Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1 (1874)

Informatie terzijde

Titelpagina van Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1
Afbeelding van Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.46 MB)

Scans (24.79 MB)

XML (1.40 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1

(1874)–Johan Winkler–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

[43. Het Sauerland]

De tongvallen die in zuidelijk en zuidoostelijk Westfalen gesproken worden, de laatsten die ons van de westfaalsche dialecten nog ter beschouwing overblijven, leveren ook veel eigenaardigs en veel belangrijks op. Ze zijn veelal rijk aan zuivere, echt nederduitsche vormen en aan eigenaardige klanken en tweeklanken. Naar den kant van Siegen en Wittgenstein, in den zuidelijksten uithoek van Westfalen, wordt geen nederduitsch meer gesproken; de volksspraak in die landstreek moet tot de middenduitsche tongvallen gerekend worden. In de omstreken van Iserlohn, Hagen, Dortmund en Bockum, in de Mark dus of in het land Berg, (door de aardrijkskundigen wel ten onrechte het märkische Sauerland genoemd) gaat de volkstongval langzamerhand over in de nederrijnsche dialecten van Elberfeld, Barmen, Düsseldorp, enz.

Het zuiverste westfaalsch-nederduitsch van dit geheele zuidelijke gedeelte van Westfalen, wordt gesproken in het zoogenoemde Sauerland. Het Sauerland is een bergachtige landstreek, bezuiden de stad Soest in Westfalen; het is 't oude hertogdom Westfalen, dat van 1182 tot 1806 tot het keurvorstendom Keulen behoorde en omvat de steden en stadjes Arnsberg, Meschede, Brilon, Olpe, Menden bij Iserlohn, Gesecke en Rüthen bij Lippstadt en Werl bij Soest. Natuurlijk levert de volksspraak hier en daar in deze landstreek Sauerland nog al eenig verschil op, vooral wat de tweeklanken aangaat. De

[pagina 233]
[p. 233]

volgende proeve van den sauerlandschen tongval is geschreven in het dialect van het bovenste gedeelte van 't Roerdal (Ober-Ruhrthal).

43. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het Sauerland.

Medegedeeld door den heer Professor F.W. Grimme te Paderborn. November 1870. (In hoogduitsche spelling.)

11. Et was 'mol 'ne mann, dai harr twäi sühne.

12. Un de jüngeste saggte füär seeinen vattern: Vaar! saggt'e, gif meei meein kinddäil bat meei taukümet. Un de vatter schichtede tüsker diän beggen.

13. Un nit lange, do peck dai jüngeste seeine packebiären te haupe un genk in de weei'e welt, lait seei wuall seein un verklipperde seein ganze kinddäil.

14. As 'e der ferrig met was, do gaft 't hungersteeid in diär gigend un 't fenk iämme an kuim te gohn.

15. Un hai genk un helt beei ennem buren in der gigend an; dai schickede 'ne op seeinen kuatten: do soll hai de sweeine hain.

16. Do härr hai seei geren det leeif vull giätten van dem riuhtuige bo me de sweeine met fauerde; awer nümmes gaft' et iämme.

17. Do genk 'e in sik un saggte: biu mannig dagloiner ter häime bi meeinem vattern hiät braud mehr as 'e mag, un ik go hi daut füär smacht!

18. Ick well oppakken un gohn no meeinem vattern un seggen fuär 'ne: vaar! ik hevve sünne dohn tigen den himel un tigen dik.

19. Ik sin nit mehr werth darr ik deei suhn haite; holl mik ments ase ennen van deeinen dagloiners!

20. Un hai gafte sik op 'n patt un kam no seeime vattern. As

[pagina 234]
[p. 234]

'e van feeringes ankam, do soh 'ne de vatter un worte wäi-maidig; hai laip 'me in de maite, fell 'me üm 'n hals un küsser 'ne.

21. Un de suhn saggte füär 'ne: vaar! sagtt 'e, ik hevve sünne dohn tigen den himel un tigen dik; ik sin nit mehr werth, darr ik deein suhn haite.

22. Do saggte de vatter füär seeine knechte: goht un haalt den stödigsten rock un trekker 'ne iämme an un giät 'me 'ne rink an de hand un schauh' an seeine faite.

23. Un haalt en fett kalf iut 'm stalle un slachtert 't: weei wellt iätten un graut trachtemänte firen.

24. Weeilank hi meein suhn was daut un hai is wier lebändig woren; hai was verluaren un hiät sik wier funnen. Un seei sätten sik to diske.

25. Niu was awer de ölleste suhn biuten op 'm felle; un as 'e 'ran kam un noge beei 'm huawe was, do hort' 'e musikanten spielen un singen.

26. Do raip hai emme knechte un froger 'ne: bat is do luass?

27. Un de knecht saggte: deein brauer is häime kummen un deein vatter hiät en fett kalf slachten loten, weeilank datte 'ne naumol häil un gesund wier kriegen hiät.

28. Do fenk 'e an te pratten un will nit 'rinn. Do kam de vatter 'riut un froger 'ne.

29. Un hai amfede un saggte füär seeinen vattern: niu dain' ik deei doch all sau lange johre un hevve känn inzigmol deein gebuatt üwertriän un nau känn inzigmol hiäste meei ments en hittken gaft, darr ik trachtemänte firen konn met meeiner fröndskop.

30. Niu dat awer düse wier kümet, dai seein ganze kinddäil verhauert un versnauert hiät, do läste 't fette kalf füar 'ne slachten.

31. Do saggte de vatter: meein suhn! diu bist ümmer un allteeit beei meei, un batt meei hört, hört ok deei.

32. Awer trachtemänte mochten we firen un us tröggen, weeilank deein brauer, dai daut was, is wier lebändig woren; hai was verluaren un hiät sik wier funnen.

[pagina 235]
[p. 235]

Aanteekeningen.

De klank eei (die door Professor Grimme zelf ij geschreven wordt) klinkt nagenoeg als de tweeklank ei, maar zóo dat de e duidelijker gehoord wordt dan de i en er dus een overwicht van de e op de i bestaat. De leeuwarder uitspraak van de ij in de woordjes hij, mij, zij, dij, wij, lij, rij, enz. komt volkomen met deze sauerlandsche uitspraak van ei (eei) overeen. Bij de tweeklank iu valt de klemtoon op de i, bij ui daarentegen op de u; zoo spreekt men 't woord riuhtuig in vs. 16 uit ongeveer als rioe toei g, rioetoeig. De klemtoon van den tweeklank ua valt op de a, b.v. verluaren, klinkt ongeveer als verloe aren of liever verloe oaren; bij üä is de klemtoon op de ä; b.v. füär spreekt men uit nagenoeg als fu er of fu eer; bij iä valt de klemtoon op de ä; b.v. hiät klinkt als hi eet, hi èèt, hjèèt; de klemtoon van den tweeklank äi valt meest op de ä, b. v. däil klinkt ongeveer als deeil, dèèil.

11. Et was, het was, er was; zie vs. 11 bl. 38.

12. Saggte füär seeinem vattern, zeide tot (tegen, aan) zijn vader. De uitdrukking seggen füär (woordelijk zeggen voor), is een idiotisme van de sauerlandsche volkstaal.

Vaar, door uitslijting der d of t. In het Boven-Roerdal zeggen de kinderen tot hun vader vaar, maar anders is vader in den tongval van die streek vatter. Zie vs. 12 bl. 231.

Bat, wat; de b en de v en w zijn wisselletters; veel woorden die oorspronkelijk met een w beginnen, spreken de Sauerlanders met een b uit; b.v. bat voor wat, bo voor wo, biu voor wiu, wie, enz. Deze verwisseling is ook elders niet ongewoon. Zoo zeit men in Zeeland en in vele zuidnederlandsche tongvallen, even als in Gelderland, dikwijls bel voor wel, enz.

Schichtede, is goed nederduitsch voor: scheidede, scheidde, verdeelde.

Tüsker, tusschen. Ook de Sauerlanders, even als alle Westfalingen, spreken de sch zuiver op oud nederduitsche en friesche wijze als sk uit. Sauerlandsch: tüsker, hoogduitsch zwischen, nederlandsch tusschen, westfriesch twiske, twisken.

Beggen, beiden; hier is de de zachte d van het oorspronkelijke woord in zachte g overgegaan.

13. Peck, pakte; het werkwoord packen, pakken, is in den sauerlandschen tongval onregelmatig. Zie vs. 13 bl. 226 en vs. 16 bl. 220.

[pagina 236]
[p. 236]

Packebiären, een volksuitdrukking, voor het elders gebruikelijke kraam (zijn heele kraam), winkel, boeltje, rommel, santepetiek, enz. Ik weet dit woord niet te verklaren.

Seei, de sauerlandsche uitspraak voor het verouderde, zuiver nederduitsche si, sij, zich; hai lait seei wuall seein, hij liet het zich wel zijn, hij genoot het leven. Het echt nederduitsche seei, sij, si, voor het hoogduitsche sich, zich, begint in Sauerland ook al te verouderen en te wijken voor den vorm sik, die niet zuiver nederduitsch is, maar slechts de nederduitsche uitspraak van het hoogduitsche sich. Zie vs. 15 bl. 175 op de woorden hi farhürd him.

14. As 'e, verkorte spreekmanier voor as hai, as he; op deze manier spreekt men door geheel Westfalen en ook in Twenthe en den Achterhoek van Gelderland.

Ferrig, door uitslijting der zachte d van ferdig, feerdig, vaardig, gereed. Zie vs. 14 bl. 226.

't Fenk an, het begon, hoogduitsch es fängte an.

Iämme, spreek nagenoeg uit jemme, hem. De Sauerlanders, onderscheiden voor de lidwoorden en voornaamwoorden, enz. nauwkeurig den dativus en den accusativus; in 't eene geval wordt hem met iämme, in 't andere met iänne door hen weergegeven, overeenkomende met het hoogduitsche ihm en ihn. Hierdoor blijkt dat het sauerlandsche westfaalsch ook al in enkele opzichten een overgangstongval is van het nederduitsch naar het hoogduitsch. In de andere westfaalsche tongvallen, even als in bijna alle nederduitsche tongvallen, kent men tusschen den derden en den vierden naamval geen onderscheid in vorm. In de dagelijksche spreektaal wordt iämme dikwijls tot 'me en iänne tot 'ne verkort.

Kuim, slecht, krap, armoedig, het zelfde woord als het hoogduitsche kaum.

15. Ennem, eenen; zie hier boven vs. 14 op 't woord iämme.

'Ne, verkorting van iänne, hem; zie hier boven vs. 14 op 't woord iämme.

Kuatten, kleine boerderij; zie vs. 15 bl. 226 op kuoten.

Hain, door uitslijting der zachte d van haiden, höden, hoeden.

16. Härr, had, door overgang van d in r van hädde; zie vs. 12 bl. 51.

Riuhtuige, woordelijk: ruigtuig of ruwtuig, varkensvoer, zie vs. 16 bl. 226.

Bo, waar, van wo; zie hierboven vs. 12 op 't woord bat.

17. Sik, zich; zie hierboven vs. 13 op 't woord seei.

Biu, hoe, van wiu, wu, wie. Zie hier boven vs. 12 op bat.

Ter häime, 't huis, naar huis; zie vs. 25 bl. 232.

[pagina 237]
[p. 237]

Meeinem, mijnen; zie hierboven vs. 14 op 't woord iämme.

Hi, hier, is goed nederduitsch; hoogduitsch: hier en hie. Komt ook in de limburgsche tongvallen voor. Zie vs. 17 bl. 230.

Smacht, hevige honger; zie vs. 17 bl. 231 en vs. 16 bl. 163.

18. Dik, u, het oudnederduitsche di, dij, het hoogduitsche dich; zie vs. 12 bl. 126 en vs. 12 bl. 39.

19. Darr, dat.

Mik, mij, het hoogduitsche mich; zie vs. 18 hier boven.

Ments, maar, het friesche en nedersaksische man, men; zie vs 19 bl. 227.

20. Seeime, volksuitspraak voor het oorspronkelijke seeinem, synem; zie hier boven vs. 14 op 't woord îämme.

Van feeringes, van verre.

Soh, zag.

'Ne, hem. verkorting van iänne; zie hierboven vs. 14 op 't woord iämme.

Wäimaidig, weemoedig.

'Me, hem, verkorting van iämme; zie hierboven vs 14, op 't woord iämme.

In de maite, te gemoet; zie vs. 20 bl. 231.

Küsser 'ne, voor het oorspronkelijke küssede iänne, kuste hem; zie vs. 12 bl. 66 op dehler.

22. Stödigsten, woordelijk: statigsten, staatsmässigsten, deftigsten, mooisten.

23. Iut uit, elders in Westfalen, even als overal waar de volkstaal saksisch is, ut.

Firen, het nederlandsche vieren, het hoogduitsche feiern.

24. Weeilank, wylank, want.

To diske, aan tafel, is zuiver nederduitsch; zie over de uitspraak van de sch (disch, tisch) vs. 16 bl. 223 op 't woord wünskte.

25. Biuten, buiten, even als iut voor uit, niu voor nu, biu voor wie, enz.

Beei 'me huawe, bij het hof (hofstede), bij den hove.

26. Froger, voor frogede, vroeg. Zie vs. 12 bl. 66 op dehler.

27. Häil, woordelijk: geheel, heel; häil un gesund, zoo als men in Nederland zeit frisch en gezond, gezond en wel, enz.; zie vs. 27 bl. 180 op 't woord elt, en vs. 27 bl. 68 op heel.

29. Amfede, samengetrokken uit antwordede, antwoordde.

Hittken, klein bokje, anders gewoonlijk: klein paardje, hitje.

Fröndskop, woordelijk: vriendschap, hier in den zin van de gezamentlijke vrienden gebruikt: zie vs. 29 bl. 44.

[pagina 238]
[p. 238]

30. Verhauert un versnauert, woordelijk: verhoert en versnoert; zie over hoeren en snoeren vs. 13 bl. 197 op hoar'n un snoar'n.

Läste, saamgetrokken uit lätst diu, laat gij.

31. Diu voor du, gij; zie hier boven vs. 23 en 25.

32. Mochten we, voor: moesten wij; deze verwarring of verwisseling van mogen en moeten, komt zonderling genoeg ook in een anderen nederduitschen tongval voor, namelijk in den zeeuwschen tongval van de stad Goes, en wellicht ook elders in Zeeland.

Fröggen, verheugen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon (2 delen)


landen

  • over Duitsland