Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het gulden sprookjesboek (1910)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het gulden sprookjesboek
Afbeelding van Het gulden sprookjesboekToon afbeelding van titelpagina van Het gulden sprookjesboek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.43 MB)

Scans (52.93 MB)

ebook (6.53 MB)

XML (0.64 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

sprookje(s)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het gulden sprookjesboek

(1910)–Augusta de Wit–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina *23]
[p. *23]


illustratie
‘De Prins gaf haar een zoen, toen werd zij wakker’.


[pagina 51]
[p. 51]

De Schoone Slaapster in het Bosch

Er was eens een koning en een koningin, dien was bij hun bruiloft voorspeld dat zij een dochtertje zouden krijgen, zoo mooi en zoo lief als er nog nooit een op de wereld was geweest. Daarom verlangden zij erg naar het kindje, en spraken er dikwijls over met elkander, hoe gelukkig en heerlijk zij het zouden hebben als het er eenmaal was. En toen het kwam waren zij zoo blij dat zij niet wisten wat te doen van blijdschap. En omdat zij wilden dat iedereen in het heele land ook blij zou wezen, daarom gaven zij een prachtig feest, waar iedereen op gevraagd werd, jong en oud, groot en klein, arm en rijk.

Nu woonden er in dat land twaalf wijze vrouwen, die wisten en konden van allerlei dat gewone menschen niet weten en niet kunnen. Wie goeden raad wou hebben ging naar haar toe. Wat zij rieden kwam altijd goed uit en als zij iemand iets vriendelijks toewenschten, dan gebeurde het ook juist zóó als zij het gewenscht hadden. Daarom wilden de koning en koningin hun bijzondere eer bewijzen op het feest. En aan tafel lieten zij twaalf gouden borden en twaalf gouden bekers, die expres voor hen gemaakt waren, voor de twaalf wijze vrouwen klaarzetten.

De maaltijd was juist begonnen, op de borden was heerlijk eten gedaan en in de bekers was wijn geschonken, daar ging de deur open en naar binnen strompelde een leelijke oude bes, met een kwaadaardig gezicht. Iedereen schrok. Want zij was ook een wijze vrouw, maar niet een goede en vnendelijke zooals de twaalf, maar juist een heel booze en onaardige, die nog van haar leven geen mensch iets liefs had aangedaan. Zij was zoo lang alleen gebleven in een diep en donker bosch, ver van alle menschen weg, dat niemand meer van haar wist, ook de koning en koningin niet, en daarom hadden zij haar niet op het feest gevraagd. Zij lieten nu wel gauw een stoel bijzetten, en een bord en beker, maar aan het gezicht waarmee de booze oude naar de twaalf gouden borden en gouden bekers van de andere wijze vrouwen keek en toen naar haar eigen, zilveren, kon ieder wel merken wat zij dacht. En de koningin werd bang voor haar dochtertje.

Na den maaltijd kregen al de gasten het prinsesje te zien, dat lag in haar wiegje tevreden te lachen. En de twaalf wijze vrouwen wenschten haar de gelukkigste dingen toe. ‘Zij zal beminnelijk zijn!’ zei de eerste. ‘En vroolijk!’ zei de tweede. En de derde: ‘En aanvallig!’ De vierde: ‘En zacht!’ De vijfde: ‘En bescheiden!’ De zesde: ‘En braaf!’ De zevende: ‘En medelijdend!’ De achtste: ‘En oprecht!’ De negende: ‘En verstandig!’ De tiende: ‘En welgemanierd!’ de elfde zei: ‘Zij zal altijd gelukkig zijn!’ En juist wilde de twaalfde haar wensch uitspreken, toen

[pagina 52]
[p. 52]

drong de dertiende, de booze heks, haar weg van het wiegje en riep vinnig: ‘Maar als zij vijftien jaar oud is, zal zij zich bij het spinnen steken aan de spil, en dood neervallen!’ En toen liep zij hard weg.

De menschen keken elkander angstig aan en de koningin begon te schreien. Maar gelukkig had de twaalfde wijze vrouw haar wensch nog niet gedaan. Zij riep: ‘Wees maar niet bedroefd, koningin, het prinsesje zal zich wel steken, daar kan ik niets aan doen, maar er van dood gaan zal zij niet. Zij zal in slaap vallen, en honderd jaar lang blijven slapen en dan weer gezond en vroolijk wakker worden’.

Dat troostte den koning en de koningin nu wel, maar zij waren toch erg bang voor het steken aan die scherpe spil, en daarom liet de koning door het heele land uitroepen dat niemand meer met een handspil mocht spinnen, maar zij moesten het met een spinnewiel doen. Zoo, dacht hij, zou de ongelukswensch van de heks het prinsesje geen kwaad kunnen doen.

Onderwijl werd het kleine meisje groot, en zoo lief, bevallig en vroolijk als er maar ooit een meisje is geweest, en al de andere deugden, die de twaalf wijze vrouwen haar hadden toegewenscht, had zij er ook nog bij, zoodat iedereen even veel van haar hield. Zoo werd zij vijftien jaar. Aan de booze heks dacht niemand meer, en in het heele land was wijd en zijd geen spil te vinden waaraan zij zich had kunnen steken.

Op een goeden dag nu, dat zij niet in den tuin kon, omdat het hard regende, bedacht zij dat het prettig zou zijn om het heele kasteel eens te bekijken, van den kelder tot den zolder. Zij kwam in kamers, waar zij nog nooit in geweest was, en eindelijk heel boven in den allerhoogsten toren, in een heel klein kamertje, daar zat een stokoud vrouwtje te spinnen. Het vrouwtje was in geen vijf en twintig jaar de torentrap af geweest, en op den koop toe was zij potdoof, zoo kwam het dat zij niets gehoord had van al het harde omroepen, en niet wist dat de koning niet hebben wou dat iemand spon met een handspil. En zoo zat zij daar met zulk een lange scherpgepunte spil te spinnen, zóó als zij het van kind af had gedaan. De prinses die zoo iets nog nooit had gezien, vond de spil een aardig ding, zooals het oude vrouwtje die liet ronddraaien en op en neer springen aan den langen draad. Zij greep er naar, stak haar vinger aan de scherpe punt, en nog voor zij ai! had kunnen roepen was zij op den grond gezakt en vast in slaap gevallen. Het oude vrouwtje schrok erg en wou om hulp roepen, maar met haar mond open om te schreeuwen, viel zij ook in slaap. En in de groote zaal op hun prachtigen troon vielen de koning en de koningin naast elkaar in slaap, de hofdames vielen in slaap, terwijl zij een buiging maakten, de pages terwijl zij krijgertje speelden in de gang, de koksjongen terwijl hij snoepte van de nieuwbakken taart, en de kok met zijn hand in de lucht

[pagina 53]
[p. 53]

om hem een tik om zijn ooren te geven. En onder het fornuis viel de poes in slaap, en op de mat bij de voordeur de hond, en de paarden vielen in slaap aan de ruif, en de duiven in de til en de spreeuwen op het dak en de kraaien in de lucht, en al de kikkers in de vijvers en de sprinkhanen in het gras. Het werd zoo stil, dat als iemand maar wakker was geweest in het kasteel, hij had kunnen hooren hoe het gras groeide.

Het gras groeide, de struiken groeiden, de boomen groeiden, en het hardst van alles groeide een groote, prachtige rozenstruik tegen den muur van het kasteel. En nu er nooit meer een tuinman kwam met zijn snoeimes, nu groeide de rozenstruik langs de ramen, en over de deur en om het heele kasteel heen, al hooger en hooger, tot hij eindelijk na vele jaren boven den allerhoogsten toren uitgegroeid was. Nu was er van het heele kasteel niets meer te zien dan de weerhaan, die stond te blinken in de zon; maar draaien dat deed hij niet meer, want ook de weerhaan was in slaap gevallen. En om het kasteel in de rozenhaag heen groeide het bosch zoo donker en zoo dicht dat geen eekhoorntje er meer doorheen kon, laat staan dan een mensch. Niemand probeerde het ook. En als zij, van verre den blinkenden weerhaan zagen boven het bosch, die met geen wind meer draaide, dan verhaalden de menschen elkaar van het betooverde kasteel en de schoone slaapster in den toren, die al zoo veel jaren geslapen had, en wie weet hoeveel jaren nog slapen zou.

Zoo gingen honderd jaar voorbij.

Op den laatsten dag nu van het honderdste jaar kwam een koningszoon langs het bosch gereden, die zag den gouden weerhaan boven de boomen, en rozen er heelemaal omheen gegroeid. Hij vroeg een herder die juist zijn kudde voorbij dreef, wat dat wel voor een vreemd kasteel was, waar de rozen groeiden tot boven den haan op de torenspits uit. De herder verhaalde hem alles wat hij van zijn overgrootvader gehoord had omtrent den koning en de koningin en de twaalf wijze vrouwen en de booze dertiende en de prinses. Toen zei de prins, dat hij de schoone slaapster in het bosch wilde wakker maken. En zoodra hij het bosch in ging, weken de boomen en struiken op zij, en vanzelf kwam er een pad dat liep recht op de voordeur aan. Die was heelemaal overgroeid met rozen. Maar de takken wuifden op zij, de deur ging open, en de prins keek niet rechts of links, maar langs den slapenden hond en de slapende pages, ging hij den gang door en de wenteltrap op, tien treden, twintig treden, honderd treden, twee honderd treden hoog, tot hij voor een klein deurtje kwam, daar kon hij niet hooger.

Hij deed het deurtje open, daar zag hij een kamer heelemaal vol rozen, en midden in de rozen lag een meisje te slapen. De prins gaf haar een zoen, toen werd zij wakker. Zij namen elkaar bij de hand, en samen gingen zij de trap af naar de groote zaal.

[pagina 54]
[p. 54]

Met dat zij binnenkwamen, werden de koning en de koningin wakker, en de hofdames werden wakker, en de pages, en de kok en de koksjongen en de poes onder het fornuis en de hond op de mat en de paarden aan de ruif en de spreeuwen op het dak en de duiven in den til, en de kraaien in de lucht en de kikkers in den vijver en de sprinkhanen in het gras, allemaal werden zij tegelijk wakker. En meteen begonnen de sprinkhanen te krieken, de kikkers te kwaken, de kraaien te krassen, de duiven te kirren, de spreeuwen te kwetteren, en de paarden te hinniken, de hond sprong op en blafte zoo hard hij kon, de poes rekte zich uit en zei ‘miauw!’ de koksjongen likte zijn vingers af, de kok gaf hem een tik om de ooren, de pages pakten elkaar, de hofdames maakten hun buiging af, en de koning en de koningin stonden op van hun troon, en omhelsden hun lieve dochter. Toen vroeg de prins of hij met haar trouwen mocht, en zij zeiden ‘ja’, en omhelsden hem ook. Er werd een bruilofsfeest gevierd nog veel prachtiger dan het doopfeest honderd en vijftien jaar geleden geweest was. En de twaalf wijze vrouwen, die in al dien tijd geen dagje ouder geworden waren, kwamen ook weer, en kregen weer gouden borden en gouden bekers. Maar van de booze dertiende wist niemand zelfs meer dat zij er ooit geweest was.



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken