Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling (1949)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertalingToon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.73 MB)

Scans (5.28 MB)

XML (1.18 MB)

tekstbestand






Editeurs

P.N. van Eyck

P. Minderaa



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling

(1949)–Karel van de Woestijne–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 171]
[p. 171]

Eroos en Anteroos

Brussel, Voorjaar 1912

[pagina 173]
[p. 173]
 
Eroos zegt:
 
Vóór allen dag, dat ik hem kennen zou,
 
hém, in wiens beeld 'k me-zélven kennen zou:
 
Anteroos (zóo klonk in mijn borst zijn naam
 
met felle stooten, toen ik hem in 't woud
 
moest vinden, bleek aan mijn verbleekt gezicht;)
 
- vóór ik hem leerde kennen in mijn hart
 
en hij zou wegen in mijn hart als lood,
 
had nimmer ik, aan water of metaal,
 
aan spiegel-vlak van vijver of van brons,
 
had nimmer ik mijn eigen beeld gezien.
 
 
 
'k Wist: mijne dunne en warme huid geleek
 
een leen'ge scheede, een veer'ge schinde, waar
 
de scherpe scheen door glansde en 't hard gerijs
 
der spann'ge spier aan zwol, die dubbel is
 
ter kuite. Ik wist dat aan den hoogen hiel,
 
gerecht op bleekre teene', een peeze pijn
 
kon doen van dravens-vreugde, en die het stel
 
geheel bewoog der beenen, waar het spel
 
door vaart en viert van heel 't bewogen lijf.
 
Ik wist mijn lange beene'; ik wist mijn buik
 
die glooide, en duisterde als een glooiënd schild
 
ten navel toe, en hol kon staan gelijk
 
de buik eens panters in den minne-tijd.
 
Ik wist dees borst gelijk een bromm'ge trom
 
onder 't gestomp van mijne blijde vuist
 
métend heur macht en 't spannen van mijn arm,
[pagina 174]
[p. 174]
 
(die 'k dunne wist en wit als van een maagd,)
 
ten aangestooten romp, - aldaar 'k, helaas,
 
zou kennen 't stooten van een lijdend hart.
 
En 'k wist mijn hoofd, o menschen! 'k wist mijn hoofd.
[pagina 175]
[p. 175]
 
Want 'k heb mijn hoofd gekend aan 't wezen van
 
god, mensch en dier, zelfs waar verholenheid
 
ze bindt in schaamte...
 
 
 
- Want en waren zij,
 
god, mensch en dier, elkanderen gelijk,
 
waar 'k tóe ze trad en waar 'k ze weêr verliet?
 
Ik trad ze nader, en hun hoofd werd warm;
 
een gloed zwol in hun hoofd gelijk een dorst
 
aan 't korstig mond-gehemelt; koorts was zwart
 
en blinkend in hun oog, en snoof een aêm
 
van vuur hun door den neus. Hun lichaam zwol
 
pijnlijk ter ribben. Eene rilling miek
 
killer hun leden, en hun flanken heet.
 
De pezen van hun beenen werden hard.
 
Hun pols stond strak van koorden. En een grijns
 
plooide verschriklijk hunne lippe', en droef.
 
 
 
En toen 'k ze weêr verliet, god, mensch en dier:
 
was hun niet strak het lichaam, en de leest
 
als van een weduw na een zevendaagsch
 
geween? Maar holler stond een smartlijk oog,
 
gelaten, maar begeerig eindeloos.
 
Hun hoofd ging hangen aan 't gehijg der borst;
 
het voor-hoofd grijzer, en gestrekt gelijk
 
een steenen tafel. Wankel wierd hun tred;
 
hun leden wegend en hun kuite slap;
 
hangend de buik van weeë leêgte, en loom
 
de plattre polsen...
[pagina 176]
[p. 176]
 
En toen ze in hun polk
 
van wolken, wolle of dorre blaêren, zwaar
 
vielen van slaap, en open wierd hun mond
 
in zwartheid, en hun lip gezwollen: toen
 
bestaarde ik ze in hun grauwe machtloosheid.
 
En 'k voelde strakker worden mijn gelaat,
 
maar lengerhand weêr gladder mijn gelaat.
[pagina 177]
[p. 177]
 
En dan: en heb ik mijn gelaat gekend
 
aan dat der Moeder, schoone Aphroditè?
 
 
 
o, Zij, van wier geboorte geurt de zee
 
zoelig en zout, en van wier schoonheid slaat
 
schaetrend de zee, aldaar ze rees aan 't licht
 
en 't miek te schittren van haar water-kleed,
 
kristal-bezilverd en van rozigheid
 
doorstraald der rill'ge leden; zij die lucht en meer,
 
die dal en berg, zij die verholenheên
 
als blakke vlakt' beglanst van blijden gloed:
 
zij, mijne moeder, heeft zij niet getoond
 
aan 't eigen wezen, hoe míjn wezen was?
 
 
 
o, 'k Heb niet steeds begrépen. Maar ik weet
 
hoe 'k, na een ganschen dag van jacht gekeerd
 
ter koetse, aldaar zij waakte en wachtend was,
 
vond kóud heur voor-hoofd in een rag van zweet
 
en strákker heure wang, naar mijn verhaal
 
was héeter van de slachting, die mijn pijl
 
geslagen had in god en mensch en dier.
 
Ik toonde haar hoe trillend en hoe hard
 
nóg stond de linker-arrem van 't gespan
 
des boogs en hoe een lamheid zwol de hand,
 
die rechts ter borst den pijl had aangehaald.
 
Zij hoorde hoe nóg in de kas der borst
 
mijn aêm was bevend, die der diepte ontrees
 
ten mond die harsen-geurde. Maar zij slóot
 
heur oogen die niet wilden zien, en wendd'
[pagina 178]
[p. 178]
 
'et hoofd waar zij mijn aêm niet voelen wou.
 
En 'k was verwonderd, dat alleen, wanneer
 
'k was moede en moedeloos, en heel de dag
 
woog van vergéefschen jacht in lende' en hoofd,
 
zij hief een glim-lach, die géen troost en was;
 
zij bood een kus die géenen dank geleek;
 
maar van heur wang de grijze strakheid week...
[pagina 179]
[p. 179]
 
Ik kende mijn gelaat, zooals het stond,
 
zooals het staan moest op mijn breeden nek:
 
op, beider zij, de zuilen van mijn nek:
 
hoog boven 't rekken der drievoud'ge pees
 
die beider zij ten schoudren strekt. Het stond,
 
mijn hoofd, van kinne die gelijk een schale was
 
rondend en peerlemoerend; van een mond
 
gelijk een wonde in donkre woud-bes; van
 
den rechten straal die schittert aan den neus;
 
van de oogen, donker in hun duistre holt'
 
gelijk een donkre roos die in den nacht
 
is lichtend en is lokkend. 't Stond, mijn hoofd,
 
tusschen de rechte wanden van de wang
 
die beider zijde groeide naar den wand
 
des voor-hoofds, dat het morgen-licht ontving
 
gelijk de tinne eens tempels. En in 't woud
 
van 't zwarte kroes-haar, dat een aureool
 
van warme duisternis miek om mijn hoofd:
 
daar stond mijn hoofd zooals een tempel in
 
een donker woud van pijnen...
[pagina 180]
[p. 180]
 
Zóo wist ik wél mijn leden en mijn hoofd;
 
maar nimmer had mijn gril hun spiegel-beeld
 
gemeten in de diepte van een meer
 
of in de diepre diepte van metaal.
 
 
 
Mijn gríl: hij kende alleen, dat ik zou gaan,
 
van bij den rijz'gen dageraad het bed
 
van wak gebloemte ontrezen, tot op 't uur
 
dat zoel het bed van wak gebloemte weêr
 
wachtte mijn beenen en de warme pijn,
 
die blij de moeite leide in lende' en leên.
 
En 'k ging, gedachte-lóos, met pijl en boog,
 
en met den pijl van mijne blikken, en
 
den boog van mijne sprongen, door het woud.
 
En 't woud, verblijf van dier en mensch en god,
 
het woud waar schuchterheid me wachtte en stond
 
in vrees'ge smeeking; 't woud aldaar ik vond
 
man-moed'ge borst en die mij tarten dorst;
 
't woud, in wier holen 'k donker leven wist
 
dat mij verwachtte en mij niet nooden dierf;
 
't woud vol van vluchte' om mijn gevreesden pijl;
 
't woud vol van hunkren naar mijn straal'gen pijl;
 
't woud vol van dulden om mijn heeten pijl;
 
't woud vol van vreeze' om mijn geduchten pijl;
 
't woud vol van klagen om mijn schrijn'gen pijl:
 
ik kende 't woud; 'k doorzag het woud, en 'k had
 
eenzelfden blik voor vlucht en voor begeert,
 
voor vreeze en voor geduld, voor klacht of zucht.
 
Ik kende 't woud; ik ging door 't woud; ik schoot
[pagina 181]
[p. 181]
 
àl naar mijn gril en zonder will'ge keus
 
naar wie zich dook of open bood zijn borst,
 
naar wie me riep of schuilde in duisterheên.
 
Ik schoot, en 'k wist niet wat mijn schot me wás;
 
ik kende vreugd noch angst, ik kende pijn
 
noch kommer; 'k wist alleen, hoe harder wierd
 
mijn kuite naar de dag ten einde liep,
 
en hoe mijn harte klopte...
[pagina 182]
[p. 182]
 
Klopte mijn harte? Ja. Maar 't klopte van
 
niets anders dan mijn springend loopen door
 
struweel en struik, door braam- en brank-gewas.
 
Ik, jonge god, die gretig groeiënd was,
 
ik was als 't jonge dier dat aan zijn hart
 
meet breed de gave zijner krachten, en
 
zijn krachten spilt tot het zijn hart hoort slaan.
 
Dan hurkt het, en het luistert naar zijn hart;
 
er rijst voldaanheid in zijn warmer hoofd;
 
het smaakt een fierheid om dat kloppend hart.
 
Maar blijder wordt het als het kloppen stilt,
 
weêr maatlijk wordt en, eindlijk óngevoeld,
 
gaat nopen weêr tot spring-vlucht of tot dans.
 
Zóo was mijn harte-klop; hij was 't bedied
 
dat ik zou rusten, in de varens waar
 
een geur van peper en van lente in wast.
 
En 'k lag, de slapen warrem, heet de vuist,
 
en 't stel der ribben rijzend. 'k Lag, en 'k was
 
verblijd in mijnen monkel, waar ik lag.
 
Maar zonk de borst weêr, en de hamer week
 
die klopte aan nek en voor-hoofd; werd mijn huid
 
weêr klam en koeler, en mijn pols bewoog
 
in lenigheid; en in mijn oor en zong
 
niet langer 't bloed, maar ik vernam opnieuw
 
de fezelende stemmen van het woud:
 
daar rees ik van het leger, en mijn' knie
 
ontschoten weêr de galm'ge sprongen... Zóo
 
mat ik ten klop mijns harten wél de vreugd
 
der moeheid of der moeheid stramme pijn.
[pagina 183]
[p. 183]
 
Maar andre vreugde of pijne en kende ik, - dan
 
ten dage, dat...
[pagina 184]
[p. 184]
 
Tot op den dag dat ik ontmoeten zou
 
hém, in wiens beeld 'k me-zelven kennen zou...
 
 
 
- Weêr had een ganschen dag door woud en beemd
 
mijn rilde pijl gedaverd, god en mensch en dier
 
te treffen. En het uur ging neigen naar
 
den Wester-einder, en ik zag mijn leden, die
 
bleeker verblauwden, naar het avond werd.
 
En ik zou keeren, heel mijn lichaam vroom
 
van wreed'ge moeite, en 't voor-hoofd ijl en koel;
 
- toen 'k aan het uiterste einde van het woud
 
vond staan een knaap, gelijk de knapen zijn
 
die rijzen gaan ten mannen-jaren. Bleek,
 
hield hij zijne oogen toe. De grauwte was
 
te hoog al, dat ik zijn gelaat vermocht
 
nauwer te aanschouwen. Maar zijn leden: zie
 
zij waren als míjn leden. Dun en fijn
 
geleek zijn huid een lenig-veer'ge scheê
 
aldaar de scherpe scheen in glansde en hard
 
de spann'ge spier aan zwol, die dubbel is
 
ter kuite. Ik zag zijn hoogen buik
 
die glooide en duisterde 'lijk een rondas
 
ten navel toe; ik zag zijn blanke borst;
 
ik zag zijne armen dun en wit gelijk
 
de armen van eene maagd; ik zag, ik zag...
 
- tot hij opeens een rechten fakkel hief
 
aan zijn gelaat, en 'k zijn geláat kon zien...
[pagina 185]
[p. 185]
 
'k Zag zijn gelaat in 't gloeiënd fakkel-licht:
 
bloed-rood een bleek gelaat op breeden nek,
 
op, beider zij, de zuilen van zijn nek;
 
een hoofd van kinne die gelijk een schaal
 
was rondend en van peerlemoer; een mond
 
gelijk een wonde in donkre woud-bes is;
 
de rechte straal die schitterde aan zijn neus;
 
de oogen, die, donker in hun duistre holt,
 
waren thans open als een donkre roos;
 
de rechte en strakke wanden van de wang
 
die beider zijde groeide naar den wand
 
des voor-hoofds, dat het fakkel-licht ontving
 
gelijk de tinne eens tempels, en die gloeit
 
van onweêr-avondzon. Zóo stond zijn hoofd;
 
zóo stond hij gansch; en plots stond van zijn toorts,
 
die, ros en roetig, de een'ge klaart nog was,
 
het gansche woud dat ik vermocht, bij nacht
 
als dage, lijk een arend te door-zien, -
 
stond plots het woud in rouw'ge duisternis...
[pagina 186]
[p. 186]
 
En 'k zag hem áan in 't bloedig-rood gelaat:
 
de droeve bitterheid van heel 't gelaat;
 
heel dit schoon weze' in zijne onzaligheid;
 
zijn oogen, en hun wrokkig-diep verwijt;
 
zijn mond gelijk een wonde; 't voor-hoofd, strak
 
in walmen. En ik sprak hem toe: ‘o Gij,
 
die komt aan mij gelijk mijn angst te staan,
 
wie zijt gij, die niet blij zijt en die wrokt,
 
gij die 'k gevoel gelijk een spijt'ge broêr:
 
wie zijt gij, god of mensch; wie zijt ge, geest?’
 
 
 
- Toen wies een bittre glim-lach aan zijn mond;
 
hij sloot zijn oog, maar dat hij weêr ontlook
 
op eenen blik die 'lijk een bete was:
 
‘En kent dan Eroos nóg zich-zelven niet?
 
En weet dan Eroos niet dat mijn gelaat,
 
dat deze leên van Eroos-zelven zijn?’
[pagina 187]
[p. 187]
 
...Niet langer stond zijn beeld aan mij. Hij zweeg
 
en was verzwonden...
 
 
 
En - o pijn, die 'k draag
 
hier in mijn hart, dat eindlijk 't klóppen kent! -
 
ik had hem ál te goed begrepen. 'k Stond
 
verbijsterd in mijn vreezen en den angst
 
dat dít dan was mijn wezen. En ik wíst.
 
Ik ging het leed beseffen van mijn daên;
 
ik leerde 't wreede spelen van mijn pijl;
 
ik wist dat smárt alleen ik baren kon,
 
en 'k was onzalig.
 
 
 
- - En dien avond ben 'k
 
gegaan aan 't leger van mijn moeder; en
 
toen zij vernomen had mijn vreemd verhaal,
 
toen ging een blos ontwaken aan heur wang,
 
toen straald' heur oog, en wakker wierd heur lip,
 
die zei: ‘Zijt gij geréd dan o mijn zoon?’...
 
- Maar hare vreugde en duurde. Loomer dra
 
zonk haar gelaat; heur oog-leên daalden; recht
 
wierd heure wang en dor heur roze-mond.
 
Ze zuchtte. En 'k zuchtte: 'laas! wij wisten bei
 
dat ik geschapen was ten wreeden jacht;
 
dat níets me rust zou gunnen, en geen klacht,
 
niet meer dan 't harte dat mijn pijlen zocht,
 
mij van mijn pijn'gend lot bevrijden mocht...
 
En waar zij lag, de schoone Aphroditè,
[pagina 188]
[p. 188]
 
en waar ik lag, ik Eroos, die tháns wíst,
 
hebben wij beî gehuild, den ganschen nacht.
[pagina 189]
[p. 189]
 
En sedert?
 
 
 
- Ach, ben ik dan Eroos niet?...
 
Ik ga door 't woud; ik ga, met pijl en boog,
 
en met den pijl van mijne blikken, en
 
den boog van mijne sprongen, door het woud.
 
En 't woud, verblijf van dier en mensch en god,
 
het woud waar schuchterheid mij wacht en staat
 
in vrees'ge smeeking; 't woud aldaar ik vind
 
man-moed'ge borst en die mij tarten durft;
 
't woud, in wier holen donker leven schuilt,
 
dat mij verwacht en mij niet nooden durft;
 
't woud vol van vluchte' om mijn gevreesden pijl;
 
't woud vol van hunkren naar mijn straal'gen pijl;
 
't woud vol van dulden om mijn heeten pijl;
 
't woud vol van vreeze' om mijn geduchten pijl;
 
't woud vol van klagen om mijn schrijn'gen pijl;
 
ik ken het woud; 'k doorzie het woud; - maar thans,
 
tháns, dat ik-zelve lijd om elke wond
 
die 'k sla uit boog en pijl: thans kíes 'k mijn wit.
 
En, waar ik lijden moest, ik, gód, om 't leed
 
dat ik verwékte: het heeft mijn wil geleerd
 
te treffen dáar, waar 't fálst men lijden zal.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken