so rören! wat was dat roerend!

Hûlde, weende, van hûlje, hûlde, hûld, weenen. Het sagelter friesche hûlje komt overeen met het nederlandsche huilen. Te Utende, een gehucht dat bij het sagelter dorp Strucklingen behoort, is voor weenen nog het woord wöpe, wôpede, wôped in gebruik. Dit is zuiver friesch en verwant met het engelsche to weep. Zie vs. 20 bl. 101.

Ron, liep, van lôepe, ron, ronnen. Ron en ronnen zijn eigenlijk niet de onvolmaakt verleden tijd en het verleden deelwoord van loepe, maar wel van rinne, renne, dat in het sagelter friesch uitgestorven schijnt. In het gewone westfriesch is rinne, rûn, rûn nog in volle gebruik in alle tijden en wijzen. Daarentegen is dáar leape, hleape, dat met het sagelter friesche lôepe, het nederlandsche loopen overeenkomt, nagenoeg geheel verouderd en in de dagelijksche spreektaal geheel onbekend.

Fel, viel, van falle, fel, fellen, vallen.

Haels, hals, spreek uit hoals, hòòls.

Pîpde, zoende, van pîpje, pîpde, pîpd, zoenen en ook fluiten; fluiten is ook floitje, even als in 't westfriesch. Mîn wucht! kum! pîp mi ins! zeit de vrijer in Sagelterland tot zijn vrijster. Nevens pîpje is voor zoenen ook sündkje, sündkede, sündked in gebruik.

21. Ljüde, lieden; oudfriesch liode, liude, westfriesch ljue, ljouwe,

[pagina 166]
[p. 166]

oudtijds ook ljoe, lie, schellinger friesch ljoed, tegenwoordig ook dwazelijk jloed, schiermonnikooger friesch juued (jüed), hindelooper friesch leead, leed, lieed, wangerooger friesch liûd, liûden, enz. Het oud hollandsch en oud vlaamsch had ook luden, luyden; in den hollandschen en in andere nederlandsche tongvallen van dezen tijd is lui algemeen in gebruik; in den tongval van het Bildt in Friesland is het loi; in den oud leeuwarder tongval luden, luutsjes of beter luutses, voor luidjes; enz. Zie vs. 15 van de vertaling in den tongval van Schiermonnikoog, ook vs. 17 in dien van Ooster-Schelling.

Naeme, naemede, naemed, noemen.

22. Tjônste, dienstknechten, beter dienstvolk, dienstbaren; dit woord, dat in dezen zin in het westfriesch niet in gebruik is, komt overeen met het nedersaksische denst, densten; zie vs. 22 van de vertaling in den tongval van Emden en vs. 17 in dien van Sellingen. Zie hier boven vs. 15 op het woord tjonst.

Wär ji! rep ji! haast u! spoed u! van sik wäre, wärede, wäred, zich haasten en sik reppe, repte, rept, zich spoeden. Ook in Friesland bewesten Lauwers zijn de uitroepen om een of meer personen aan te moedigen (b.v. bij hardrijderijen op schaatsen): war dy! rep dy! war jimme! rep jimme! even zeer in gebruik als in Sagelter-land: wär di! rep di! wär ji! rep ji!

Halet, haalt, van haelje, haelde, haeld, halen.

Klôdere, kleederen; oudfriesch klathar; westfriesch klean, (beter klearn, klearn); wangerooger friesch klôeder, helgolander friesch klôr; zie vs. 22 bl. 101.

Lûket, trekt, van lûke, trekken; zie hier boven vs. 13.

Dwôt, doet, van dwo, dide, dên, doen.

23. Kôlf, kalf, luidt bijna als kôlev, en wordt door sommige Sagel-terlanders, vooral tegenwoordig door het jongere geslacht dat door het hoogduitsche schoolonderwijs geen sterk 'gevoel voor (friesche) taalzuiverheid meer heeft, als kôleg uitgesproken. De verwisseling van v en g is in de onderscheidene nieuwfriesche tongvallen niet ongewoon. Zoo zeggen de Sagelterlanders ogen voor oven, het oudfriesche ûn, het westfriesche uwn, uwne, ûne (spreek uit nagenoeg oene [geen tweeklank oe]). Merkwaardiger wijze is oven ook in den thans uitgestorvenen oud molkwerumer tongval ogen of oogen; zie het medegedeelde omtrent den tongval van Molkwerum.

Slaegtjet, slacht, van slaegtje, slaegtede, slaegted, slachten; in het westfriesch slachtje.

Med'nern, met elkander, samengetrokken uit med unnern, met anderen; westfriesch: mei 'noar of mei enoar, met een ander.

[pagina 167]
[p. 167]

24. Lîuet, leeft, van lìuje, leven; zie hier boven vs. 13.

Ferlerden, spreek uit ferledden, verloren, van ferliôse, ferlôs, ferlerden. verliezen; het westfriesch heeft: forliese, forlear, forlern, (spreek uit forlen, met den klemtoon op de laatste lettergreep).

Fûnden (spreek uit fûnnen) gevonden, van fînde, fônd, fûnden, vinden; westfriesch fînde (spreek uit fîne), fûnd (spreek uit fûn [foen zonder tweeklank]), fûn (foen).

Jo, zij; oudfriesch hia; westfriesch hia, spreek uit hja, ja, tegenwoordig ook wel je met toonlooze e; wangerooger friesch ja; helgolander friesch ja en je; noordfriesch jâ en je.

Sik frauen, blij zijn, zich verheugen; waarschijnlijk een germanisme van sich freuen.

25. S' êunds (bijna uit te spreken als s' êvnds of s' evends) des avonds, van het oudfriesche avend, en in andere oudfriesche tongvallen ook iond. Van deze twee, beide even zuivere oudfriesche vormen avend en iond stammen af, behalve het sagelter friesche êûnd en evend, het gewone westfriesche jûnd, jûn, juwn, jon (spreek uit joen); het hindelooper friesche eende, ieende; het schellinger friesche jon; het schiermonnikooger friesche jaun, jaune; het wangerooger friesche aiven; het helgolander friesche în, înlung, het sylter friesche inj; het karrharder of moringer friesche en, enz. Zie bl. 98.

Siungen, van siunge, zingen; westfriesch siunge; zoo wel het sagelter friesche als het westfriesche siunge spreekt men uit sjonge.

Dônsjen, van dônsje, dansen; ook wel dönsje; westfriesch dûnsje, donsje met doffe o, bijna doensje (oe geen tweeklank).

Werskupsljüde, gasten. Zie over ljüde de aanmerking hier boven op vs. 21. Werskupsljüde zijn eigenlijk bruiloftsgasten, maar dit woord kan ook van andere gasten gebruikt worden. Werskup is bruiloft; warskippe of te warskip gaan, is in het oude noordhollandsch (friesch bewesten Flie) uit logeeren gaan.

26. Wisde, wiste, van wête of wîte, wisde, wisd, weten.

Rûp, riep, van rôpe, rûp, rôpen, roepen; westfriesch ruppe (spreek uit roppe met doffe o), rôp (met heldere o), ruppen (doffe o-klank).

Aen, (spreek uit bijna oon, oen) een, het engelsche one.

Bitjüden, beduiden, van bitjüden, bitjütte, bitjüt, beduiden; westfriesch bitsiutte, bithiutte, beduiden.

27. God's krüs, een uitroep van verwondering, woordelijk gods kruis. Zulke uitdrukkingen komen, na de kerkhervorming, in de andere nieuw friesche tongvallen niet meer voor; wel in het sagelter-friesch omdat de sagelterlandsche Friezen nog de roomsche godsdienst belijden.

[pagina 168]
[p. 168]

Wastu, weet gij, saamgetrokken (op algemeen friesche wijze) uit wast du, van wête of wîte; zie hierboven vs. 26, het woord wisde.

29. Siuch, zie, van sjo, zien; zie hier boven vs. 20 het woord blôked. Ook het westfriesch heeft in dezen zin siuch, (spreek uit sjoch met doffe o).

Sîn lärrige, een verbastering van de nedersaksische uitdrukking siin läven, siin levent, zijn leven.

Urtrêden, overtreden; westfriesch oertreden.

Mîn lärdâge, een verbastering van de nedersaksische uitdrukking miin lävensdagen; zie hierboven sîn lärrige.

Lîtje, klein en

Lîttik, klein; lîtje en lîttik wisselen elkander volgens regel af; als bijvoegelijk naamwoord vóor een zelfstandig naamwoord is het steeds lîtje; anders lîttik. Het onderscheid tusschen lütje en lüttik of lütke kwam oudtijds en ook nog wel in andere friesche en ook friso- en nedersaksische tongvallen voor. Zie vs. 12 van de vertaling in den tongval van Sellingen.

Friünde, vrienden, van friünd, westfriesch friûnd (spreek uit nagenoeg als frjeun).

31. Berden (spreek uit bêdden) kind; oudfriesch bern, barn; gewoon westfriesch bern (spreek uit ben); hindelooper en schellinger friesch born (spreek uit bon); wangerooger friesch bern (spreek uit bên); noordfriesch barn, enz.

Telle, vertellen, ook in 't westfriesch; in 't wangerooger friesch täl.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon (2 delen)


landen

  • over Duitsland