Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1 (1874)

Informatie terzijde

Titelpagina van Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1
Afbeelding van Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.46 MB)

Scans (24.79 MB)

XML (1.40 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1

(1874)–Johan Winkler–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

[35. Het eiland Nordernei]

De volkstaal van de bewoners der oostfriesche eilanden Spikeroog, Langeroog, Baltrum, Nordernei, Juist en Borkum is tegenwoordig frîso-saksisch; de oude friesche taal, die nog op het oldenburgsche eiland Wangeroog (zie bl. 168), het laatste van deze eilandereeks, gesproken wordt, is hier geheel uitgestorven. De oostfriesche eilanders zijn van meer zuivere, minder met saksisch bloed vermengde friesche afkomst dan hun landslieden aan den vasten wal. Ze hebben dan ook ongetwijfeld onderling nog langer friesch gesproken dan dezen, ofschoon ze ook door hun visschers- loodse- en zeemansbedrijf meer met vreemdelingen, met bremer en hamburger Saksen en met West-Friezen en Hollanders in aanraking kwamen dan de plattelandbewoners van den vasten wal, en daardoor veel meer aanleiding

[pagina 195]
[p. 195]

hadden om hun oudfriesche taal te verbasteren en er vreemde bestanddeelen in op te nemen. De overgang van het friesch in het friso-saksisch heeft op deze eilanden zekerlijk ook eerst langzamerhand plaats gegrepen, en denkelijk zal men op het eene eiland reeds min of meer zuiver friso-saksisch hebben gesproken, toen op het andere nog de friesche taal (zeker ook reeds verbasterd en vervloeid) in gebruik was. Zeker is het dat althans in het laatst der zeventiende eeuw en misschien nog later op sommige dezer eilanden, zoo niet op allen, de friesche taal nog niet door het hedendaagsche friso-saksisch verdrongen was.

Maar hoewel heden ten dage de oostfriesche eilanders onderling slechts friso-saksisch spreken, zoo is toch hun tongval nog ruim voorzien van sporen der echte friesche taal, in klanken, woorden, vormen en uitdrukkingen. Dit is vooral het geval niet den tongval van Nordernei. Daarom plaats ik hier een proeve van dien friso-saksischen eilandstongval. De volksspraak van de eilanden Spikeroog en Langeroog of Langeoog komt meer overeen met die van Harlingerland, (zie bladz. 186).

Even als alle eilanders en als allen die aan de zeekust wonen, vooral zoo ze visschers of zeelui zijn, hebben de Norderneiers en de andere oostfriesche eilanders de gewoonte om zeer zingerig te spreken en de stem aan het einde van een volzin niet te laten dalen.

35. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het eiland Nordernei.

Medegedeeld door den heer C. Hohlen, onderwijzer te Westerbur bij Dornum. Juli 1870. (In hoogduitsche spelling.)

11. En minsk har twui söns.

12. Un döi jungst unnar höar sai an sien vadar: vadar! do mi dat part van dat good, wat miens is. Un höi deel höar dat good.

13. Un 'n setji na hear do sörg döi jungst sön sien heel budel bi 'nannar un gung landwart in; un daar broch höi sien good mit hoar'n un snoar'n däor.

[pagina 196]
[p. 196]

14. As höi 't nu heelental al up har do kweem der 'n dürdoom in 't heel land un höi fung an hungar to lieden.

15. Un höi gung hin un verhüar' sück bi 'n börger în dat egenste land; döi stüar' hum op sien ackar um de swienen to höden.

16. Un höi bigerar sück to sadigen mit dat wat de swienen fräten un nüms gev' it hum.

17. Do sloog höi in sück un sai: wo minnig daglöners het mien vadar döi 'n heel parte brood hebben un ick vergau in hungar.

18. Ick will mi upmaken un na mien vadar hingahn un an hum seggen: vadar! ick heb sün dahn in 'n himmel un vör di.

19. Ick verdeen nu ni mear dat ick dien sön heeten do; maak mi man to een van dien daglöners.

20. Un höi mook sück up un gung hin na sien vadar. As höi aberst noch wiet weg was, do kreeg sien vadar hum in 't sicht un de beduar hum; höi leep hin un ful hum um sien hals un küss hum.

21. Döi sön aberst sai an hum: vadar! ick heb sün dahn in 'n himmel un vör di; ik verdeen nu ni mear dat ik dien sön heeten do.

22. Aberst döi vadar sai an sien knichten: bringt dat moist' kleed hear un doht hum 't an un gäft hum 'n ring um sien fingar un schohen um sien foten.

23. Un bringt 'n fett kalf hear un slacht et; laat uns äten un muntar wäsen.

24. Dinn disse mien sön was dood un höi is wear lebindig wuar'n; höi was verlaarn un is werfunnen. Un söi fungen an muntar to wäsen.

25. Aberst döi olst sün was up 't feld un as höi nau bi 't huus kweem höar höi dat singen un springen.

26. Un höi reep een van de knichten un frog wat dar wear.

27. Döi aberst sai hum: die bröar is kamen un dien vadar hett 'n fett kalf slacht dat höi hum sund wear hett.

28. Do wur höi heelental düll un wull neet herin gahn. Do gung sien vadar herut un bidd' hum.

29. Man höi sai an sien vadar: kiek is! so minnig jaar deen ick di un ick heb dien gebot nooit övartreden un du hest

[pagina 197]
[p. 197]

mi nooit 'n buck gäven dat ick mit mien frünnen muntar wear.

30. Man nu disse dien sön wer kamen is, döi sien good mit hoar'n un snoar'n dörbrocht hett, nu hest du hum 'n fett kalf slacht.

31. Höi aberst sai an hum: mien sön! du büst alltied bi mi un allens wat miens is, is diens.

32. Du sult man muntar un up wäsen; dinn dîsse dien bröar was dood un höi is wer lebindig wuar'n; höi was verlaarn un is wer funnen.

Aanteekeningen.

De klank ie in wiet, ver, swien, varken, sien; zijn, enz. is geen tweeklank, maar de zuivere lange i, of ii. De lange, opene a klinkt als oa. De r die een woord of een lettergreep sluit, wordt slechts zeer onduidelijk, bijna in het geheel niet uitgesproken; gaat een toonlooze e, gelijk gewoonlijk het geval is, die r vooraf, dan klinkt deze toonlooze e bijna als volkomene a; zoo spreekt men vadar bijna uit als vada; bigerar als bigera, enz. De spelling vadar, bigerar, muntar ware zeker te verkiezen. De r is een struikelblok voor alle Friezen en voor alle Saksen die aan de zeekust wonen. Zie vs. 22 bl. 101, op duat.

12. Do, geef, eigenlijk: doe; zie vs. 16 bl. 176 op do, vs. 12 bl. 161 op räk, en vs. 12 bl. 80 op dou me.

13. 'N setji, een poosje, een korte tijd, woordelijk: een zetje. 'N setsje is volkomen in de zelfde beteekenis ook in Friesland bewesten Lauwers in gebruik.

Budel, boedel, boel, ook in de nederlandsche volkstaal zeer algemeen.

Landwart in, landwaarts in; dit is een echte zeemansuitdrukking, op een eiland, waar de meeste mannen zeelui zijn, zeer eigenaardig.

Hoar'n un snoar'n, hoeren en snoeren, in zuiver nedersaksisch horen un snoren. In Oost-Friesland, even als in Groningerland, Friesland (bewesten Lauwers), vele streken van Holland en elders in Nederland is de alliteratie hoeren en snoeren in de volks-spraak algemeen. Beide woorden worden gewoonlijk vereenigd gebruikt als om het harde van 't woord hoeren wat te verzachten, en omdat het zoo mooi rijmt. Afzonderlijk komt het woord snoer, snoar, snoor, zoo verre mij bekend is, nergens voor. Snoar, snoor of snoer dat hier in de beteekenis van een liederlijk vrouwmensch

[pagina 198]
[p. 198]

voorkomt, heeft oorspronkelijk deze ongunstige beteekenis niet. Het is eigenlijk een vrouw aan wie men verwant is, een bloedverwante. Zoo heeft heden ten dage in Friesland tusschen Flie en Lauwers snaar of snaarske nog de beteekenis van schoonzuster, het vrouwelijke van zwager, swager, sweger, sweer; en elders in Nederland beduidt snaar, snaartje schoondochter; even als men in Groningen zijn schoonzoon miin swoager noemt.

14. Heelental, geheel en al, heel end' al.

15. Hin, zuiver nedersaksisch hen; nederlandsch henen, heen; friesch hinne. De onvolkomene i vóor n, waar de nedersaksische, en daaraan verwante tongvallen onvolkomene e vóor n hebben, is in de nieuwfriesche en friso-saksische tongvallen en in de hollandsche tongvallen, voor zooverre ze door Friezen worden gesproken, zeer gewoon. Zie bij voorbeeld het aangevoerde omtrent den tongval van Franeker.

Dat egenste land, dat zelfde land; de uitdrukking eigenste voor zelfde, ofschoon eigenlijk onjuist, komt ook in veel hollandsche en andere nederlandsche tongvallen voor. Eigen is in 't oudfriesch egin.

17. Minnig, menig, door de gewone verwisseling van en in in, van mennig; zie de aanteekening hier boven op vs. 15. Te Leeuwarden hoort men nog wel den vorm mennig nevens männig, voor menig, gebruiken, vooral in de vraag: wat mennigste bin we fan daag? woordelijk: wat menigste zijn wij van daag? voor het nederlandsche: welken datum hebben wij heden?

19. Dat ick heeten do, dat ik heeten doe, dat ik heet; zie over dit idiotisme, vs. 15 bl. 17, vs. 19 bl. 26 en vs. 19 bl. 87.

20. Kreeg hum in 't sicht, woordelijk: kreeg hem in 't gezicht, bemerkte hem, ontwaarde hem. Een in 't sicht kriige, ien în 't sicht krije is een echt friso-saksische en friesche zeemansuitdrukking; zie hier boven vs. 13 op de woorden landwart in.

Beduar van beduren, bedauern, bejammeren, spijten. Zie vs. 20 bl. 192.

22. Knichten, knechten, het engelsche knight, dat thans ridder beteekent. Zie over de verwisseling van e in i hier boven vs. 15.

Moist', mooiste, van mooi. Dit woord is uit het nederlandsch overgenomen (waarin het uit het spaansch kwam?) en thans over westelijk Noord-Duitschland, voor zooverre men er friso-saksisch spreekt, en vooral in de havenplaatsen en aan de zeekusten zeer verspreid.

27. Sund, gezond, is goed friesch; het hedendaagsche friesch (bewesten Lauwers) heeft door afslijting der d, sûnd, spreek uit soen ongeveer. Zie vs. 27 bl. 180 op elt. en vs. 27 bl. 79.

[pagina 199]
[p. 199]

32. Lebindig, door verwisseling van e in i van lebendig; zie hier boven vs. 15 en vs. 24 bl. 111.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon (2 delen)


landen

  • over Duitsland