Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het gulden sprookjesboek (1910)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het gulden sprookjesboek
Afbeelding van Het gulden sprookjesboekToon afbeelding van titelpagina van Het gulden sprookjesboek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.43 MB)

Scans (52.93 MB)

ebook (6.53 MB)

XML (0.64 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

sprookje(s)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het gulden sprookjesboek

(1910)–Augusta de Wit–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 138]
[p. 138]

Janklaas en Katerlijsje

Er waren eens een man en een vrouw, die heetten Janklaas en Katerlijsje. Katerlijsje nu was zoo dom als olie. Op een dag moest Janklaas naar den akker. Hij zei: ‘Katerlijsje, zorg dat er wat lekkers te eten is, als ik thuiskom!’ Katerlijsje zei: ‘Je kunt er op aan, Janklaas, daar zal ik wel voor zorgen!’ Ze zette een pan te vuur en deed er een stuk boter in en een lekkere worst. De worst begon te sissen en te pruttelen.

‘Wat heb je zoo te pruttelen?’ vroeg Katerlijsje.

De worst pruttelde door.

‘Het bevalt je zeker niet in de pan’, zeide Katerlijsje. ‘Maar daar helpt geen gepruttel aan, je blijft er in tot je gaar bent, dus houd maar op!’

De worst echter pruttelde hoe langer hoe harder.

Toen werd Katerlijsje boos. ‘Ik kan mijn tijd wel beter gebruiken dan met te luisteren naar zoo'n malle worst! Ik ga naar den kelder bier tappen voor Janklaas!’ Ze ging naar het groote biervat, draaide de kraan om en zette er een kruik onder. De straal gorgelde en zong in de kruik, het klonk als een deuntje om op te dansen.

‘Een alleen is maar verdrietig!’ dacht Katerlijsje, en ze ging naar het hondenhok om den hond los te maken, dat die met haar danste.

 
‘Hop dan manneke,
 
Worst in 't panneke,
 
Laten we samen dansen!
 
En als je dan niet dansen wilt,
 
Dan loop maar naar de Franschen!’

Maar de hond had de worst geroken, en zóó dat hij van den ketting was, deed hij een sprong naar de keukendeur, pakte de worst uit de pan en rende er mee weg. Katerlijsje liep hem na, maar omdat de hond vier beenen had en zij maar twee, liep hij tweemaal zoo hard als zij, en ze kon hem niet inhalen.

Toen zei Katerlijsje: ‘De wijste geeft toe!’ en ze liet den hond loopen en keerde om naar huis.

Ondertusschen had de bierstraal de kruik vol geloopen, en toen hij daar geen plaats meer had, was hij over den rand heen geloopen, den kelder in, daar was plaats genoeg. En hij liep en hij liep, tot het heele vat leeg geloopen was en de kelder vol. Toen nu Katerlijsje de keldertrap af wou om het bier voor Janklaas te halen, stapte ze zóó in het bier.

[pagina *71]
[p. *71]


illustratie
‘Daarop zette ze het kleine potje op een staak... Zij keek er naar en was tevreden’.


[pagina 139]
[p. 139]

‘Hier is niets dan dunnigheid!’ dacht ze. ‘Maar dik en dun hoort bij mekaar, ik zal er gauw wat diks bij doen!’ En meteen liep ze naar den zolder, haalde een zak meel, en gooide al het meel op het bier. Toen was ze tevreden.

Janklaas kwam thuis. ‘Dag, Katerlijsje! Wat heb je me voor lekkers klaar gemaakt?’

‘Dag, Janklaas! ik heb een worst gebraden, bier getapt en meel gehaald van den zolder!’

‘Daar heb je goed aan gedaan, Katerlijsje! Nu zullen we smullen van de worst, en het bier drinken en het lekkere brood eten!’

‘Ja, Janklaas! maar de worst is in den hond zijn maag, en het bier is in den kelder, en het meel is op het bier!’

‘Maar, Katerlijsje, je mag toch den hond niet loslaten als de worst op staat, en het bier hoort in de kruik en niet in den kelder, en het meel in de broodpan en niet op het bier!’

‘Ja, Janklaas, hoe kan ik dat weten? Dat hadt je me dan maar moeten zeggen!’ Janklaas dacht bij zichzelven: ‘Als Katerlijs zoo dom is, dat ze alles andersom doet dan het gedaan moet worden, dan zal ik het haar maar verkeerd zeggen, dan doet ze het misschien juist goed’.

Toen hij dus weer weg moest, deed hij al zijn geld in een keulschen pot, riep Katerlijsje en zei: ‘Zie je al die witte dingen hier in dezen keulschen pot? Dat zijn roomsche boonen. Komende lente zullen we ze planten in den moestuin, dan komen er boonenstruiken van. Tot zoo lang moog je er volstrekt niet aan komen’. ‘Katerlijsje zei: ‘Ga maar gerust naar je werk. Janklaas, ik zal er vast en stellig niet aan komen!’

Janklaas ging weg.

Pas was hij de bocht van den straatweg om, of daar kwamen twee mannen met een kar vol aardewerk, dat waren een dief en een diefjesmaat.

De dief zong:

 
‘Koop mijn potten en pannetjes,
 
Koop mijn kruiken en kannetjes,
 
Koop, vrouwtje, koop!’

‘Och’, zei Katerlijsje, ‘als ik maar kon! Maar ik heb geen geld in huis, alleen maar een keulschen pot vol boonen, daar mag ik volstrekt niet aan komen heeft Janklaas gezegd! Ga zelf maar kijken als je me niet gelooft’.

De diefjesmaat ging kijken, en toen hij zag wat voor roomsche boonen dat waren, zei hij: ‘Geef ons dien pot roomsche boonen maar, en neem jij onze potten en pannetjes, en onze kruiken en kannetjes!’

[pagina 140]
[p. 140]

Dat leek Katerlijsje een goede ruil. De dief en de diefjesmaat namen den pot met geld en zij nam zooveel aardewerk van de kar als zij in haar twee armen kon dragen.

‘Alles op de rechte plaats!’ dacht ze. En ze ging de potten en pannen, de kruiken en kannen omgekeerd op de steenen en palen van de heining zetten. Ze konden er allemaal op, op één na, een klein potje, daar was geen staak of paal meer voor over.

‘Kom!’ zei Katerlijsje tegen de potten, ‘schikt jullie eens een beetje op, dat het kleintje er ook bij kan! Veel makke schapen in een hok!’

Maar de potten verwikten of verwogen niet.

Toen werd Katerlijsje boos.

‘Wie niet hooren wil moet voelen!’ zei ze. En ze nam een hamer en sloeg al de potten aan gruizelementen. Daarop zette ze het kleine potje op een staak, daar paste het precies op. Ze keek er naar en was tevreden.

Janklaas kwam thuis. ‘Dag Katerlijsje! wat heb je al zoo gedaan van daag?’

‘Dag Janklaas! ik heb huisgehouden met de potten en de pannetjes, de kruiken en de kannetjes, maar ze waren te ongezeggelijk, ik moest ze kapot slaan. Alleen een mooi potje heb ik over, daar zit het op het hek!’

‘Maar, Katerlijsje, potjes hebben wel ooren, maar daar luisteren ze niet mee, en als je ze kapot slaat, worden ze niet weer heel!’

‘Ja, Janklaas! hoe wil ik dat weten, dat hadt je me dan maar moeten zeggen!’

‘En wat heb je nog verder gedaan, Katerlijsje?’

‘Ik ben aan den pot roomsche boonen niet geweest, Janklaas!’

‘Dat is goed, Katerlijsje, want die roomsche boonen dat zijn guldens en rijksdaalders, daar zullen we nu een paar van nemen, en koopen er wat moois voor’.

‘Ja, Janklaas, maar de guldens en rijksdaalders, die hebben de dief en de diefjesmaat!’ ‘Och, Katerlijsje, aan een dief en een diefjesmaat moog je toch geen pot vol rijksdaalders geven!’

‘Ja, Janklaas! hoe wil ik dat weten? dat hadt je me dan maar moeten zeggen!’ Janklaas dacht: ‘Wie geen hoofd heeft, moet maar beenen hebben, loopen zal Katerlijs wel kunnen!’ En hij zei: ‘Katerlijs, nu moeten we zien, dat we den dief en den diefjesmaat inhalen en pakken hun ons goeie geldje weer af. Ik zal rechts loopen, loop jij links. Sluit het huis en denk om de voordeur!’

En Janklaas liep zoo hard hij loopen kon den straatweg af, de kar van den dief en den diefjesmaat achterna.

Katerlijsje dacht: ‘Ik zal maar eten en drinken meenemen, want dat kan wel een lange tocht worden. Wat neem ik nu mee om te eten?’

[pagina 141]
[p. 141]

Daar zag ze een zak grauwe erwten staan.

‘Honger maakt rauwe erwten zoet’, zei ze, en nam den zak onder den linkerarm. ‘Wat neem ik nu mee om te drinken?’

Daar zag ze een vaatje azijn: ‘In de kleinste vaatjes zit de beste drank!’ zei ze en nam het vaatje onder den rechterarm.

‘Hoe denk ik nu om de voordeur?’

Ze keek naar de voordeur, dat was een deur in tweeën, een onder- en een bovendeur. ‘Om twee dingen tegelijk denken kan niemand, ik denk om de onderdeur!’ zei ze, en nam de onderdeur op den rug om er beter om te kunnen denken.

Toen ging ze links den dief en den diefjesmaat achterna. Eerst liep ze hard, maar de zak onder haar linkerarm, en het vaatje onder haar rechterarm, en de onderdeur op haar rug waren zoo zwaar, ze begon langzaam te loopen.

‘Haastige spoed is zelden goed!’ zei ze, en verzette voetje voor voetje.

Alle menschen op den weg keken naar haar.

‘Waarom loop je met een zak onder je linkerarm?’

‘Waarom heb je een vat onder je rechterarm?’

‘Waarom draag je een onderdeur op je rug?’

Dat verveelde Katerlijsje. Ze dacht: ‘Wie wandelt op den weg, heeft allemans gezeg!’ En ze ging van den weg af het bosch in.

In het bosch hadden een menigte vogels hun nest. De wijfjes zaten er in te broeden op de eieren, en de mannetjes zaten op den rand te zingen.

‘Oost, West, nest best!’ zei Katerlijsje. ‘Ik ga ook in een nest zitten!’

En zij klom in een eikeboom, waar een groot kraaiennest in was, en ging met den zak en het vat en de deur in het nest zitten.

Pas zat ze daar, of daar kwam een kar en paard aan en twee mannen op de kar, en dat waren de dief en de diefjesmaat. Zij hielden den keulschen pot met rijksdaalders ieder bij een oor vast, en rukten of zij hem mekaar ook af konden rukken. De dief zei: ‘Laat ons eerst wat uitrusten onder dezen dikken eik hier, want we zijn moe van het vechten!’

En de diefjesmaat antwoordde: ‘Dat is goed, als wij uitgerust zijn, kunnen we weer verder vechten!’

Toen spanden ze het paard uit en gingen onder den eik liggen, met den keulschen pot tusschen hen in. Ze haalden hun boterhammen uit den zak en begonnen te eten. Katerlijsje keek over den rand van het kraaiennest en zag het.

‘Zien eten doet eten!’ dacht ze en begon aan haar grauwe erwten. Maar die waren zoo hard, dat zij ze niet bijten kon. Toen werd ze boos, nam den zak en hield hem ten onderste boven over den rand van het nest, dat al de erwten er uit vielen.

[pagina 142]
[p. 142]

De dief kreeg ze op zijn neus.

‘Wat hagelt het, wat hagelt het!’ zei de dief. ‘En zulke rare korrels! het lijkt wel of de duivel zelf er mee hagelt!’

Voor den schrik namen ze een slok uit hun flesch.

Katerlijsje keek over den rand van het kraaiennest en zag het.

‘Als ik mijn droogje niet heb, mag ik tenminste wel mijn natje hebben!’ zei ze en zette den mond aan het azijnvat. Maar de azijn was zoo zuur, dat zij hem niet drinken kon.

Toen werd ze boos, hield het vat over den rand van het nest en liet al den azijn er uit loopen.

De diefjesmaat kreeg hem in zijn oogen.

‘Wat regent het, wat regent het!’ zei de diefjesmaat. ‘En zulke rare droppels! het lijkt wel of de duivel zelf er mee regent!’

Toen zeiden ze allebei tegelijk: ‘Onder dezen boom hier is het niet pluis! waren we maar weer veilig thuis en onder dak!’

Dat hoorde Katerlijsje. Ze dacht: ‘Aan een dak kan ik hen wel helpen! den een zijn ongemak, den ander zijn dak!’

En ze nam de zware onderdeur, waar ze zulk ongemakkelijk dragen aan had gehad, en gooide ze naar beneden, dat al de takken van den eikenboom kraakten en braken, en de deur een gat sloeg in den grond.

Toen schreeuwden de dief en de diefjesmaat het uit van den schrik.

‘De duivel zit in den boom, de duivel zit in den boom!’ En zij gingen aan den haal van loop je niet, zoo heb je niet.

Op den straatweg kwam Janklaas hen tegen. ‘Waar loop jelui zoo hard voor weg?’ ‘We loopen weg voor den baarlijken duivel, die heeft ons behageld met grauwe erwten en beregend met azijn, en bijna doodgeslagen met een onderdeur!’

Nu was de man thuis geweest om zijn vrouw te zoeken en had gezien hoe de zak grauwe erwten weg was, en het azijnvat weg, en de onderdeur uit haar scharnieren, en daarom kon hij wel raden wat dat voor een duivel was.

Hij zei: ‘Waar zit die duivel? Want ik ben niet bang voor hem of zijn grootmoeder, ik zal hem wel bij zijn staart pakken!’

En zij zeiden: ‘Op den grooten eik in het bosch, in het kraaiennest!’

Hij ging naar den grooten eik, en hij haalde Katerlijs uit haar nest, en den keulschen pot vol rijksdaalders en guldens haalde hij, en de kar met het paard van den dief en den diefjesmaat haalde hij ook.

En toen reden zij vroolijk naar huis, en Janklaas zei: ‘Ziezoo, Katerlijs, nu weten wij met ons beiden waar de domheid goed voor is!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken