Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nader bericht ontbreekt (1963)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nader bericht ontbreekt
Afbeelding van Nader bericht ontbreektToon afbeelding van titelpagina van Nader bericht ontbreekt

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.70 MB)

Scans (10.31 MB)

XML (0.44 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nader bericht ontbreekt

(1963)–Willem Wittkampf–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 14]
[p. 14]

Het lot van Mijntje Kalf

‘Ik was al vijfenzestig, toen ik nog dat lot trok. Jaren heb ik meegespeeld. Ik had al van het staatspensioen - al heette dat toen nog Sociale Zaken. Dan komt die loper van de loterij bij je bellen. Hij riep: “Zozo mevrouwtje! Zegt nummer zo en zo veel u iets misschien?” Ik zei: “Jawel hoor! Dat is het nummer van mijn begrafenispolis!”

Die man was meegaand. Ik zei: “Ik zou het liever niet willen weten voor de mensen.” Hij zei: “O, maar dat kan. Dat kost dan vijftig gulden.” Ik zei: “Da's goed, maar houden ze dan echt geen geld in van de Sociale Zaken?” Hij zei: “Dat kost dan nogmaals vijftig gulden, mevrouw, want die eerste vijftig gulden zijn alleen voor mijn zwijgen in de straat.”

Zo hield ik zevenhonderdvijftig gulden over van het lot. Ik ben helemaal niet iemand die wat zit te verbergen voor de mensen, maar dit moest. De kwestie was, dat op een kamer eenhoog-achter aan de overkant van de tuin - daar zat ineens mijn eerste man. Een ouwe man. Ik was piepjong toen ik bij hem wegliep. Hij keek over de tuin recht in mijn achterkamer naar binnen.

Je kan je vergissen, want zo'n man zit in zijn stoel, en hij kijkt bij mij naar binnen, maar 't is niet gezegd dat hij wat ziet, omdat het gezichtsvermogen met de jaren achteruit gaat. De kamer waar we nu zitten, is de kamer waar hij in naar binnen keek, maar dit was toen mijn kamer niet. Dit was de kamer van mijn zwager, die ik in de verzorging had genomen na de dood van mijn zus. Maar ik kwam wel vaak bij hem zitten.

Hij zat dan in de stoel waarin ik nu zit. Mijn zwager dan. Hij had zijn tabak en zijn sigaretten daar op het tafeltje. De dag dat hij stierf heb ik hem nog een cognacje gegeven, met melk en twee geklopte eieren. Hij zei: “Dat smaakt me best, Mijntje!” Ik zei: “Wil je er nog een?” Hij zei: “Nee.”

Ik zei tegen zijn zoon Harry, want die was er ook, en die zou juist trompet gaan spelen in Zaandam - ik zei: “Harry, zeg Zaandam af, want ik geloof dat hij dood gaat.” - 's Nachts sliep ik met mijn hoofd op de rand van het ledikant, om te

[pagina 15]
[p. 15]

horen of hij riep. Ik had wel wat anders aan mijn hoofd dan eenhoog-achter aan de overkant, maar je merkt wel steeds, dat hij daar zit als hij je eerste man is.

Mijn tweede man heb ik ook opgepast, en toen die dood was, ging ik samenwonen met mijn vriendin, en later kwam daar mijn zwager bij. Ik ben nu vijfentachtig, dus u kunt het wel nagaan - dan heb je iedereen opgepast. Mijn tweede man kwam ik tegen, omdat ik in Den Haag nog een brief kreeg van mijn vader, een ouwe man alleen.

Da's nooit goed. Een ouwe man alleen verveelt zich. Toen ik nog niet naar Den Haag was gegaan kwam vader eens in de week bij me eten. Dan heeft zo'n man iets om naar uit te kijken. Toen schreef hij naar Den Haag, en ik dacht - ik ga terug naar Amsterdam, en ik begin een strijkerijtje!

Ik streek tweehonderd overhemden in de week voor veertig cent per stuk. Toen kwam die vrouw van tweehoog naar beneden, en ze zei: “Moet je horen, zou je niet even het overhemd van mijn broer willen strijken, want als ik het doe dan wil hij het niet aan.” Ik zei: “Moet je horen, mijn kachel is net uit, en om hem weer aan te steken voor dat ene hemd is wat begrotelijk. Weet je wat ik doe? Ik kom even naar boven, en ik strijk het bij jou op het gas.”

Toen zei ze al gauw: “Wil je koffie?” En toen kwam die broer binnen, en hij zei: “Kijk, de dames zitten zo gezellig bij mekaar.” Hij pakte een fles en hij zei: “De dames zullen wel een borreltje lusten, denk ik zo.” En al de tijd stond hij naar mij te kijken. Hij zegt: “Zo, hebt u mijn overhemd gestreken? Zozo!” Ik zeg: “Ik ga naar bed, want ik heb slaap.”

Maar de zondag daarop zat vader weer bij me te eten, toen er werd geklopt, en ja hoor - die broer van boven. Hij geeft me een krantje, en ik zeg: “Moet ik dat lezen?” Hij zegt: “Hé! Ik geef het verkeerde!” Hij haalt uit zijn andere zak een pak chocola, en hij zegt: “Gaat u met me uit?” Ik zeg: “Niet zo ineens!” Enfin - mijn vader gaat rechtop naar huis. Zo kom ik aan mijn tweede man. Die heb ik óók opgepast toen hij stierf en mijn zwager ook, maar die was nog niet dood, toen ik aan de overkant van de tuin op eenhoog-achter mijn eerste man zag, die alsmaar in de stoel zat voor het raam. Ik voelde wel, dat die eens in de week moest komen eten, maar mijn vriendin en ik deden alles samen, en mijn vriendin wil best wat geld uittrekken voor een eter, maar dan wil ze er ook bij zitten!

[pagina 16]
[p. 16]

Dat mijn zwager er bij zit kan me niet schelen. Dat is een man! Die interesseert het niet. Bovendien was mijn zwager een vrolijke man. Vroeger - dan ging ik langs bij mijn zus. En toen ik door de brievenbus keek, zag ik mijn zwager net met een kopje thee uit de keuken komen, en meteen roep ik door de brievenbus: “Hé! Krijg ik ook een kopje thee?” - En hij roept: “Asjemenou! Daar hebben we Mijn! Ha die Mijn! Hahaha!”

Maar als mijn vriendin er bij zit - dan is hij nog niet binnen - mijn eerste man dan - of hij zegt: “Nou zeg!” En dan mijn vriendin: “Hoe bedoelt u dat?” En dan hij weer: “Breek me de bek niet open, mevrouw!” En mijn vriendin: “Is dat zo” En hij: “Wat zeg ik? Spreek op Mijn! zeg ik de waarheid of niet!” En dan mijn vriendin weer: “Het is toch wat hè!” - 't Is allemaal ouwe koek voor d'r hoor, maar als ze het van een ander hoort, is het weer nieuw.

Mannen onthouden desnoods veertig jaar! Ik ben van hem weggelopen naar Den Haag, en daar ben ik buffetjuffrouw geworden in de stationswachtkamer. Dat was misschien te makkelijk voor hem, want als hij de pest in kreeg, pakte hij even de trein om het te zeggen. En als dat dan niet helpt, onthoudt een man het. Hij komt er op terug!

 

Mijn zus en ik schelen anderhalf jaar, en toen ik achttien was, hadden we ieder een witte parasol, zoals toen deftig was - in 1893. Dat komt - ik was daghit bij mevrouw Van Schendel in de Govert Flinckstraat voor eenguldenvijfentwintig in de week met kost, en dan ook de was doen, maar mijn zus was in het operakoor, en we hadden een deftige vriendin. Die d'r moeder was maintenee.

Zo gingen wij drieën vanzelf niet uit met gewone jongens. Het was wel even lastig met die studenten, omdat vader vroeger werkte op de kaarsenfabriek aan de Hobbemakade voor tien cent per uur, en moeder dus uit wassen moest. Dan is er nooit iemand thuis, zodat je niet met mes en vork leert eten. Mijn zus had gauw door hoe het moest, maar ik heb voor de zekerheid nog lang een broodje rostbief besteld, in plaats van een uitsmijter.

We gingen naar toneel met zijn drieën in onze japonnen. We werden met zijn drieën verliefd op dat ene acteurtje, en we hebben hem ook samen een krans gestuurd.

Over die krans zaten we na te giechelen, toen aan het

[pagina 17]
[p. 17]

tafeltje naast ons de souffleur van de schouwburg zei: “Pardon, neem me niet kwalijk, maar ik hoor de dames toevallig zo praten, en zijn de dames misschien ook bij het toneel?” Dat was onzin, want iedereen kent mekaar bij het toneel, maar zo'n man moet zijn smoesje kwijt. Hij bracht me thuis. Wij woonden niet deftig, dus ik liet me thuis brengen aan een deftig huis, en wachtte in het portiek tot hij de straat uit was.

Na een paar keer zei hij: “Vind je goed, Mijntje, dat ik met je pa ga praten?” Maar ik durfde niet. Later, toen ik kwam te wonen in de Ferdinand Bolstraat, woonde hij ineens naast me - getrouwd met een figurante van het toneel. Dan is het geen probleem. Hij heeft er niet voor gevochten. Hij zal er niet op terugkomen. - Maar mijn eerste man wel, en die moest komen eten. Dan maar op de uitgaansdag van mijn vriendin!

Ik had die zevenhonderdvijftig gulden achter gehouden, en als ik dan eens vijf gulden per keer aan zijn eten uitgeef - dat doe ik niet - da's veel te veel - maar stel eens dat ik het deed! Dan had ik hem nòg voor jaren onder de pannen!

Evengoed heeft het nog een jaar geduurd voor hij kwam eten, want om bij hem langs te gaan, en hem uit te nodigen - zo ben ik niet. En eenhoog-achter aan de overkant van de tuin - da's twee halve straten ver! Dan kom je mekaar niet meer tegen!

Toen werd ik in 1941 omver gereden door een auto met mijn zesenzestig jaar. En toen ik weer op straat mocht, ging ik boodschappen doen, en ineens voelde ik me onwel. Toen stond hij voor me. Hij zei: “Wat is er Mijn?” Ik zei: “Ik kan geloof ik niet verder.” Hij zei: “Geef me maar een arm.” Bij de deur heb ik gezegd dat hij kon komen eten, maar alleen op donderdag.

Hij is er elke week over begonnen, maar mijn vriendin zat er niet bij en mijn zwager kon het niet schelen.

Tegenwoordig komt alleen mijn pleegbroer nog geregeld op bezoek. Dat komt - ik was twaalf, en mijn moeder deed het wasje van een deftige kunsthandelaar. Op een dag zei die meneer, toen moeder en ik de was kwamen halen: “Wij willen Nelia best houden, want zij is een flinke dienstmeid, maar wij zoeken naar een oplossing voor dat kind. Kunt u dat kind niet zo lang even nemen tegen vergoeding van zeven gulden in de maand voor melk?”

[pagina 18]
[p. 18]

Toen is die klant naar Brussel gegaan. Hij schreef ons, dat ze niet meer bij hem in dienst was. De vergoeding van zeven gulden kwam ook niet, dus gaven wij het brieven schrijven op. Dat kind had toch zo'n aristocratisch gezichtje! Mijn zus zei ook: 't Is vast van de baas zelf geweest!’

Bij ons in de straat heette hij gewoon als wij. Op school kreeg hij wel eens te horen dat hij anders heette, maar daar stond hij niet bij stil. Pas toen hij onder dienst moest, bleek hij niet te bestaan. Ze zeiden bij de dienst: ‘Hoe heet je vader dan?’ Hij zei: ‘Gewoon!’ Toen zeiden ze dat het niet kon. Tegen mij zei hij: ‘Ik voel me niet meer eigen, Mijn!’ Ik zeg: ‘Jongen, jij bent niet goed wijs! Moeder is stapelgek op je! Ze bakt elke zondag een koek voor je! Weet je wel? Zo'n dikke!’

Hij scheelt twaalf jaar met mij. Zijn vrouw is dood, maar hij komt niet eten, want hij heeft verzorging van zijn kinderen. Ze nemen zijn pensioen in voor het huishouden, maar als hij was nodig heeft - hup! Hij loopt er pront bij met een rijksdaalder in de zak van zijn ene zoon, en een rijksdaalder in de zak van zijn andere zoon, en een rijksdaalder in de zak van zijn derde zoon.

Mijn eerste man? Die heeft hier nog vaak gegeten. Toen kreeg hij kennis aan een vrouw een paar huizen verder in de straat. Hij zei: ‘Nu kan ik niet meer komen eten, Mijn! Dat zou niet oirbaar wezen!’ - Ik kom zijn vrouw wel eens tegen bij het boodschappen doen. Ik heb een lampekap gegeven voor hun huwelijk.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken