Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie (1948)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzieToon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.66 MB)

Scans (3.79 MB)

XML (0.66 MB)

tekstbestand






Editeurs

P.N. van Eyck

P. Minderaa



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie

(1948)–Karel van de Woestijne–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 575]
[p. 575]

V. God aan zee

[pagina 577]
[p. 577]
Gij zijt een bloem
 
Gij zijt een bloem, - en 'k ben alléen met u,
 
ten vroegsten uchtend, gij, een nuchter teeken.
 
Naauw gaat de nacht op kuisch ontwaken bleeken;
 
geen adem nog, die luw'.
 
 
 
Nog ongeraakt de stolp der horizonnen.
 
Slechts in het trilloos treuzelen, dat wacht
 
op blanker welken van den tragen nacht,
 
uw roerelooze zonne.
 
 
 
Gij staat, en straalloos waezmend, o pateen;
 
en, doet de dag u donkeren, mijn roze,
 
nóg staat ge in 't dage' aan eigen licht te blozen
 
waar 'k sta, met u alleen;
 
 
 
met u alleen die van uw blonden luister,
 
gij blinde, een ongeweten zonne zijt;
 
waar 'k van me-zelven lijd,
 
ik, in het veilig duister.
[pagina 578]
[p. 578]
Heb ik genoeg u lief gehad
 
Heb ik genoeg u lief-gehad, doorschijnend glas?
 
- Nog dunner dan de daauw, nog heller dan het water
 
dat uchtends mijne hand in uwen harden krater,
 
o kelk, vergaêrend las:
 
 
 
zoo draagt uw klaart haar vracht als een onzichtbare ijlte.
 
Maar heft mijn hand uw koelt ten zoom van aarde en licht,
 
dan haalt gij duizendvoud de zon uit hare steilte
 
en welft naar u als naar een kim elk vergezicht.
 
 
 
Gij vult met vinn'ge sterren u bij vollen dage;
 
wankt mijne hand: een wei van diere' en bloemen wankt
 
in uwen wand waar zelfs de zeeën wiegewagen.
 
Heb ik u lief-gehad? Ik heb u niet bedankt.
 
 
 
Bedankt, 'dat ik aan uwe klare en simple koelte
 
in mijne heete vuist de heesche wereld sloot;
 
bedankt, 'dat dezen dooven mond uw zuivre zoelte
 
den dronk van vele en onbegrepen liefde bood.
 
 
 
Want moest aan u dees vreugde een nieuwen waan ervaren;
 
Glas, smeet te gruizel u 't negeeren van mijn trots:
 
nóg zag mijn late spijt in elken schervel klaren,
 
lang starend, de ooge Gods.
[pagina 579]
[p. 579]
Dan uit uw hand geboren zie, ik ben niet,
 
Zie, ik ben niet, dan uit Uw hand geboren,
 
een appel die, gerijpt, Gij vallen laat.
 
Mijn geur vulde eens een duistre honig-raat.
 
Thans ga 'k me-zelf in de eigen vrucht verloren;
 
maar 'k weet dat Gode niets verloren gaat.
 
 
 
Ik ken het nut van bloeien en van sterven.
 
Ik heb bedwellemd, God, en 'k heb gevoed.
 
Thans ben 'k die, beursch-verdorven, derven moet.
 
Doch Gíj voorziet mijn eeuwig-daauw'ge verve
 
ten boom-gaard, waar Ge me eindloos geuren doet.
[pagina 580]
[p. 580]
Wie mij wat bloemen biedt
 
Wie mij wat bloemen biedt, en 't zoete weren
 
van weemoed volgens liefde-rijk gebod:
 
is zij mij minder dan het daeglijksch keeren
 
der helle hemel-spheren
 
in 't zéker oog van God?
 
 
 
Zijn mij die steeds-herhaalde en -nieuwe geuren
 
wel minder, dan aan mijn vertrouwd gezicht
 
het kallem en het koninklijke beuren,
 
uit vochte en veer'ge veuren
 
der zee, het zonne-licht?...
 
 
 
- Wel word ik nooit het matelijke wikken
 
(o gulden pols die door mijn ooren klopt)
 
dat wijs bestieren zal en rijk beschikken:
 
een vlinder die, bij tikken,
 
zich wemelend ontpopt;
 
 
 
maar worde ik dan, ter diepste en warmste korven,
 
't framboosken, onder alle vracht geplet,
 
dat, kenen-rijk gekneusd en dood-verdorven,
 
aan 't laatste bloed gestorven,
 
den dag in geuren zet.
[pagina 581]
[p. 581]
Wielwaal, die van rijpe kersen
 
Wielwaal, die van rijpe kersen
 
uwen rooden gorgel spoelt;
 
ziele, die u-zelf te persen
 
in den mond van God bedoelt;
 
 
 
(want te worden riet ten tande
 
die het zacht tot suiker bijt:
 
speelsche en wijze vrucht, ter hande
 
die de buit tot fluite wijdt);
 
 
 
...'k sta in mijne diept geborgen,
 
God, Gij die geen kersen zuigt,
 
- kerse, ik, die als éen'ge zorge,
 
mond, naar Uwe bete buigt,
 
mond van God...
[pagina 582]
[p. 582]
Er is geen smart te groot voor ons
 
Er is geen smart te groot voor ons:
 
wij zijn te glanzend van geluk
 
dan dat de roodste en felste wond'
 
ons niet als eene roze smukk'.
 
 
 
Het effen leven, - blank geweef
 
waarop ons vreugde of ons verdriet,
 
al naar een trage zorg ze dreef,
 
de teek'nen stikten van een lied, -
 
 
 
geleek bij beurt ons schacht of schicht
 
die duister brast of blinkend klaart.
 
Maar wij staan lichtend thans in 't Licht
 
dat in zich diepte en hoogte gaêrt.
 
 
 
Er is geen nacht die wakend lacht,
 
er is geen dag die open-slaat
 
dan ons gelaat dat hoop-vol wacht,
 
de teistring toe van Uw gelaat.
 
 
 
En waar de stilte in 't hart ons bonst
 
als teeken van een laatsten nood:
 
't is of de trommel van den Dood
 
- o horzel die de zon doorgonst, -
 
ten vrijheids-tocht ons noodt.
[pagina 583]
[p. 583]
De dag schuift voor den dag
 
De dag schuift vóor den Dag gelijk een lucht vol rozen.
 
- Neen, blind uw blikken niet, want gij zult blijven zien
 
door 't ijl gordijn van 't uur dat glijdt de prille, brooze
 
vereeuwiging van wat gij nimmer kent, misschien.
 
 
 
De zee verschuift de zee: haar diepte zal niet roeren.
 
Uw blik is blikken-vol, maar luikt op zich alléén
 
de vlucht'ge schoonheid van ontgoochelend ontroeren,
 
en gaat niet open dan op prismen van geween.
 
 
 
Verstar uw pijnlijk oog op beelden die niet rijzen:
 
een diamanten gruis dat heel den nacht verbrandt
 
kan in de woeling van uw duister niets bewijzen
 
dan, diep in u, een onbehouwen diamant.
[pagina 585]
[p. 585]
Uitvaart van den bedelaar
 
Geen klok omgolft den dooven toren.
 
Wat galmende aarde als een'ge klank.
 
In 't holst ontberen naakt geboren,
 
heeft hij thans de armoê-zelf verloren
 
en is gestorven zonder dank.
 
 
 
Hij, 't kind van duizend wilde schooten,
 
werd lam ten laatsten schoot gebracht.
 
Zoo wordt de zieke aan boord der booten
 
- gelaten, maar gevreesde vracht, -
 
der zee gegeve', een zoeten nacht.
 
 
 
En ach, hij was allang verscheiden.
 
Geen liefde om ouders zonder brood
 
kan duurzaam 't kinder-hart verblijden,
 
wien de eerste les in 't onderscheiden
 
de vrage van den honger bood.
 
 
 
En wij, de Vader en de Moeder,
 
wij zagen hem als wandlaar gaan
 
de leêge wegen van zijn waan.
 
o Hope dat hij, moede en moeder,
 
weldra weêr voor ons deur zou staan.
[pagina 586]
[p. 586]
 
Maar neen: 't geheugen zou hem falen
 
als 't zitten aan een langen disch
 
waarbij de tanden langzaam malen:
 
ontall'ge visschen boven-halen
 
en 't nutten van geen enklen visch...
 
 
 
En, vraat-zucht hij, en dorst van velen,
 
werd dra hij zatheid van begeer.
 
Wie nimmer ate en dronk mag deelen,
 
vergeet de dorheid van zijn kele
 
en kent den nood zijns monds niet meer.
 
 
 
Zoo heeft wellicht hij nooit begrepen.
 
De mensch is zwaar; de God is licht.
 
- Heeft hij, die thans begraven ligt,
 
in 't dikke leem der aard benepen,
 
't bezoek gekregen van Uw licht?
 
 
 
Hij was de bedelaar geworden
 
die nooit en vraagt, dien niemand geeft,
 
die niet verlangde en die niet morde. -
 
Kent hij thans 't liefde-woord der orde
 
die geeft en die van gaven leeft?
 
 
 
De zoon der dood, die van zijn oogen
 
Uw oog niet oopnen zag, mijn God:
 
hij had geen mond om veel te loven,
 
hij die den géur slechts van den oven
 
genieten mocht als daeglijksch brood;
[pagina 587]
[p. 587]
 
hij die in havens en gelaten
 
alleen afwezigheid mocht zien;
 
neen: hij die buiten allen bate,
 
van liefde los en allen hate
 
zich-zelven niet meer zag, misschien;
 
 
 
- Gij, die tot beedlaars ons laat groeien,
 
o God, als déze bedelaar,
 
'dat we in ontstentenisse bloeien
 
en 'dat we alleen nog zullen gloeien
 
als in Uw zon 't onschuldig aar;
 
 
 
Gij, die van 't bloed en 't bloote water,
 
van 't wassend tij, van 't wassend brood
 
onthoudt, ons will'gen, hoog 't geschater
 
tot vreugd van 't onbekende Later;
 
doch laat ons zwaar en warm als lood:
 
 
 
geheime, Gij; de zéekre Zaaier
 
die kiemen laat uit duisternis
 
alléen, en uit ons rijk gemis:
 
maakt Gij mijn beedlaar tot een waaier
 
der zeegning over onzen disch?
 
 
 
o Blijde Veger der woestijnen
 
maar Zaemlaar van den versten straal:
 
zal ik, zijn Vader, weêr verschijnen
 
gezuiverd van den schijn der pijne,
 
zijn Moeder, blank van moeder-praal?...
[pagina 588]
[p. 588]
 
- Wij hebben hem vandaag begraven.
 
gebaarde uit onze onwetendheid.
 
Doch wij, die hem zijn armoê gaven,
 
bevroeden dat wie van ons lijdt
 
ons soms een dankbaar loon bereidt.
 
 
 
Ons werk is krank, nog vóor ons handen
 
het moê beginnen te eigen leed.
 
Maar wien 't gebed der offerande
 
komt schroeiend op de lippen branden,
 
o vinn'ge en zachte God: hij wéet.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken