Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het gulden sprookjesboek (1910)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het gulden sprookjesboek
Afbeelding van Het gulden sprookjesboekToon afbeelding van titelpagina van Het gulden sprookjesboek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.43 MB)

Scans (52.93 MB)

ebook (6.53 MB)

XML (0.64 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

sprookje(s)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het gulden sprookjesboek

(1910)–Augusta de Wit–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina *63]
[p. *63]


illustratie
‘En meteen sprong hij vooruit en zwaaide zijn zwaard...’


[pagina 121]
[p. 121]

De koksjongen, de koningsdochter en de meerman

Er was eens een smid die had een zoon. De zoon was een beste jongen, en op zijn twaalfde jaar al zoo sterk als een man van vier-en-twintig, en dat kwam omdat hij zooveel at. Hij had een hond, die heette Wakker, en als hij klaar was likte die den brijpot uit. Elken dag moest zijn moeder een lepel brij meer in den brijpot doen voor hem en voor Wakker en dat ging zoo voort, tot er niets meer in den brijpot kon. Toen ging de moeder naar haar buurvrouw die twaalf kinderen had, en leende haar brijpot. Maar na een half jaar was de brijpot voor twaalf ook te klein geworden. Daarop ging de moeder naar den rijksten boer van het dorp die twaalf kinderen had en twaalf meiden en twaalf knechts, en leende den brijpot van den boer. Maar na een jaar en een dag, was ook de brijpot voor zes en dertig te klein geworden. Toen begon de moeder te zuchten, en de vader zei: ‘Meer brij dan voor zes en dertig genoeg is, kan ik jou en Wakker niet geven, ik zal naar den kok van den koning gaan en hem vragen je in zijn dienst te nemen als koksjongen. In den koning zijn keuken zal je misschien wel je genoegen kunnen eten, de koning is rijk!’ ‘Lieve vader!’ zei de jongen, ‘ik eet niet maar zoo voor de aardigheid en voor mijn pleizier, ik eet om dapper en deugdzaam te worden. En als ik in de keuken van den koning maar eens zooveel te eten krijg, als ik noodig heb, dan zal ik een daad doen waar het aan te merken is wat voor goede kost door mijn keel is gegaan. Maar daarvoor moet ik eerst een zwaard hebben dat driehonderd pond weegt’.

De smid was maar een arme man, hij had er veel mee te stellen, zooveel ijzer bij elkaar te krijgen, als voor een zwaard van driehonderd pond noodig was. Maar hij kreeg het toch gedaan en smeedde een geducht zwaard.

Toen het klaar was, nam de jongen het zwaard, dankte zijn vader en zei: ‘Als alles naar wensch en naar verdienste gaat, zijn dat almee van de laatste slagen uit uw hamer op uw aambeeld geweest, en in plaats van een zwaard te smeden, zult gij er een dragen!’

Toen at hij den brijpot voor zes en dertig leeg, dankte zijn moeder en zei: ‘Als alles gaat naar wensch en verdienste, is dat almee een van de laatste potten brij geweest in uw keuken en op uw vuur, en in plaats van brij te koken, zult gij ze eten!’ Daarop verborg hij het zwaard onder een molensteen, nam afscheid van zijn ouders,

[pagina 122]
[p. 122]

en ging naar het hof van den koning, met zijn hond achter zich aan. Daar werd hij koksjongen, en hij diende den kok het vuur uit zijn sloffen. Als er brood gebakken zou worden, droeg hij alleen zooveel meelzakken aan in éénen keer, als al de andere koksjongens met hun allen in tien. Als er een os geslacht moest worden, ging hij naar de wei, nam een os bij de horens, gooide hem over een schouder, en wandelde er mee naar de keuken. Als er bier gebrouwen moest worden, slingerde hij het groote vat, waar honderd emmers water in gingen, of het een bal was met ééne hand naar de bron, en wanneer het gevuld was met twee handen terug. En daarom gunde de kok het hem ook goed en graag, dat hij alleen even veel at als al de anderen samen en dat zijn hond den pot uitlikte.

Toen hij nu een jaar en een dag bij den kok van den koning was geweest, gebeurde het, dat de koning terugkwam van een verre reis, zooals dikwijls.

Altijd kwam hij vroolijk terug, maar ditmaal was hij niet vroolijk, doch juist erg bedroefd. Want hij had op zee noodweer verduurd van een meerman, en die wou zijn schip omlaag in de diepte trekken als hij hem niet zijn eenige dochter tot vrouw beloofde. De koning had het beloofd, want hij wou niet graag met zijn schip in de diepte worden getrokken en verdrinken, maar nu was hij veilig thuis en wou ook niet graag zijn eenige dochter aan den boozen meerman geven.

Daarom liet hij door het heele land uitroepen, dat wie zijn leven er aan wagen wou om de prinses te bevrijden, haar tot vrouw krijgen en koning over het halve koninkrijk worden zou.

De meerman echter was een afschuwelijk monster, en niemand durfde den strijd met hem aan. Alle grijsaards, alle vrouwen en alle kinderen spraken er schande van, dat de mannen niet durfden, en de vrouwen zeiden tegen de mannen van andere vrouwen: ‘Ga maar naar huis, dan kun je het goed hebben! Je vrouw moest je haar boezelaar voor binden en je een potlepel in de hand geven, dat verdien je goed, jou bangert!’ Maar ze gingen toch niet. Op het laatst echter kwam er een kleermaker, die zei, hij kon en hij durfde het ook, en hij zou maken dat de meerman terugzwom naar het diepste van de zee, zoo gauw als hij nog nooit gezwommen was, zijn staart zou er wezen nog voor zijn kop. En om bijtijds klaar te wezen, begon hij alvast aan een prachtig stel kleeren voor de bruiloft met de prinses en voor het koning worden over het halve koninkrijk.

Daar hoorde de koksjongen van. Hij keek den kleermaker er eens op aan, hoe dun zijn beenen waren en hoe mager zijn armen en hoe plat zijn heele lijf, toen at hij nog eens zooveel als anders, ging naar den molensteen, haalde er het zwaard van driehonderd pond onder uit en ging zich oefenen. Toen hij zich een tijd lang geoefend had, kon hij met één slag van het zwaard een boom doormidden slaan,

[pagina 123]
[p. 123]

na nog een tijd oefenen sloeg hij twee boomen tegelijk doormidden, en na nóg een tijd oefenen sloeg hij drie boomen tegelijk doormidden met één slag. Toen dacht hij: ‘Nu wou ik wel, dat ik den meerman eens tegenkwam!’

Ondertusschen was het de dag geworden, waarop de prinses aan den meerman moest worden uitgeleverd. Het geheele land was in jammer en rouw, maar het allermeeste jammerden en rouwden de koning en de koningin. De prinses werd in prachtige kleeren gekleed en met groote praal en plechtigheid naar het strand der zee gebracht, terwijl het geheele volk haar begeleidde. Daar ging zij op het gele zand zitten, steunde het hoofd op de hand en weende, dat haar tranen neervielen als de regendroppels. De dappere kleermaker in zijn nieuwe stel kleeren ging naast haar staan, en riep luid tegen de zee. Maar toen de koning en de koningin afscheid van hun kind hadden genomen, en al het volk weg was gegaan van het strand, gooide hij zijn prachtigen mantel af en klom zoo vlug als hij 't met zijn dunne beenen maar kon, in een hoogen espenboom, die daar een eindje van de zee af stond.

Dat zag de koksjongen, die ook met het volk mee was geloopen om de arme prinses uitgeleide te doen naar het strand. Gauw liep hij naar den molensteen, haalde zijn zwaard er onder uit en trad op de prinses toe.

Hij zei haar goeden dag zoo beleefd als hij het maar kon. ‘Lieve Prinses, waarom zit ge hier zoo alleen en zoo treurig, met tranen op uw wangen?’

De prinses antwoordde: ‘Och, ik mag wel treurig zijn en tranen met tuiten huilen. Mijn vader heeft mij moeten beloven aan een afschuwelijken meerman, en nu zal hij wel gauw komen en nemen mij, ongelukkig schepsel, mee!’

De koksjongen vroeg: ‘Is er dan in het heele land geen man die mans genoeg is om met den meerman te vechten, en u te bevrijden?’

‘Jawel!’ zei de prinses, ‘daar in dien boom zit een dappere kleermaker, die heeft beloofd dat hij zijn best zou doen’.

De koksjongen keek eens naar den kleermaker die zat in den espenboom te trillen als een espenblad.

‘Lieve prinses, op die bestigheid moet u maar niet al te veel vertrouwen! Maar als ik mijn hoofd op uw schoot mag leggen, en ge wilt me een beetje over het haar streelen, dan wil ik mijn leven wagen voor u’.

‘Dat wil ik graag doen!’ zei de koningsdochter, want om zijn moed kreeg zij den koksjongen lief. Toen zei de koksjongen tegen zijn hond: ‘Lieve Wakker, houd wakker wacht!’ en hij lei zijn hoofd op den schoot der prinses en sliep in. De prinses echter trok een rooden draad uit haar mantel, en vlocht dien door het haar van den jongen.

[pagina 124]
[p. 124]

Ineens begon Wakker te blaffen. Een verschrikkelijk gerucht kwam op uit zee. Toen zei de koksjongen: ‘Het is tijd van opstaan! Lieve Prinses, geef me toch uw schort, die kan ons misschien van nut zijn’.

De prinses bond haar schort af, en de koksjongen sneed die in drie stukken, hij wist wel waarom.

Nu begon het zoo ontzettend te razen in het water dat de golven opsprongen en het land in spatten, en een vreeselijke meerman kwam te voorschijn, die drie koppen had, de eene al afschuwelijker dan de andere. Naast hem liep een meerhond, die was zoo groot als een kalf.

De meerman brulde: ‘Waar is de prinses die ze mij beloofd hebben?’

De koksjongen antwoordde: ‘Hier! Maar kom eens een beetje dichter bij, dat we een woordje kunnen spreken samen’.

De meerman schreeuwde: ‘Zou jij, klein wurm, soms willen probeeren met ons te vechten?’

De koksjongen antwoordde: ‘Jawel, groote lomperd, dat wil ik! Kom maar op!’ ‘Wacht dan!’ zei de meerman, ‘dan zullen we eerst onze honden samen laten vechten’.

Dat vond de koksjongen goed.

Zij hitsten Wakker en den meerhond op elkander aan. De meerhond zette een muil open of hij Wakker in één hap verslinden wou. Maar Wakker greep den meerhond bij den strot, dat het bloed er uitsprong, en de meerhond leeg liep en dood bleef liggen op het zand.

‘Zie je’, zei de koksjongen, ‘zoo is het je hond gegaan en zoo gaat het jou straks ook’.

En meteen sprong hij vooruit en zwaaide zijn zwaard zóó, dat hij den meerman zijn eenen kop afsloeg, die vloog ver weg de zee in, dat het water er van opspatte.

Maar de meerman had wonderlijke manieren, want de afgehouwen kop sprong weer op uit het water, ging op zijn hals zitten, en zat weer even stevig vast als te voren.

Toen de koksjongen dat merkte, riep hij tegen de prinses: ‘Lieve Prinses, pas nu op uw tellen, en zoo gauw als ik een kop afhouw, pak hem beet, en leg er een stuk van uw schort over, want als hij in het water kan komen, wordt hij weer levend, en het is een onbegonnen werk met den meerman’.

Meteen gaf hij weer een slag dat de kop er afvloog. En de prinses, niet lui, ving hem in de vlucht op en legde er gauw een stuk van haar schort over. Daar lag de kop stil. Nu had de meerman nog maar twee koppen, en met een woedend gebrul kwam hij op den koksjongen af. Maar die werd niet bang, hij merkte dat

[pagina 125]
[p. 125]

het vele eten hem ook veel goed had gedaan. Hij sloeg nog harder, en daar vloog weer een kop er af. De prinses sprong hem achterna, pakte hem en lei het tweede stuk van haar schort er over, zoo dat ook die kop stil bleef liggen. Nu had de meerman nog maar één kop. Hij ging een beetje achteruit en zei: ‘Beste koksjongen, nu is het mooi geweest, steek je zwaard maar weer op. Ik wil de prinses graag laten voor wat zij is, in het ruime sop kan ik haar toch niet gebruiken, zij is me zoo al veel te nat van al de tranen’.

Maar de koksjongen riep toornig: ‘Dacht je soms dat je er zoo makkelijk af zoudt komen? Neen, nu je eenmaal begonnen bent, zullen we het uitvechten ook!’

En met nog een slag hieuw hij hem ook het derde hoofd af, zoodat de meerman dood op het zand viel en niets meer in te brengen had.

De prinses begon te juichen: ‘Nu ben ik vrij, nu ben ik vrij!’ Zij dankte haar redder met vele vriendelijke woorden en verzocht hem toch mee te komen naar haar vaders hof, daar zou hij zijn loon ontvangen. Maar de koksjongen zei, dat hoefde niet, en wat hij gedaan had was de moeite niet waard om er van te spreken. Hij nam afscheid van de schoone koningsdochter en ging zijns weegs.

Toen hij uit het gezicht was, kwam de kleermaker vlug uit den boom geklommen, trok zijn mes en dreigde de prinses met den dood als zij niet bij eede beloofde te zullen zeggen, dat hij haar gered had van den meerman, en dat zij daarom met hem wou trouwen. Dat beviel de prinses slecht, want zij had haar zinnen gezet op den dapperen koksjongen. Maar zij werd zoo bang voor het mes van den kleermaker en voor zijn leelijk gezicht, dat zij in haar angst en nood ja zei, zij zou het zeggen. En zij gingen samen naar het hof van den koning terug, de prinses geheel neerslachtig en bedroefd, maar de kleermaker in zijn bruiloftskleeren zoo trotsch als een haan, met zijn neus in den wind en zijn hand aan het heft van zijn mes.

De koning zag hen al uit de verte aankomen. Nooit had hij gedacht zijn lieve dochter weer te zien. Hij ging haar en den kleermaker met zijn geheele hof tegemoet, en ontving de twee met de grootste eer- en vreugdebewijzen. De roep van den dapperen kleermaker ging het geheele land door. In het paleis werd het feestmaal aangericht, en de plaats van den kleermaker was aan de rechterzij van den koning.

Nu kwam het uur dat de maaltijd zou beginnen, maar er stond nog niets op tafel. De koning werd ongeduldig, en de kleermaker zei dat hij danig honger had, en dat was best te begrijpen, na zulk een gevecht als hij met den meerman had bestaan. De prinses moest naar de keuken om te zien waar de kok bleef met al het lekkere eten. Toen zei de kok, het speet hem wel, maar zijn beste koksjongen was den heelen middag uit de keuken weggebleven, en alleen kon hij het niet af. Met dat antwoord moest de prinses terug naar haar vader. Maar toen

[pagina 126]
[p. 126]

zij langs den koksjongen heenging, leek het haar vreemd, dat hij zoo ineens zijn hoofd omdraaide. Zij deed een stap terug, keek hem in het gezicht en herkende haar dapperen redder. Snel liep zij naar haar vader en verhaalde hem alles waar de leelijke kleermaker bij zat. De koning zei: ‘Nu zullen we achter de waarheid komen!’ Want het beviel hem in 't geheel niet, dat een kleermaker de dapperste man van zijn land heette, en met de prinses zou trouwen en koning over het halve koninkrijk zijn. Hij stuurde een boodschap naar de keuken, dat de koksjongen op staanden voet bij hem moest komen.

Het werd een rumoer van belang in de keuken toen de bode zijn boodschap had overgebracht. Al de koks en koksjongens schreeuwden door elkander. Maar de dappere jongen wou niet bij den koning komen. Hij zei: ‘Hoe kan een koksjongen in een wit pak nu bij den koning komen? die hoort voor het fornuis’. Maar de bode zei, ‘daar hielp geen lieve vader en moeder aan, voor den koning moest hij komen’. Toen streek de koksjongen zijn voorschoot glad, en ging de zaal binnen waar de koning met al zijn gasten aan de leege tafel zat, en de kleermaker aan zijn rechterhand. De koning zag hem aan en vroeg met een stem dat het dreunde in de zaal: ‘Ben jij het, die mijn dochter bevrijd heeft en den meerman zijn koppen afgehakt?’

De koksjongen antwoordde: ‘Iedereen in het land weet te vertellen dat niet ik het ben die dat heb gedaan, maar de kleermaker!’

‘Neen!’ riep de koningsdochter, ‘jij waart het en niemand anders, en hier is de roode draad uit mijn rooden mantel, dien ik je in het haar gevlochten heb, toen je met je hoofd op mijn schoot laagt!’

En daarbij haalde zij den rooden draad uit zijn haar te voorschijn, en toonde dien aan den koning en de koningin en al de gasten, en ook aan den leelijken kleermaker, die werd zoo verlegen dat hij onder de tafel kroop.

Maar de koning zei: ‘Als jij het geweest bent, dan ben je van vandaag af geen koksjongen meer, maar een edelman, zoo goed als er maar een in het land is. En je zult mijn dochter tot vrouw hebben en regeeren over de helft van mijn koninkrijk!’

Toen omhelsden hij en de prinses elkaar. En hij zei: ‘Laat nu mijn vaderen mijn moeder ook gehaald worden, want van de vele brij die mijn moeder heeft gekookt, ben ik zoo sterk geworden, en met het zwaard dat mijn vader heeft gesmeed, heb ik den meerman zijn drie koppen afgeslagen!’

Toen werden de vader en de moeder gehaald, en er werd vroolijk bruiloft gevierd. En de prinses en de dappere koksjongen zijn zoo gelukkig met elkaar geworden als maar ooit twee menschen geweest zijn. Maar van den kleermaker heeft niemand meer ooit iets gezien of gehoord.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken