Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het gulden sprookjesboek (1910)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het gulden sprookjesboek
Afbeelding van Het gulden sprookjesboekToon afbeelding van titelpagina van Het gulden sprookjesboek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.43 MB)

Scans (52.93 MB)

ebook (6.53 MB)

XML (0.64 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

sprookje(s)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het gulden sprookjesboek

(1910)–Augusta de Wit–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina *95]
[p. *95]


illustratie
‘Zij wilden alle drie.’


[pagina 199]
[p. 199]

Breedebuik Hoogehals Ziedendzicht en Prins Matay

Er was eens een koning die had een mooie dochter, en wel honderd prinsen waren al gekomen om haar tot vrouw te vragen. Maar de prinses wilde geen van de honderd hebben, en op het laatst zei ze dat ze met niemand wou trouwen of hij moest haar drie nachten achter elkaar bewaken dat zij hem niet ontsnapte. Kon hij dat, dan zou zij zijn vrouw worden. Maar kon hij het niet, dan werd hij onthoofd.

De prinsen dachten dat het makkelijk genoeg was, een prinses drie nachten achtereen te bewaken. Maar de prinses was een ondeugende heks, zij veranderde van gedaante zoodat de prinsen haar niet meer herkenden, en zoo ontsnapte zij. En den volgenden morgen werd de prins dan onthoofd.

Inmiddels ging de roep van de schoone prinses de geheele wereld door, en kwam ten slotte tot in het koninkrijk van prins Matay, die zoo snel was als een hert en zoo scherp van oogen als een valk. Toen prins Matay hoorde hoe overschoon de schoone prinses was, sprong hij op zijn snelle voeten en riep uit dat hij haar bewaken wou.

De koning zijn vader trachtte hem van zijn voornemen af te brengen, maar tevergeefs bad hij, tevergeefs verbood hij den prins, Matay liet zijn wil niet breken, en ten laatste moest de koning hem laten gaan.

Daar ging Matay.

Toen hij den geheelen dag geloopen had haalde hij op den straatweg een man in, die met een verdrietig gezicht voor zich keek en langzaam liep.

Matay vroeg hem waar hij heen ging en waarom hij zoo verdrietig keek.

‘Ik ga de wereld in om mijn geluk te zoeken, en ik geloof haast niet dat ik het vind.’ ‘Wat heb je wel voor een ambacht?’

‘Een ambacht heb ik niet, maar ik kan wat niemand kan. Ik ben Breedebuik! Ik kan mijn buik zoo breed maken dat er een heele compagnie soldaten in gaat.’

En Breedebuik breidde zijn buik zoo breed uit, dat de straat nog te smal voor hem was. Prins Matay dacht aan de prinses, hoe die aan de menschen voorbijglipte, en het leek hem dat Breedebuik hem daar wel eens van pas kon komen.

Hij vroeg of Breedebuik met hem mee wou gaan.

En Breedebuik zei:

‘Waarom zou ik niet willen? Vooruit maar!’

Nu gingen ze met hun tweêen verder.

[pagina 200]
[p. 200]

Na een poosje haalden ze een man in, die was zoo lang en mager als een lat, hij keek op zijn neus, en liep langzaam.

De prins sprak hem aan en de man zei:

‘Ik ben de wereld ingegaan om mijn fortuin te zoeken, maar ik kan het nergens vinden!’ ‘En wat heb je voor een ambacht?’

‘Een ambacht heb ik niet, maar ik kan wat niemand kan, ik kan mij zelf uitrekken tot boven den kerktoren uit en ik kan stappen nemen van een mijl lang. Ik heet Hoogenhals!’

En meteen rekte Hoogenhals zich uit dat zijn gezicht niet meer te zien was en nam een enkelen stap, en met dien stap was hij een mijl ver weg.

De prins dacht hoe de prinses wegliep dat de menschen haar niet meer in konden halen, en het leek hem dat Hoogehals hem best te pas zou kunnen komen. Daarom vroeg hij hem mede te gaan. En Hoogehals zei:

‘Of ik mee wil gaan? Zeker wil ik mee.’

Nu ging Hoogehals ook mee, en zij waren met hun drieën. Vóór het avond werd kwamen zij aan den zoom van een bosch. Daar was een man bezig hout te sprokkelen en er een houtmijt van te maken.

Matay vroeg hem wie hij was en wat hij voor een ambacht had.

‘Ik ben Ziedendzicht en ik kan wat niemand kan. Met mijn oogen als kolen kan ik alles in brand steken.’

Hij vestigde zijn oogen op de houtmijt, en daar vloog de heele houtmijt in brand.

De prins dacht aan de prinses, en hij wist wel niet waarvoor het dienen kon dingen in brand te steken, maar beter was mee verlegen dan om verlegen! En hij vroeg Ziedendzicht of hij mee wou gaan?

‘Wis en drie wil ik mee!’

Nu waren zij met hun vieren.

Toen zij dicht bij het paleis van de prinses waren gekomen, vertelde prins Matay zijn drie kameraden wie hij was en wat hij voor had, en vroeg hen of zij hem daarbij wilden helpen?

‘Het is wel gevaarlijk,’ zei de prins. ‘Maar als het gelukt, dan zal ik jullie ook goed beloonen.’

Zij wilden alle drie.

Toen ging prins Matay met hen naar den koning, en zei dat hij een verre reis had gedaan om de prinses te komen bewaken, drie nachten lang, met zijn drie vrienden. Maar wie hij was dat zei hij niet.

De koning heette hem welkom, toen zei hij:

‘Weet wat je doet! Als de prinses je ontsnapt, wordt jullie alle drie een hoofd kleiner!’

[pagina 201]
[p. 201]

Maar Matay zei:

‘Laat ze maar zien of ze ons ontsnapt!’

De koning bracht hen naar zijne dochter.

Zij was zoo mooi dat Matay haar niet genoeg aankijken kon. De prinses keek Matay aan, zijn snelle voeten en zijn valkenblik, en zij dacht dat zij zulk een knappen jongeling nog niet gezien had, hoeveel prinsen er ook al om haar waren geweest. Toen het nacht werd ging de prinses naar haar slaapkamer, en prins Matay en zijn drie kameraden gingen mee. Breedebuik ging voor de deur liggen, Hoogehals en Ziedendzicht gingen ieder aan een venster zitten, en prins Matay ging naast de prinses op de sofa zitten. Hij begon een gesprek met haar, en de prinses gaf zulke aardige antwoorden, dat hij hoe langer hoe meer schik in haar kreeg. De avond ging voorbij, het werd nacht. Vóór de deur viel Breedebuik in slaap en hij snurkte zoo, dat het klonk of er een zak vol noten werd leeggeschud. Aan het venster vielen Hoogehals en Ziedendzicht ook in slaap. En op het laatst werd de prinses ook slaperig. Zij zei: ‘Ik wil maar even mijn oogen beschieten’ lei haar hoofd op een kussen, deed haar oogen dicht en sliep in.

De prins had wakker willen blijven. Maar hij dacht: ‘In den slaap kan ze toch niet wegloopen!’

En daar hij erg slaap had, deed hij zijn oogen ook dicht en sliep ook in.

Maar de prinses hield zich maar of zij sliep. En toen zij merkte dat de prins, Hoogehals, Ziedendzicht en Breedebuik alle vier vast in slaap waren, deed zij de deur op een kiertje open, veranderde zich in een appel, slipte onder het oor van Breedebuik door en rolde de trappen af en het kasteel uit naar den boomgaard, daar wou zij zich verbergen onder de andere appels.

Op dat zelfde oogenblik echter werd prins Matay wakker en merkte dat de prinses was ontsnapt. Snel wekte hij zijne drie kameraden en liep naar het venster om te zien waar zij gebleven was. Met zijn valkenoogen zag hij den rooden appel over eene groene wei rollen in den manenschijn. Hij wees hem aan Hoogehals. Hoogehals boog uit het venster, maakte zich zelf zoo lang als een kerktoren, en greep den appel juist toen hij den boomgaard binnen rolde. Toen trok hij zichzelf weer door het venster terug en gaf den prins den appel. En dadelijk veranderde de appel weer in de prinses en zij zat waar zij gezeten had op de sofa.

‘Ik heb maar heel even geslapen, maar ik heb een wonderlijken droom gehad,’ zei de prinses, of er niets gebeurd was. ‘Ik droomde dat ik in den boomgaard wandelde, maar juist toen ik een mooien rooden appel wou plukken werd ik wakker.’

‘Dat was wel een aardige droom,’ zei de prins. ‘En nu is de eerste nacht voorbij, en je bent ons niet ontsnapt.’

[pagina 202]
[p. 202]

De prinses zei niets. Zij was een beetje boos, maar ook een beetje blij, want de prins beviel haar wel, en zij verlangde volstrekt niet hem het hoofd te laten afslaan.

De koning was niet weinig verbaasd, toen hij de kamer binnenkwam en de prinses naast Matay op de sofa zag zitten. Dat beviel hem heelemaal niet, maar wat was er aan te doen, hij moest zwijgen en den prins en zijn drie kameraden nog gastvrij onthalen ook. En dat was geen kleinigheid, want Breedebuik at twee ossen en vier zakken brood op, en toen had hij nog zoo'n honger, dat hij naar buiten moest gaan en keien slikken, om te voelen dat hij iets in zijn maag had. En Hoogehals rekte zijn hals zoo uit dat een vat wijn er in eens heelemaal in leeg liep, en nog zei Hoogehals dat zijn tong aan zijn gehemelte kleefde van dorst, en hij moest in den tuin onder de fontein gaan liggen om wat frisschigheid. En Ziedendzicht keek zoo gretig naar het eten dat het er van verbrandde en heelemaal zwart werd, en de kok hem driemaal achtereen ander moest brengen. Eindelijk bracht hij het rauw, en zei:

‘Aangebrand of niet gaar, houd je mond en eet maar.’

Toen het avond werd en prins Matay en zijn drie kameraden weer naar de slaapkamer van de prinses zouden gaan, nam de koning zijn dochter ter zijde en vermaande haar zich toch niet te laten beschamen door een vagebond en zijn drie kornuiten. De prinses beloofde hem dat zij haar best zou doen.

Zij ging met prins Matay haar kamer binnen. Breedebuik ging weer voor den drempel liggen, en hij zette zijn buik zoo stijf tegen de deur en allebei de posten aan, dat zelfs het allerkleinste appeltje er niet tusschendoor had kunnen rollen. Hoogehals en Ziedendzicht gingen voor de vensters zitten. En de prinses zette zich naast den prins op de sofa, en vertelde hem de aardigste vertelsels, zoodat de tijd omvloog en hij niet merkte hoe laat het werd.

Vóór het middernacht werd zei de prinses:

‘Ik wil maar even een uiltje knappen!’ legde haar hoofd tegen het kussen en deed haar oogen dicht.

De prins dacht:

‘Nu zal ik niet weer indutten!’

Hij stutte den elleboog op de tafel, het hoofd op de vlakke hand, en keek de prinses strak aan. Maar toen hij zag dat zij doodstil lag en niet knipte met haar oogen, werd hij ook stil en rustig, en zijn oogen werden zwaar en vielen toe.

Toen de prinses dat door een spleetje van haar oogleden zag, ging zij op haar teenen naar het venster, deed het open, veranderde zich in een duif en vloog weg.

Maar de prins hoorde het kleppen van haar vleugels, werd wakker en zag dat de prinses was ontsnapt. Gauw maakte hij zijn kameraden wakker, daar merkten zij dat

[pagina 203]
[p. 203]

het venster openstond, en de prins met zijn valkenblikken ontwaarde buiten in den maneschijn de witte duif, die over het bosch vloog.

Ziedendzicht vestigde snel zijn blikken op haar, de vleugels van de duif vingen vuur, angstig fladderend daalde zij neer op een boomtak. Toen boog Hoogehals uit het venster, maakte zich mijlenlang tot aan het bosch toe, greep de duif, en toen hij zich weer ingetrokken had gaf hij haar aan den prins. Meteen werd de duif weer prinses, en zat op de sofa of zij er niet van weg was geweest.

‘Ik heb maar een oogenblikje geslapen,’ zei ze tegen den prins. ‘Maar intusschen heb ik gedroomd dat ik in het bosch wandelde, en ik liep zoo gauw door de boomen of ik vloog. Ik wou juist wegvliegen, toen werd ik wakker!’

‘Dan is 't maar goed dat je wakker geworden bent,’ zei de prins. ‘Want wegvliegen dat mag je niet. Nu is het de tweede nacht geweest en je bent ons niet ontsnapt!’

De prinses zei niets. Maar ze was heel blij, want de prins beviel haar hoe langer hoe beter, en ze had wel gewild dat hij altijd bij haar bleef.

Maar de koning keek zoo zwart als de nacht toen hij binnenkwam en de prinses naast Matay op de sofa zag zitten. Het hielp hem echter niets, hoe boos hij ook was. Hij moest zwijgen en nog beleefd zijn ook, den prins onthalen, en het aanzien hoe zijn vette ossen, zijn vaten wijn en al het lekkere eten van den kok in de maag van Breedebuik, de keel van Hoogehals en voor de oogen van Ziedendzicht verdwenen.

Toen het avond werd zei hij tegen zijn dochter:

‘Pas nu op dat die landloopers je niet weer te slim af zijn! Want anders is het met je gedaan!’

De prinses beloofde goed te zullen oppassen.

Maar Matay vermaande zijn kameraden ook.

‘Past nu op dat de prinses ons niet op het laatste oogenblik toch nog ontsnapt! Anders zijn wij er alle vier geweest!’

En de drie kameraden beloofden ook goed te zullen oppassen.

De prinses ging met Matay naar haar kamer, Breedebuik ging weer vóór de deur liggen, en Hoogehals en Ziedendzicht deden de vensters goed dicht en gingen dwars in de vensterbank zitten, dat niemand bij het raam kon.

‘Nu is het de laatste keer!’ dacht de prins. ‘Nu ga ik niet slapen, er gebeure wat wil.’ En om geen slaap te krijgen, ging hij niet naast de prinses op de sofa zitten, maar bleef in de kamer op en neer loopen, en in plaats dat hij haar liet vertellen, vertelde hij zelf.

De prinses luisterde met pleizier naar hem en Matay beviel haar nu zoo goed, dat zij wel heel graag zijn vrouw zou zijn geworden. Maar zij was nu eenmaal een ondeugende heks, en of zij wilde of niet, zij moest voor de derde maal probeeren te ontsnappen,

[pagina 204]
[p. 204]

en als de prins haar dat niet beletten kon, dan ging den volgenden ochtend zijn hoofd er af.

Toen nu de prins tot middernacht toe verteld had, zei ze met een vriendelijke stem: ‘Ge wordt schor van het lange spreken, lieve prins, drink toch een glas water!’

En zij gaf den prins een glas water, maar daar dreef een vliegje in.

De prins liet Ziedendzicht het raam op een kiertje open doen om het water uit te gooien; toen stond hij met den rug naar de prinses.

Dadelijk veranderde de prinses in een vischje en sprong in het glas water. En toen de prins het water uit het raam gooide, ontsnapte het vischje mee, zwom in den waterplas den hof van het paleis over, sprong in den vijver en was verdwenen.

Daar stonden de prins en zijn kameraden en wisten geen raad.

Maar Breedebuik riep:

‘Gaat haar achterna, naar den vijver!’

En op zijn snelle voeten vloog de prins de trappen af, den hof over, naar den vijver, en zijn drie kameraden hem achterna.

De vijver was zoo diep dat de bodem niet te zien was.

Maar Breedebuik riep:

‘Nu is het mijn beurt!’

Hij stapte in den vijver, en zette zijn buik op. En die werd zoo dik, zoo dik, zoo breed, zoo breed, dat hij den heelen vijver vulde, en al het water er uit perste. Daar lag het vischje op het droge. Breedebruik greep het en gaf het den prins. En meteen was het vischje weer prinses.

Daar stond zij aan den rand van den vijver, en van vreugde viel zij Matay om den hals. Nu was zij geen ondeugende heks meer. Zij nam hem bij de hand, ging met hem naar den koning en zei:

‘Hij heeft me goed bewaakt, ik heb niet kunnen ontsnappen. Ik ben zijn vrouw volgens wet en recht en volgens mijn eigen wil.’

De koning werd vreeselijk toornig, hij wou en hij zou zijn dochter niet aan een bedelaar geven. Maar prins Matay liet niet met zich spotten. Hij nam de prinses bij de hand, en met Breedebuik, Hoogehals en Ziedendzicht verliet hij het paleis en het koninkrijk. Toen riep de koning zijn soldaten en zond hun een troep van de allerdappersten achterna.

Zij waren al een eind op weg, toen vroeg de prinses den prins:

‘Lieve prins, zie toch eens om of er geen soldaten achter ons aankomen.’

De prins keek met zijn valkenoogen en zag in de verte de soldaten.

‘Ik wou dat het gras voor hun voeten in brand vloog!’ zei de prinses.

Ziedendzicht keek scherp naar den grond voor de soldaten, daar vloog het gras in

[pagina 205]
[p. 205]

brand, en de soldaten moesten loopen wat zij konden om zelf niet in brand te raken, en een wijden omweg maken vóór zij weer verder konden.

Intusschen had Matay met de prinses en zijn drie kameraden uitgerust, gegeten en geslapen en was weer verder gegaan. Zij waren al een eind ver, toen zei de prinses weer: ‘Lieve prins, zie toch eens om of je de soldaten van mijn vader ook ziet!’

De prins keek om en met zijn valkenoogen zag hij de soldaten al dicht bij.

‘Ik wou dat het donker was!’ zei de prinses. En och! het is pas morgen!’

Toen maakte Hoogehals zich zoo lang, dat hij met zijn hoofd tegen den hemel stiet. Hij nam zijn muts, en bedekte de eene helft van de zon, aan den kant waar de soldaten waren. Toen waren de soldaten in den pikdonkeren nacht, konden geen hand voor oogen zien, en moesten blijven waar ze waren. Maar aan den kant van Matay en de prinses was het helderlichte dag, en zij reisden welgemoed verder. Toen zij ver genoeg waren, nam Hoogehals zijn muts van de zon en kwam hen achterna met tien stappen, iedere stap was een mijl lang. Zij waren vlak bij de hoofdstad van den vader van Matay, daar kwamen de soldaten weer aan.

‘Och!’ riep de prinses, ‘nu pakken ze ons toch nog!’

Toen zei Breedebuik:

‘Net andersom, wij pakken hen! Gaat maar gerust de stad in, en laat mij hier.’

En toen Matay, de prinses en de twee kameraden de stad in waren, ging Breedebuik voor de poort staan, zette zijn buik breed uit, en deed zijn mond wagenwijd open.

De soldaten zagen den buik voor den stadsmuur aan en den open mond voor de stadspoort, met den stormpas liepen zij naar binnen, om de stad te veroveren.

Toen zij er allemaal in waren, deed Breedebuik zijn mond toe, en ging naar het paleis. De straat dreunde onder zijn stappen.

‘Nu, kameraad, waar zijn de soldaten?’ vroeg Matay.

Breedebuik klopte op zijn riem.

‘Hier zijn ze, en ik was ze wel graag weer kwijt, want ze liggen me zwaar op de maag.’ ‘Nu, laat ze dan maar loopen!’ zei prins Matay, ‘want hier zijn we veilig!’

Breedebuik kuchtte eens even en daar sprongen de soldaten te voorschijn, hals over kop. Ze maakten beenen. O! wat liepen ze! Eén bleef Breedebuik in de keel steken. Toen niesde hij, en de soldaat vloog over de poort heen, en over zeven slooten tegelijk het veld in.

Matay en de prinses vierden bruiloft, en lieten den vader van de prinses uitnoodigen op het feest. En toen hij hoorde dat Matay geen bedelaar was, maar een koningszoon in een kasteel, kwam hij en keek heel vriendelijk.

Breedebuik, Hoogehals en Ziedendzicht echter, werden de voornaamste heeren aan het hof van het jonge paar.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken