| |
| |
| |
Aan den heer Mr. David Jacob van Lennep, ter gelegenheid van zyn huwelyk met myne behuwd-dochter, jongkvrouwe Cornelia Christina van Orsoy.
Wat mag de reden zyn, van lennep! dat poëeten
En schilders, door een drift, een kunstdrift, sterk bezeten,
Met groote vaardigheid een heerlyk meesterstuk
Ons, in een oogenblik, als scheppen by geluk?
Daar, op een' andren tyd, hoe ze ook een werk beginnen,
Niets, dat henzelf voldoet, komt zweeven voor hun zinnen?
Daar de een te peinzen zit, en de ander verwen wryft,
Terwyl penceel en pen bestoven liggen blyft?
Of, word het doek beschetst, 't papier ten klad versleten,
Zie dan het treurig loon van 't ydele vermeten.
| |
| |
Maar, schoon uw schrander brein ligt de oorzaak hiervan vond,
Nog heb ik zwaarder vraag, voor my van dieper grond.
Wat mag de reden zyn, dat we in ons hart besluiten
Gevoelens, die de tong onmogelyk kan uiten,
Als klank en spraak te kort by ieder denkbeeld schiet,
En 't hart zich zegt: 't zegt iets, maar 't zegt het waare niet?
'k Stel vast dat ge, in dit jaar, wel duizend, duizend maalen,
't Gebrek en de armoê hebt bespeurd van uwe taalen,
Toen uw verliefde geest, van lennep! al de kracht
De tedre min gevoelde, en nimmermeer de magt
Om dat gevoel naar eisch in woorden uit te drukken:
Wat u gelukken mogt, dit kon u nooit gelukken!
Dit weet hy, die ook zelf verrukking, teêrheid, vreugd
En lieve minnesmart gevoelde in zyne jeugd;
Ja, hoe de dichtgeest moge in dat herdenken dwaalen,
Nog zyn die beelden nooit in vaerzen af te maalen.
Ligt acht gy dit alleen een eigenschap der min:
Nee, elke hartstogt heeft verborgen krachten in.
De liefde tot ons kroost kan mede ons overheeren.
Wat doet ze ons niet bestaan om hun gevaar te weeren,
| |
| |
Hun wezendlyk geluk te voeren in den top?
Tot welk een hoogte groeit die drift in ons niet op!
Wie kan haar werking, wie haar hevigheid bezeffen?
Wie weet, in volle kracht, naar 't leven haar te treffen?
Men nam vergeefsch gedicht, muzyk, en verw te baat!
Wie maalt ooit hartsgevoel? wie zingt het op de maat?
't Gezochte beeld wykt weg, in trekken, die verwildren.
Wat zyn de toetsen flaauw, wanneer wy geestdrift schildren!
'k Nam dan het dichtpenseel gewis vergeefsch ter hand;
Al is myn gantsche ziel door vreugdgevoel vermand,
Vermetel, zoude ik toch de zwakke snaaren reppen,
Om 't waar genoegen, dat my egaês hart mag scheppen,
Wyl ge uw geluk en lot aan haare telg verbind,
Met levendige kracht voor u te maalen, vrind!
Dat hart der moeder klopt door allerreinste vreugde:
Niets was haar nog bekend, dat eedler haar verheugde,
Dan dat zy 't huwlykslot beslischt ziet van haar spruit,
Zó, dat dit haar' wensch, haars kinds geluk, besluit,
Zo verr' het moeders oog in 't verr' verschiet kan dringen.
Hoe wenschte ik nu de kunst van meesterlyk te zingen,
| |
| |
En door de drift bezield, die groote dichtren roert,
Ter eer van deezen dag, myzelv' te zyn ontvoerd!
Al kon ik nooit de taal der moeder evenaaren,
Al wierd myn toon verdoofd door 's vaders fikse snaaren,
'k Zou, met bevalligheid, die aller harten wint,
Den waaren vrindschapstoon doen hooren aan myn' vriend.
Myn stem liep geen gevaar dat ze in 't muzyk zou zinken,
Ja, 'k deed ligt hooger toon dan dien der vrindschap klinken;
Ik trok een' tedrer klank gewis uit myne lier;
Een sterker dichtgevoel gaf levendiger zwier;
Want, sterker band verbind, door myne gemaalinne,
Me aan beide telgen van myn dierbre zielsvrindinne,
Aan 't bloed van josua, wiens nagedachtenis,
Voor van der poortens stam, voor my steeds heilig is:
Aan 't bloed diens grooten mans, by elk betreurd voordezen,
En door van merkens pen-alléén te recht volprezen:
Die lieve panden van eene eerste huwlykstrouw
Beminde ik als het kroost van myn geliefde vrouw:
'k Heb ze als een' schat bewaakt, de wellust myner oogen;
'k Heb twintig jaar hun jeugd met zorgen opgetogen.
| |
| |
Myn kinderlievend hart, voorheen nog onvoldaan,
Zag, kinderloos, met vreugd, hen als myn kindren aan:
Zy kenden levenslang geen ander voor hunn' vader.
Myne eigen kindertrits verbond my sints nog nader
Aan 't waardig zusterpaar, dat my oprecht bemint,
En zusters in myn kroost, en eenen broeder vind.
Hoe maale ik u het zoet der eerste kinderjaaren!
Wat zagte blydschap ons der wichten vreugd kan baaren!
Hoe ons de ontwikk'ling van hun geestvermogen vleit,
't Eenvoudig goede hart, de lieve onnozelheid!
Hoe ze in elk beuzling ons eene aartigheid vertoonen,
En met de nieuwheid van hun denkbeeld ons beloonen,
Of, hoe 't op 't hoogst ons streelt, als de edele natuur
Reeds vroege straalen schiet van speelend geestig vuur,
Dat zaaden in hen wekt, wier groei we ons zien verrasschen:
Dan spellen we ons een' oogst, die mild daaruit zal wasschen!
Maar mooglyk zult gy zelf, in 't lieflyk huwlykslot,
Dien zegen van den echt, zyn zaligend genot,
Ook eens op uwe beurt met uwe weêrhelft smaaken.
Zy, die nu billyk mag in waare liefde blaaken;
| |
| |
Wier zagte zedigheid geduurende al haar jeugd,
Wier reine neiging, thans niet minder ons verheugt;
Zy, die aan 't doel voldeed van ons eenstemmig poogen,
Heeft myn verwachting, noch haar moeders hoop, bedrogen.
Hoe ongevoelig rolt een reeks van jaaren voort!
Dat nu haar minnaar pryz' wat 's minnaars oog bekoort;
Ik prijs, dat ze, in zichzelf volkomen wel te vreden,
Het hoogst vertrouwen stelde in onze tederheden;
Dat ze onze leiding volgde, en nedrig van zich dacht;
Gedwee haar' pligt bezefte, en vaardig dien volbragt.
Voor haar ging, zonder vlyt, geen kostbre tyd verloren,
Wie fraaije lettren, klank, en teekenkunst bekooren,
Zo veel het nodige het nuttige gehengt,
En 't huislyk leven zich met goeden smaak vermengt.
Dus heb ik haar gemaald, aan wie ge u hebt verbonden,
Dus hebt gy haar beschouwd, en uwer waard' gevonden.
Gy offerde al uw hart by uwe mingebeên.
Hoe stond zy niet verbaasd, zich dus te zien bestreên!
Zy, altoos schuw voor min, zag eenen stryd begonnen,
Waarin zy, tot haar heil, met eer wierd overwonnen.
| |
| |
Een daad van 't hoogst belang vereischte ryp beraad.
U kwam de gulheid van 't oprecht gemoed te baat.
Uw welbesteede jeugd, uw loflyke eigenschappen,
Uw kunstmin, letterroem, bereikte glorietrappen,
De glans der naamen van 't vooröuderlyke bloed,
Bekoorden eenigszins wel 't maagdlyk fier gemoed,
In zyne keus gestreeld door billyke verwachting,
Dat die vereerd mogt zyn met aller braaven achting;
Maar, 't ouderlievend hart, zo tederlyk verkleefd
Aan haar, die u de borst, het licht, geschonken heeft;
Uw braave en minzaame aart, uw deugdzaam jonglingsleven,
Die hebben 't hart der bruid geheel aan u gegeeven,
Sints haar uw liefdegloed door 't zuiverst licht bescheen,
En, in dien glans verblyd, leeft zy voor u-alléén;
Voor u-alléén, ô ja! ô ja!... een hartsöntroering
Paart zich dit oogenblik aan myne dichtvervoering,
Daar ons een blydschap streelt, die ons verzeekring geeft,
Dat ze in een' andren zin steeds voor ons-allen leeft.
Leeft, lieve kindren! leeft in 's Hoogsten welbehagen!
De deugd, die u vereent, vereene u alle uw dagen!
| |
| |
Daar deugd en wysheid gaan verzeld met mannentrouw,
Is zagtheid van gemoed het schoonste sieraad der vrouw:
Die dooft het vliegend vuur der al te fiere zinnen:
Lieftalligheid alléén doet duurzaam haar beminnen,
Verzoet al de ongeneugt', op 's levens schouwtooneel,
Die man en vader, in zyn hoofdrol, valt ten deel.
Wat haalt 'er by 't gevoel van all' de oplettendheden,
Van all' de aanminnigheên, der vrouw van zagte zeden?
Wat vreugd, wat drift, wat gloed, wat blaakend minnevuur
Doortintelt onze ziel, verrukt ons uur op uur,
Als zich haar wedermin, in duizend lieve trekken,
Hoe klein, nooit onbemerkt, geduurig laat ontdekken?
Bezorgd voor onze rust, beducht voor onzen druk,
Vind ze ook in ons haar heil en al haar aardsch geluk.
Leeft, lieve kindren! dus in 's Hoogsten welbehagen!
De liefde, die u paart, vereene u alle uw dagen!
Herleeft in uw geslacht! Vooröuderlyke deugd
Zy erflyk in uw kroost, hun kroost, elks laatre jeugd,
Om in de laatste spruit dier telgen nog te blinken,
Wanneer het aardsch tooneel aan allen zal ontzinken!
1800.
|
|