Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Jonge vechtersbazen (1913)

Informatie terzijde

Titelpagina van Jonge vechtersbazen
Afbeelding van Jonge vechtersbazenToon afbeelding van titelpagina van Jonge vechtersbazen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.47 MB)

Scans (10.46 MB)

ebook (3.05 MB)

XML (0.07 MB)

tekstbestand






Illustrator

Jan Sluijters



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

verhalen


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Jonge vechtersbazen

(1913)–Tine van Berken–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina t.o. 3]
[p. t.o. 3]


illustratie
Jonge Vechtersbazen I


[pagina 5]
[p. 5]

Jonge vechtersbazen.

I.
Een ongeluk.

Er was groote opschudding.

Twee scholen hadden tegen elkaar gevochten, de Leeuwen en de Geitebekken.

De Leeuwen waren jongens van de eerste-klasseschool, waarvan mijnheer Van Leeuwen het hoofd was.

De Geitebekken waren jongeheeren van een vierde-klasseschool. Hun naam was een verbastering van Geysbeek, den naam van hun hoofd. De Leeuwen hadden dien naam zoo geestig veranderd.

Beide scholen waren vaak in botsing met elkaar.

Een van de Leeuwen had eens, bij ongeluk natuurlijk, een Geitebek omvergeloopen.

[pagina 6]
[p. 6]

Dat was het begin geweest.

Den volgenden dag waren een troep Geitebekken in optocht de Leeuwen tegemoet gegaan.

Eerst hadden ze zich gehouden of ze niets kwaads in den zin hadden, maar vlak bij hen, waren ze hun tegen het lijf geloopen. De Leeuwen waren toen woest opgesprongen, en een groote kloppartij was het gevolg geweest.

Een paar jongens waren met schrammen of builen thuisgekomen, een enkele met een blauw oog, bijna allen met gescheurd of gehavend goed.

Och, het zou zoo erg nog niet geweest zijn, als het daarbij gebleven was.

Maar de jongens van beide partijen vonden dat dát eigenlijk geen vechten was. Dat beteekende allemaal niets. Daar was geen enkele degelijke wonde geslagen. De jongens hadden alleen hun vuisten gebruikt. Ze waren ongewapend geweest.

Zóó was er geen aardigheid aan, oordeelden ze.

En den volgenden dag kwamen de partijen weer bijeen. Nu waren ze slagvaardig. Elk had meegebracht wat hij kon. Boekenriemen, catapulten, tasschen aan riemen, stokken, steenen.

Door de politie was de bende uit elkaar gejaagd voor er behoorlijk slag geleverd was.

[pagina 7]
[p. 7]

Natuurlijk was dat niemand naar den zin. Een paar dagen later waren de jongens op een andere, meer afgelegen plaats bijeengekomen. Nu was het beter gegaan. Twee jongens, van beide scholen één, waren onder geleide met bebloed hoofd naar huis gegaan, - en een van de Geitebekken was bewusteloos achterovergeslagen.

Toen was het spel uit geweest, de Leeuwen waren ijlings gevlucht. De bewustelooze jongen was door zijn makkers in een apotheek gedragen.

De jongens waren verschrikt. Wie had het gedaan? Wat scheelde hem eigenlijk? Niemand wist het rechte. Ze hadden hem opeens zien neerstorten. Dat was al. Hoe het gekomen was, bleef een raadsel.

De jongens wonden zich op. De Leeuwen zouden het weten. Zij, de Geitebekken, zouden het hun inpeperen.

En al pratende verdrongen ze zich voor de apotheek, drongen hun neuzen plat tegen de ruit.

Zien konden ze niet. Voor de ramen waren blauwe chassinetten en neergelaten jaloezieën, die hun dat beletten.

Toen kwam een politieagent met statige stap-

[pagina 8]
[p. 8]

pen. Hij liep heen en weer vóór de ramen. Toen was het uit.

Robert Bergstra, de gevallene, bleef lang binnen. Enkelen begonnen zich ongerust te maken.

‘Hij zag er uit of hij dood was,’ zei een.

‘Ja, zoo bleek, en hij bewoog zich heel niet,’ zei Piet Trezoor, en hij was zelf ook bleek, toen hij dat zei. Hij was een vriend van Robert. Hij had hem meegetroond; als Rob dood was, had hij er schuld aan.

Hannie Wolters stond naast hem.

‘Doe je sportriem om,’ ried Hannie hem, want Piet stond nog in gedachten met den riem in de hand.

‘Als Rob sterft, vecht ik nooit weer,’ beloofde Piet zichzelf.

Er scheen een boodschap naar mijnheer Bergstra's huis te zijn gezonden. Ten minste er kwam een rijtuig vóór en mijnheer Bergstra stapte uit. De jongens weken beschroomd achteruit. Hannie Wolters kleurde, nam zijn pet af.

Mijnheer Bergstra had hem niet gezien, met een paar stappen was hij binnen.

't Scheen dus wel ernstig.

Het duurde weer een heelen tijd voor de deur

[pagina 9]
[p. 9]

van de apotheek geopend werd. Toen verscheen mijnheer Bergstra met den apothekersbediende. Ze hielden Robert tusschen hen in, droegen hem half onder de armen. Voetje voor voetje ging het het trottoir over, - Robert doodsbleek, nog onbewust van wat er met hem gebeurde, mijnheer Bergstra vol bezorgdheid voor zijn jongen.

Ze tilden hem in het rijtuig, de bediende steeg ook in. Het portier werd dichtgeklept. De koetsier op den bok nam weer de teugels, - stapvoets reed het paard weg.

Daar stond Piet. Hij was naar voren gekomen, hij had mijnheer willen aanspreken, hij had willen vragen, hoe het met Rob was, maar niet gedurfd. Hij voelde zich schuldig. Hij was bang, dat mijnheer hem verwijten zou doen, dat hij hem vragen zou, waarom hij niet beter op Robert, zijn vriendje, gepast had.

Daarom was hij blijven staan, stil en onbeweeglijk, toen ze voobijgingen, en nu, nu het rijtuig weg was, stond hij er nog, zonder te weten, hoe het met zijn vrindje ging.

De deur van de apotheek bleef nu open, de jaloezieën werden opgehaald, de jongens gingen uiteen.

[pagina 10]
[p. 10]

Piet en Hannie liepen langzaam op.

‘Hoe laat is het al?’

‘Bij vijven,’ zei Hannie.

‘Drommels,’ - Piet gebruikte graag van die mannelijke woorden, - ‘dat is laat!’

Op den hoek van de straat namen ze afscheid.

‘'k Mag lijden, dat Rob weer opknapt,’ zei Hannie.

Piet knikte. Hij hoopte het van harte, maar hij zei niets.

Toen Piet thuiskwam, deed zijn zusje Mimi open. Mimi was een jaar jonger dan Piet. Maar uit vrees van door hem als een kind behandeld te worden, speelde ze graag een beetje den baas.

‘Je bent laat!’ riep ze van boven.

‘Och kom!’ zei Piet onverschillig.

‘Neen, niet “och kom!” - Je bent laat. 't Is vijf uur; mijn school is veel verder, en ik ben al een half uur thuis.’

‘Blij voor jou!’ zei Piet ontstemd; toen liep hij haar zonder een woord meer voorbij.

Mimi was zoo kwaad niet. Ze had hem alleen bang willen maken. Ze had hem op de mouw willen spelden, dat vader thuis was, als hij er naar vroeg. Hun vader was er op gesteld dat de kin-

[pagina 11]
[p. 11]

deren direct van school naar huis kwamen. Op straat leerden ze niets goeds, zei hij.

Maar Piet had niets gevraagd. Dat viel Mimi tegen. Nu verviel heel de aardigheid.

Langzaam ging ze achter Piet aan de kamer binnen. Ze zou het wel weer goedmaken. Piet mocht niet boos blijven.

‘Dag tante,’ zei Piet, ‘dag Willie;’ toen ging hij zitten.

Tante Line zat voor de gedekte tafel, Willie had zijn stoel naast den haren gezet.

Een moeder hadden de kinderen niet, die was gestorven toen Willie twee jaar was.

Willie was nu vier, Mimi twaalf, Piet dertien.

Tante Line, een zuster van hun vader, had sedert dien tijd het huishouden waargenomen.

Tante Line was zestig jaar, een vriendelijk, goed vrouwtje, die de kinderen een beetje verwende.

‘Maar jongen,’ zei ze, ‘ben je daar nú pas? Goed dat je vader nog niet thuis is. - Ik ben er blij om; dat zou weer een donker gezicht geven. - En met recht!’

Juist klonk een voetstap op de trap. Mijnheer Trezoor kwam thuis.

‘Zal ik opdoen?’ vroeg tante Line.

[pagina 12]
[p. 12]

‘Ga je gang; begin maar vast met de kinderen, ik kom dadelijk. Ik heb nog een woordje met Piet te spreken.’

Piet verbleekte. Zou vader het weten?

‘Kom mee naar het kamertje!’ zei mijnheer.

Piet stond op; schijnbaar onverschillig volgde hij zijn vader door de koude gang naar het spreekkamertje.

Mimi begreep er niets van.

Zou vader Piets onderwijzer gesproken hebben? Piet had niet altijd schitterende rapporten, zijn cijfers voor gedrag lieten meestal wat te wenschen over. Ja, dat zou het zijn. De onderwijzer had zich zeker beklaagd en nu kreeg Piet van vader een vermaning.

Mimi was blij dat ze zoo scherpzinnig was, dat ze dadelijk alles begreep. Arme Piet! dacht ze, en ze nam zich voor, na het eten weer goed tegen hem te zijn. Met kinderen, die straf kregen voor wandaden op school, had ze altijd medelijden. Zeker omdat ze zelf nogal eens van tijd tot tijd iets op haar kerfstok had!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken