Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het gulden sprookjesboek (1910)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het gulden sprookjesboek
Afbeelding van Het gulden sprookjesboekToon afbeelding van titelpagina van Het gulden sprookjesboek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.43 MB)

Scans (52.93 MB)

ebook (6.53 MB)

XML (0.64 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

sprookje(s)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het gulden sprookjesboek

(1910)–Augusta de Wit–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina *31]
[p. *31]


illustratie
‘Dus nam de ruiter den klomp goud, en Jantje Gelukkig ging op 't paard zitten...’


[pagina 59]
[p. 59]

Jantje Gelukkig

Er was eens een boerejongen die had den grootsten schik in zijn leven. Zoo gek kon 't niet gebeuren of hij vond dat 't opperbest was gegaan. En hij zei zoo dikwijls: ‘Dat is een geluk!’ dat niemand hem meer anders noemde dan Jantje Gelukkig.

Jantje Gelukkig nu was in dienst bij een rijken boer en daar was hij best tevreden. Hij moest vóór dag en dauw opstaan, dus kreeg hij frissche morgenlucht volop en wist voor ieder ander wat voor weer het was; hij moest hard werken den heelen dag, dus had hij altijd zoo'n honger dat het roggebrood en de karnemelk hem koningskost leken en de rauwe boonen zoet; en 's avonds moest hij alles afdoen wat de anderen hadden laten liggen, daarvan werd hij zoo moe dat hij op het stroo in slaap viel als op het zachtste dons, en nooit wakker werd vóór de hanen kraaiden. Zoo had hij het dan in alles geheel en al naar zijn zin, en daarom dacht hij er niet eens om, den boer om loon te vragen, en de boer was een gierige man, dien beviel dat best.

Zeven jaar had Jantje Gelukkig zoo geleefd, toen kreeg hij opeens verlangst naar zijn moeder, en hij zei tegen den boer dat hij naar huis wou. De boer wou het niet hebben, maar Jantje Gelukkig ging toch, zoo als hij was, met een bloot hoofd en op bloote voeten, want een pet en klompen had hij niet, en dat was maar gelukkig vond hij, dan kon hij ze ook niet verslijten. Hij was de bocht van den weg al om, toen kwam de boerin hem achterna, met een pak in haar arm, zij hijgde van het harde loopen en van het zware dragen, en ze zei: ‘Hier, Jantje Gelukkig, dat is voor de zeven jaar dat je bij ons gediend hebt, maar zeg 't aan niemand, want de boer wil 't niet weten’. En toen gaf ze hem het pak, dat was een klomp goud wel tweemaal zoo groot als Jantje zijn hoofd, dat had ze stilletjes weggenomen uit den gierigen boer zijn kast.

Jantje dankte de goede vrouw wèl, knoopte den klomp in zijn grooten rooden zakdoek, hing hem aan een stok over zijn schouder en ging verder, op huis aan.

Eerst liep hij met een flinken stap, één twee, één twee, als een soldaat op marsch, want hij kreeg hoe langer hoe erger verlangst naar zijn moeder. Maar de klomp goud was verschrikkelijk zwaar, en na een poosje ging het wat langzamer, rechter linker, rechter linker. Na weer een poosje leek 't hem of de klomp nóg zwaarder werd en nu ging het nog wat langzamer: rechtervoet, linkervoet, rechtervoet, linkervoet. En eindelijk werd de klomp zóó zwaar, dat hij er mee moest blijven stilstaan, en tegen een boom leunen om wat uit te rusten.

[pagina 60]
[p. 60]

Juist kwam daar een ruiter aangedraafd, die keek naar Jantje zoo als hij daar heel aemechtig en krom tegen den boom stond geleund, en hij vroeg: ‘Wel vrind! waaraan heb je toch zoo zwaar te dragen?’ ‘Och’, zei Jantje, ‘aan den klomp goud van de boerin, dien heeft ze me gegeven, omdat ik zeven jaar gewerkt heb bij den boer, maar ik mag er niet van spreken, want de boer wil 't niet weten. Het is een lastpak, dat moet je maar gelooven!’ ‘Nu!’ zei de ruiter, ‘als het anders niet is, daar kan ik je wel van af helpen. Ik neem jou klomp goud, en jij neemt mijn paard, dan heb je niets meer te dragen en kunt nog rijden op den koop toe’. ‘Top!’ riep Jan. ‘En dank je wel! Wat een geluk dat ik je tegen ben gekomen!’

Dus nam de ruiter den klomp goud, en Jantje Gelukkig ging op 't paard zitten en reed verder, op huis aan. Hij was zoo blij dat hij hard begon te zingen:

 
‘Hu, hu! paardje
 
Met je vlosse staartje,
 
Rij me naar mijn vaartje!’

Hij zei ‘vaartje’ omdat 't anders niet gerijmd zou hebben, maar hij meende natuurlijk ‘moertje’.

Nu had het paard nog nooit zoo op zijn rug hooren zingen, en daar werd het zoo vroolijk van, dat het ging brieschen en hoe langer hoe harder begon te loopen, eerst in een draf, toen in een galop, toen op een hol, en in eens deed het een sprong hoog in de lucht, daarvan vloog Jantje Gelukkig uit 't zadel, en hals over kop in de sloot. De sloot was vol water en modder, en toen hij er uit kwam was hij beslikt van top tot teen, maar hij veegde zijn gezicht af zoo goed als hij kon en zei: ‘Dat is maar een geluk dat ik in de modder ben gevallen en niet op de steenen, anders had ik vast mijn hals gebroken, en mijn armen en beenen alle vier!’

Juist kwam er een veekooper aan, met een koe aan het touw, die keek naar het paard hoe het aan den berm liep te grazen, en naar Jantje Gelukkig hoe die droop van de modder, en hij vroeg: ‘Wel vriend, wat is dat voor een lastig paard dat je daar hebt!’ ‘Och!’ zei Jantje Gelukkig ‘dat is het paard dat ik geruild heb voor den klomp goud van de boerin, ik rijd er niet op voor mijn pleizier, dat moet je maar gelooven!’ ‘Nu!’ zei de veekooper ‘als het anders niet is, daar kan ik je wel van af helpen. Ik neem je paard, en jij neemt mijn koe, dan hoef je niet meer te rijden, en kunt nog zoete melk drinken op den koop toe.’ ‘Top!’ riep Jantje, ‘en dank je wel! Wat een geluk dat ik je tegen ben gekomen!’ Dus ging de veekooper op het paard zitten en Jantje Gelukkig nam de koe bij het touw, en ging verder op huis aan. Hij was zoo blij dat hij hardop begon te zingen.

[pagina 61]
[p. 61]
 
‘Kuier kuier koetje,
 
Zoetjes voet voor voetje,
 
Ik melk je voor mijn moetje!’

En omdat de zon hem zoo op zijn bloote hoofd scheen, en het stof van den weg hem zoo in den mond vloog, en zijn keel zoo droog werd van den dorst, wou hij zelf ook eens even drinken, en ging onder de koe zitten om haar te melken. Maar de koe was nog nooit gemolken op zoo'n manier als Jantje het deed, en daarom werd ze kwaad, en gaf Jantje een schop dat hem hooren en zien verging, en hij niet wist waar hij bleef.

Jantje sprong van onder de koe uit, en wreef eens waar het pijn deed. ‘Wat een geluk’ dacht hij ‘dat de koe me alleen maar geschopt heeft, en niet op de horens heeft genomen! anders had ze me vast en zeker dood gepord!’

Juist kwam daar een jongen aan met een gans onder zijn arm, die keek naar de koe hoe die stond te schoppen, en naar Jantje Gelukkig hoe die zijn ribben wreef, en hij vroeg: ‘Wel vrind, wat is dat voor een kwade koe die je daar hebt?’ ‘Och!’ zei Jantje ‘dat is de koe die ik geruild heb voor het paard van den ruiter, en het is een heel ding om haar te melken, dat moet je maar gelooven!’ ‘Nu!’ zei de jongen, ‘als het anders niet is, daar kan ik je wel van af helpen! Ik neem je koe en jij neemt mijn gans, dan behoef je niet meer te melken, en je krijgt nog eieren, en dons voor een kussen op den koop toe!’ ‘Top!’ riep Jantje ‘en dank je wel! Wat een geluk dat ik je tegen ben gekomen!’

Dus nam de jongen de koe aan het touw, en Jantje Gelukkig kreeg de gans onder den arm, en ging verder op huis aan.

Hij was zoo blij dat hij hardop zong:

 
‘Bim bam beijeren!
 
Gansje leg me eieren!
 
Geef me dons voor een kussen zacht,
 
Dan slaapt mijn moesje lekker van nacht!’

En toen hij bedacht hoe lekker zijn moeder wel zou slapen op een donzen kussen, begon hij van puur pleizier te dansen met de gans in zijn arm. Maar de gans had nog van haar leven niet gedanst, daarom werd zij bang, en zij begon te snateren, en beet Jantje in zijn neus dat het bloed er uit sprong.

Jantje hield op met dansen, veegde zijn neus af en dacht: ‘Wat een geluk dat de gans alleen maar naar mijn neus heeft gebeten, en me niet mijn oogen heeft uitgepikt, anders was ik nu een ongelukkige blindeman!’

Juist kwam daar een scharesliep aan met zijn karretje, die keek naar de gans hoe die met haar vlerken klepte en om zich heen beet, en naar Jantje hoe die

[pagina 62]
[p. 62]

zijn bloedneus afveegde en hij vroeg: ‘Wel vrind, wat heb je daar voor een ondeugende gans?’ ‘Och!’ zei Jantje, dat is de gans die ik geruild heb voor de koe van den veekooper. Ik heb er wat mee te stellen om er eieren en dons van te halen, dat moet je maar gelooven!’ ‘Nu!’ zei de scharensliep, ‘als het anders niet is, daar kan ik je wel van af helpen. Ik neem je gans en jij neemt mijn slijpsteen, daar hoef je geen eieren en dons van af te halen, en je hebt altijd een goed scherp mes op den koop toe!’ ‘Top!’ riep Jantje, en dank je wel! Wat een geluk dat ik je tegen ben gekomen!’

Dus nam de scharesliep de gans, die laadde hij op zijn karretje, en Jantje Gelukkig kreeg den slijpsteen, en ging verder op huis aan.

Nu kon hij in de verte het dak van het huis al zien, en hij dacht hoe blij zijne moeder wel zijn zou met den slijpsteen, want zij had dikwijls geklaagd vroeger dat haar mes geen roggebrood sneed, het was zoo bot, zij kon er wel naar Keulen op rijden. En omdat hij haar den slijpsteen zindelijk en netjes wou geven ging hij er mee naar de rivier en waschte hem ter dege af. Daarin had hij zoo'n schik dat hij begon te zingen:

 
‘Kiezele kiezele keitje,
 
Ik poets je en ik wrijf je,
 
Ik wasch je in den klaren vloed,
 
Slijp mijn moeders mesje goed!’

Maar de slijpsteen was nog nooit gewasschen, en daar werd hij zoo glad van, dat hij glip! van tusschen Jantjes handen uitschoot, naar het diepste van de rivier. Daar lag hij nu, en er was niets meer van hem te zien. ‘Wat een geluk’, dacht Jantje ‘dat de slijpsteen meteen naar het diepst van de rivier is gegaan, en niet ergens naar toe waar ik hem nog zien kon, anders was ik te water gegaan om hem terug te halen, en wis en zeker verdronken!’

Zoo ging hij dan vroolijk naar huis en naar zijn moeder die al in de deur stond, want zij had hem wel zien aankomen. En toen vertelde hij haar alles, van de zeven jaar bij den boer, en den klomp goud van de boerin, en het paard van den ruiter en de koe van den veekooper en de gans van den jongen en den steen van den scharesliep, en hoe hij van alles goed en gelukkig was afgekomen. En zijn moeder zei: ‘Jan, je bent een Zondagskind! En nu zullen wij altijd bij mekaar blijven en met ons tweeën gelukkig zijn’.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken